2002/301

Rapport

Verzoeker klaagt over de afhandeling van zijn klacht van 8 januari 2002 door het college van gedeputeerde staten van Limburg bij brief van 21 mei 2002.

Beoordeling

I. Inleiding

1.Verzoeker, wonende op adres Y. te M., is met een collega mr. T. te N. werkzaam voor een juridisch adviesbureau op bestuursrechtelijk vlak. De naam van het adviesbureau bestaat uit de achternamen van verzoeker en mr. T. en uit een omschrijving van de aard van het bureau waarvoor zij beiden werkzaam zijn met de toevoeging B.V.

Het adviesbureau is gevestigd op verzoekers woonadres Y. te M. Op het briefpapier van het adviesbureau staan linksboven in het briefhoofd de achternamen van verzoeker en mr. T. en rechtsboven in het briefhoofd de hiervoor al aangeduide omschrijving van de aard van het bureau met de toevoeging B.V. Onder deze omschrijving rechtsboven in het briefhoofd zijn voorts vermeld de volledige namen met de respectievelijke adressen van verzoeker en mr. T.

2. Tegen een bepaalde streekplanherziening zijn bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna ABRvS) enkele tientallen beroepschriften ingediend, één daarvan door verzoekers echtgenote, mevrouw X, bij brief van 3 april 2000. In haar beroepschrift heeft mevrouw X aangegeven dat als haar gemachtigde zal optreden mr. T., gevolgd door de omschrijving van de aard van het bureau met de toevoeging B.V. en het adres van mr. T. te N.

Op het briefpapier van het adviesbureau heeft mr. T. de gronden van het beroepschrift van mevrouw X toegelicht. Het college van gedeputeerde staten van Limburg (hierna: het college) heeft tegen de ingediende beroepschriften een verweerschrift ingediend. Het verweerschrift van het college begint ter zake van het beroepschrift van mevrouw X als volgt: mr. T., dan de omschrijving en naam van het adviesbureau gevolgd door verzoekers volledige naam en zijn adres Y. te M., namens mevrouw X gevolgd door het adres Y. te M.

3. Tegen deze omschrijving van het beroepschrift van mevrouw X in het verweerschrift van het college heeft verzoeker bij brief van 8 januari 2002 een klacht ingediend bij het college. De klacht is op 9 januari 2002 door het college ontvangen. Verzoeker bestempelt de fout van het college als stemmingmakerij. Het college heeft verzoekers klacht bij brief van 21 mei 2002 deels gegrond en voor het overige ongegrond verklaard. Verzoekers klacht bij de Nationale ombudsman is gericht tegen deze klachtafhandeling.

II. Ten aanzien van de klachtbehandeling

1. In haar beroepschrift heeft mevrouw X haar eigen naam vermeld, de mededeling dat mr. T. zal optreden als haar gemachtigde in de procedure bij de ABRvS, de omschrijving van de aard van het bureau met de toevoeging B.V. en het correspondentieadres van mr. T. te N.

In het verweerschrift van het college is ter zake van het beroepschrift van mevrouw X niet alleen de naam van mr. T. vermeld, maar ook de volledige naam van verzoeker in een verder niet duidelijke hoedanigheid alsmede zijn woonadres, terwijl het door mevrouw X opgegeven adres van haar gemachtigde mr. T. ontbreekt. Mevrouw X heeft in haar beroepschrift geen melding gemaakt van haar echtgenoot. Hij is geen appellant noch gemachtigde. Redelijkerwijs mag dan worden aangenomen dat mevrouw X dit om haar moverende redenen welbewust niet heeft gedaan. In zoverre al is het onjuist dat de volledige naam van verzoeker met woonadres Y. te M. ter zake van het beroepschrift van mevrouw X in het verweerschrift van het college is opgenomen. Vanuit het oogpunt van administratieve nauwkeurigheid mag worden verwacht dat dergelijke fouten worden voorkomen. De fout had ook kunnen worden voorkomen, indien het college de informatie over mevrouw X en haar gemachtigde mr. T. gewoon had overgenomen van het inleidende beroepschrift van mevrouw X.

2. Verzoeker heeft in zijn klachtbrief van 8 januari 2002 benadrukt dat hij niets van doen heeft met de door zijn echtgenote aangekaarte kwestie en dat hij daar uitdrukkelijk buiten wenst te blijven. De vermelding van verzoekers volledige naam en adres in het verweerschrift van het college maakt het inderdaad mogelijk dat derden - het gaat in deze procedure bij de ABRvS om enkele tientallen appellanten - de indruk krijgen dat hij op enigerlei wijze, als appellant of als gemachtigde, betrokken is bij het door zijn echtgenote ingediende beroepschrift.

Gelet op het beroepschrift van mevrouw X, gegeven voorts verzoekers motivering van zijn klacht, had het voor het college bij de klachtbehandeling duidelijk moeten zijn dat hij noch zij wenste dat verzoeker op enigerlei wijze in beeld zou komen in de beroepsprocedure. Het college erkent dat een fout is gemaakt, maar acht deze niet onbehoorlijk of verwijtbaar. Ter verklaring heeft het college aangevoerd dat op het briefpapier van het adviesbureau, waarop mr. T. de gronden van het beroep van mevrouw X had toegelicht, de namen van verzoeker en mr. T. zeer prominent en tezamen met alle andere gegevens zijn weergegeven. Voor zover dit al als een verklaring kan dienen - het college heeft in het kader van het onderzoek door de Nationale ombudsman op dit punt echter bevestigd dat de omschrijving in het verweerschrift van een beroepschrift ingediend door mr. T. op briefpapier van het adviesbureau als gemachtigde van een andere appellant in dezelfde kwestie wel op correcte wijze is geschied (Bevindingen onder C) -, is deze verklaring geen rechtvaardiging voor de gemaakte fout. Het maken van administratieve fouten als de onderhavige is niet juist en in beginsel ook niet behoorlijk. De verwijtbaarheid is in dit geval mede gelegen in de gevolgen van de fout: de persoonlijke beleving van verzoeker betrokken te zijn bij een kwestie die niet hem maar alleen zijn echtgenote aangaat en de mogelijkheid dat derden betrokkenheid van zijn persoon bij de beroepsprocedure kunnen veronderstellen.

De onderzochte gedraging is dan ook in zoverre niet behoorlijk.

3. Het college heeft verzoekers klacht in de brief van 21 mei 2002 deels gegrond verklaard zonder aan te geven welk onderdeel van zijn klacht het gegrond acht. Uit de conclusie in deze brief wordt ook niet duidelijk waarin de gegrondheid van verzoekers klacht zou zijn gelegen. Immers, het college heeft de vermelding van verzoekers volledige naam en adres in het verweerschrift weliswaar feitelijk onjuist geacht maar niet onbehoorlijk of verwijtbaar. De Nationale ombudsman acht dit vanuit het motiverings- vereiste niet juist (zie Achtergrond). Wanneer een klacht deels gegrond en deels niet gegrond wordt geacht, mag van een bestuursorgaan worden verwacht dat het dit afdoende expliciteert. Strikt genomen had het college op grond van zijn redenering verzoekers klacht niet gegrond moeten verklaren. Het (on)gegrond verklaren van een klacht is immers een uitspraak over de (on)behoorlijkheid van een gedraging.

De onderzochte gedraging is ook in zoverre niet behoorlijk.

4. Uit één enkele vermelding van verzoekers volledige naam en woonadres in het verweerschrift van het college kan niet worden geconcludeerd dat sprake is van stemmingmakerij. Verzoeker heeft in zijn klachtbrief van 8 januari 2002 weliswaar gesteld dat hij in deze door zijn echtgenote aangekaarte kwestie reeds eerder geconfronteerd is geweest met soortgelijke stemmingmakerij, maar hij heeft zijn stelling niet onderbouwd en in zoverre niet aannemelijk gemaakt. Zelfs wanneer dezelfde fout eerder is voorgekomen, dan nog kan daaruit alleen niet geconcludeerd worden dat sprake is van stemmingmakerij. Dit vereist immers opzet. Verzoeker heeft geen feiten of omstandigheden aangedragen, die in deze richting kunnen wijzen. Het college heeft verzoekers klacht op dit onderdeel dan ook ongegrond kunnen achten.

De onderzochte gedraging is in zoverre behoorlijk.

5. Wanneer een bestuursorgaan de termijn van vier weken na de ontvangst van een klacht laat verstrijken zonder dat het de klager schriftelijk heeft geïnformeerd waarom het zijn klacht niet in behandeling heeft genomen, mag het bestuursorgaan zich er daarna in beginsel niet meer op beroepen dat het belang van de klager dan wel het gewicht van de gedraging kennelijk onvoldoende is (zie Achtergrond). De klachtbehandeling van verzoekers klacht is direct in handen gesteld van de klachtadviescommissie van het college. Deze commissie hoort verzoekers klacht eerst te toetsen op formele aspecten waaronder de hiervoor genoemde criteria. Verzoekers klacht is op 9 januari 2002 ontvangen door het college. Met de uitnodiging van verzoeker om zijn klacht mondeling te komen toelichten op een op 14 februari 2002 te houden hoorzitting - een datum gelegen voorbij de vier wekentermijn -, heeft de klachtadviescommissie de formele toetsing op dit punt kennelijk afgerond en de klacht - naar het oordeel van de Nationale ombudsman - terecht in behandeling genomen. Het is dan ook niet juist dat het college ruim drie maanden later in de brief van 21 mei 2002 er op heeft gewezen dat de klachtadviescommissie geen aandacht heeft geschonken aan de vraag of er wellicht aanleiding is toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 9:8, tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht, maar dat het college het na advisering door de klachtadviescommissie niet meer opportuun heeft geacht alsnog de toepasbaarheid van dit voorschrift in zijn overwegingen te betrekken. Dit is een interne kwestie tussen het college en de klachtadviescommissie waar verzoeker buiten staat.

De toetsing aan kennelijk onvoldoende belang van de klager dan wel gewicht van de gedraging was voorts reeds een gepasseerd station en het is dan ook niet juist om een passage op te nemen, waarvan ontegenzeggelijk de suggestie uitgaat, zoals verzoeker dit ook heeft ervaren, dat het college zijn klacht als een bagatelklacht beschouwt.

De onderzochte gedraging is ook in zoverre niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het college van gedeputeerde staten van Limburg is gegrond, met uitzondering van verzoekers klacht over de stemmingmakerij; op dit onderdeel is zijn klacht niet gegrond.

Onderzoek

Op 28 mei 2002 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift, gedateerd 26 mei 2002, van de heer Z te M., met een klacht over een gedraging van het college van gedeputeerde staten van de provincie Limburg. Naar deze gedraging werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd het college van gedeputeerde staten van Limburg verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Voorts werden enkele nadere vragen gesteld aan het college van gedeputeerde staten van Limburg.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

Het college van gedeputeerde staten en verzoeker berichtten dat het verslag hen geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Bij brief van 8 januari 2002 wendde verzoeker zich tot het provinciaal bestuur van Limburg met een klacht, die de provincie op 9 januari 2002 ontving. De klacht luidt als volgt :

“…Het zal ongetwijfeld wel weer een ambtelijke vergissing of onvolkomenheid heten, maar niettemin acht ik mij ernstig getroffen in mijn privé-leven door het navolgende incident.

Om haar moverende redenen heeft mijn echtgenote gemeend beroep te moeten aantekenen tegen (een nader omschreven streekplanherziening; N.o.). Zij heeft daarbij uitdrukkelijk en welbewust gebruik gemaakt van het recht om daarbij haar meisjesnaam te voeren: X. Zelf heb ik met die actie niets vandoen, en wens daar uitdrukkelijk buiten te blijven. Maar ik meende dat zelfs in Limburg de vrouw al sinds de jaren vijftig geëmancipeerd is, en niet meer handelingsonbekwaam.

Wie schetst derhalve mijn verbazing, dat ik uit door de Raad van State toegezonden stukken moet vernemen, dat de provincie het beroep als volgt heeft menen te moeten weergeven in haar verweerschrift: “mr. T. (naam juridisch adviesbureau gevolgd door verzoekers volledige naam en adres; N.o.), namens mevr. X (adres van mevrouw X dat gelijk is aan het adres van verzoeker en van het juridisch adviesbureau; N.o.)”.

Deze merkwaardige en onjuiste weergave wijkt ook opvallend af van die van alle andere appellanten, ook zij die gebruik hebben gemaakt van gemachtigden. Nergens anders is een echtgenoot of kantoorgenoot vermeld, en terecht niet.

Aangezien ik reeds eerder in verband met de door mijn echtgenote aangekaarte kwestie ben geconfronteerd met soortgelijke stemmingmakerij, wens ik daar uitdrukkelijk stelling tegen te nemen.

Mitsdien leg ik hierbij formeel een klacht neer als bedoeld in hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht, en verzoek ik u mij van de afdoening daarvan, evenals van andere maatregelen uwerzijds die erop gericht zijn om herhaling te voorkomen, op de hoogte te stellen…”

2. In het inleidende beroepschrift van verzoekers echtgenote, waarnaar in de brief van 8 januari 2002 werd verwezen, deelde zij het volgende mee:

“…Hiermee maak ik bezwaar tegen (een nader omschreven streekplanherziening; N.o.) zoals vastgesteld door het College van Gedeputeerde Staten van Limburg in hun vergadering (…) en mij als indienster van bedenkingen bekend gesteld bij schrijven van 29 februari 2000, (…).

De gronden van dit beroep zullen U nader worden ontvouwd door mijn gemachtigde in deze procedure:

mr. T., (naam juridisch adviesbureau zonder vermelding van de achternamen van verzoeker en mr. T.; adres, telefoon- en faxnummer mr. T.; N.o.).

Ik verzoek u verdere correspondentie aan hem te richten…”

3. Na ontvangstbevestiging van 21 januari 2002 ontving verzoeker bij brief van 24 januari 2002 van de secretaris van de `Awb-commissie klachtbehandeling' van het provinciaal bestuur (hierna: de klachtadviescommissie) een uitnodiging voor een hoorzitting op 14 februari 2002. Verzoeker liet bij brief van 27 januari 2002 weten dat hij van acceptatie van de uitnodiging in beginsel zou afzien. Daarop bood de klachtadviescommissie bij brief van 22 februari 2002 het rapport van bevindingen en advies aan het college van gedeputeerde staten van Limburg. Dit rapport luidt, voor zover van belang, als volgt:

“…1. Samenvatting van de feiten

Bij schrijven van 3 april 2000 dient mevrouw X een beroepschrift in bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State tegen (een nader omschreven streekplanherziening; N.o.).

In deze brief geeft mevrouw X tevens aan dat de gronden van het beroep zullen worden ontvouwd door de gemachtigde van mevrouw X, mr. T. (naam juridisch adviesbureau zonder vermelding van de achternamen van verzoeker en mr. T.; adres mr. T.; N.o.).

Bij schrijven van 26 april 2000 dient mr. T. de motivering van het beroepschrift van 3 april 2000 in. De motivering van het beroepschrift is gesteld op het briefpapier van het betreffende bureau: (volledige naam van het juridisch adviesbureau; N.o.).

Bij schrijven van 20 april 2001 hebben Gedeputeerde Staten van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State afschriften ontvangen van beroepschriften inzake de reeds genoemde streekplanherziening. Hierbij was ook een afschrift van het beroep van mevrouw X.

Bij schrijven van 14 augustus 2001 hebben Gedeputeerde Staten een verweerschrift aan de Afdeling bestuursrechtspraak gezonden.

In het betreffende gedeelte van het verweerschrift op het beroepschrift van mevrouw X wordt inzake de indiener van het beroep vermeld:

Mr. T. (volledige naam juridisch adviesbureau, naam en adres verzoeker; N.o.), namens mevr. X (adres mevr. X; N.o.).

Op 9 januari 2001 is het klaagschrift van (verzoeker; N.o.) ontvangen.

2. Omschrijving van de gedraging waartegen de klacht is gericht

In het verweerschrift van Gedeputeerde Staten dat naar aanleiding van het beroep van mevrouw X aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft gezonden is de indiener van het beroep omschreven op de wijze zoals hierboven weergegeven. (Verzoeker; N.o.) acht deze weergave onjuist en vindt dat deze opvallend afwijkt van die van alle andere appellanten, ook bij degenen die ook gebruik hebben gemaakt van een gemachtigde. Nergens anders is een kamergenoot, dan wel een echtgenoot vermeld.

(Verzoeker; N.o.) stelt reeds eerder in verband met de door zijn echtgenote aangekaarte kwestie geconfronteerd te zijn met soortgelijke stemmingmakerij. Daarom wenst (verzoeker; N.o.) daar uitdrukkelijk stelling tegen te nemen.

3. Reactie namens Gedeputeerde Staten

Op 4 februari 2002 hebben Gedeputeerde Staten mondeling laten weten geen schriftelijke reactie te zullen geven op de schriftelijk ontvangen klacht.

(…)

5. Bevindingen van de commissie

Ten aanzien van de hiervoor onder punt 3 (bedoeld is 2; N.o.) omschreven klacht merkt de commissie het volgende op.

In het verweerschrift van Gedeputeerde Staten aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State is de volgende formulering opgenomen:

Mr. T. (naam juridisch adviesbureau, naam en adres verzoeker; N.o.), namens mevr. X (adres mevrouw X; N.o.).

De commissie stelt vast dat de vermelding van (verzoekers naam; N.o.), in de bovenvermelde formulering onjuist is, aangezien (naam juridisch adviesbureau; N.o.), mevrouw X vertegenwoordigt in haar beroep, ook al is de vermelding mogelijk toe te schrijven aan het feit dat mevrouw X en het bureau dat mevrouw X vertegenwoordigt, hetzelfde postadres hebben.

Het is de commissie overigens niet gebleken dat er sprake is van stemmingmakerij. (Verzoeker; N.o.) heeft deze stelling ook niet nader onderbouwd.

6. Advies

De commissie adviseert de klacht van (verzoeker; N.o.) gegrond te verklaren…”

3. Met zijn brief van 21 mei 2002 handelde het college van gedeputeerde staten van Limburg verzoekers klacht af. De inhoud van deze brief luidt, voor zover van belang, als volgt:

“…De commissie adviseert de klacht van (verzoeker; N.o.) gegrond te verklaren.

Met brief van 11 april 2002 zijn aan de commissie de volgende vragen voorgelegd:

In het beroepschrift van mevrouw X staat vermeld dat mr. T. haar (verder) zal vertegenwoordigen. Dus niet (verzoekers achternaam, achternaam mr. T.; N.o.). Het gemotiveerde beroepschrift is ook door mr. T. ondertekend. Bij het gemotiveerde beroepschrift is gebruik gemaakt van briefpapier waar de naam van (verzoeker; N.o.) twee maal op voorkomt. Kunt u verduidelijken waarom de naam van (verzoeker; N.o.), naast die van de naam van het bureau in de aanduiding van het verweerschrift toch onjuist is?

Waar u adviseert tot gegrondverklaring van de klacht blijft - in het verlengde van de uitspraken van de Nationale ombudsman - de vraag open of er - al dan niet naast een vermeende feitelijke onjuistheid - sprake is van een onbehoorlijk handelen. Indien daar naar uw mening sprake van is verzoek ik u zulks nader te onderbouwen, mede in het licht van uw stelling dat niet gebleken is van `stemmingmakerij'.

Met brief van 23 april 2002 antwoordt de commissie: “De commissie ziet in uw verzoek geen aanleiding om het op 21 februari 2002 uitgebrachte advies te wijzigen”.

Ons college stelt vast dat het advies van de commissie aldus onvoldoende duidelijkheid biedt om aan de heroverweging ten grondslag te leggen.

Evenmin heeft de commissie aandacht geschonken aan de vraag of er wellicht aanleiding is toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 9:8, tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht. Na het feit van advisering door de commissie oordeelt ons college het niet meer opportuun om alsnog de toepasbaarheid van dit voorschrift in zijn overwegingen te betrekken.

Wij zijn van mening dat het onderzoek door de commissie op onzorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden.

Wij distantiëren ons dan ook van dit advies.

Met betrekking tot het klaagschrift overwegen wij het volgende.

In het klaagschrift wordt gesteld dat de weergave van de tenaamstelling van de indiener van het beroep onjuist is.

In het door mevrouw X ingediende beroepschrift van 3 april 2000 is aangegeven dat als gemachtigde zal optreden: `mr. T., (naam juridisch adviesbureau, adres mr. T.; N.o.). Het gemotiveerde beroepschrift d.d. 26 april 2000 is weergegeven op briefpapier waarop - voorzover hier van belang - voorgedrukt: (naam juridische adviesbureau; naam en adres verzoeker; naam en adres mr. T.; N.o.). Het beroepschrift is ondertekend door/met `mr. T.'.

Voor het uitbrengen van het verweerschrift is, zoals hierboven reeds aangegeven, de aanduiding gebruikt `mr. T. (naam juridisch adviesbureau, gevolgd door naam en adres verzoeker; N.o.), namens mevrouw X'.

Conclusie

Wij stellen derhalve vast dat, behalve dat in de naam van de heer T. ten onrechte een `h' is opgenomen, alle gebezigde gegevens afkomstig zijn van het namens appellante ingediende beroepschrift.

Niettemin kan gesteld worden dat het wellicht meer voor de hand had gelegen om - als niet zijnde de ondertekenaar van het beroepschrift - in het verweerschrift de aanduiding (naam verzoeker; N.o.) achterwege te laten. Hieraan zal in het vervolg nog meer aandacht wordt besteed. Van een onbehoorlijk handelen is daarbij naar onze mening evenwel geen sprake.

Voorts is ons gebleken noch heeft u als klager aannemelijk gemaakt dat er in casu sprake is van `stemmingmakerij'. U heeft nagelaten aan te geven op welke situaties daarbij wordt gedoeld.

Oordeel

Gelet op de artikelen 9:11 en 9:12 van de Algemene wet bestuursrecht en het voren overwogene, besluiten wij uw klacht d.d. 8 januari 2002 deels gegrond en voor het overige ongegrond te verklaren…”

B. Standpunt verzoeker

1. Voor het standpunt van verzoeker wordt verwezen naar de klachtsamenvatting onder Klacht.

2. Verzoeker gaf in zijn verzoekschrift van 26 mei 2002 onder meer het volgende aan:

“…1. Voorbij gegaan is aan het door mij als klager aangevoerde.

2. Voorbij is gegaan aan het advies van de Awb-commissie Klachtbehandeling.

3. De klacht is “deels gegrond en voor het overige ongegrond” verklaard, zonder dat duidelijk blijkt welk(e) de(e)l(en) van de gewraakte gedraging als onbehoorlijk, en welke als behoorlijk worden aangemerkt.

In het kader van de beroepsprocedure (…) is ook in andere gevallen door gemachtigden opgetreden. Zoals ik in mijn inleidend klaagschrift heb aangegeven, week de merkwaardige en onjuiste weergave bij mijn echtgenote opvallend af van die van alle andere appellanten, ook van hen die gebruik hadden gemaakt van een gemachtigde. In geen van die gevallen werden de volledige naam, functie en het adres van een collega van de behandelende kantoorgenoot vermeld.

Nergens gaat het college op deze opmerking in; nergens blijkt van enig onderzoek naar de reden of oorzaak van deze opvallende afwijking.

Nog opvallender mag heten, dat bij een andere cliënt van de heer T. in dezelfde aangelegenheid (…) wel de (correcte) vermelding staat:

`Mr. T. namens (volledige naam van het juridisch adviesbureau; N.o.)'.

Wat het College betreft had de klacht zonder nader onderzoek in de prullebak gemogen, omdat het belang van klager dan wel het gewicht van de gedraging kennelijk onvoldoende zou zijn.

Ik acht deze benadering tekenend voor de inschatting van de ernst van mijn klacht en het gewicht van een zorgvuldige behandeling van beroepsprocedures, met respectering van de privacy, niet alleen van appellanten, maar ook van buitenstaanders.

De door mij gestelde stemmingmakerij meen ik te lezen uit de overduidelijke link die gelegd wordt met het feit dat de zaak van mijn echtgenote wordt behandeld door een kantoorgenoot van mij. Maar ook dat is het goed recht van de eigen keuze van mijn vrouw die ook in Limburg reeds sinds 1953 geëmancipeerd hoort te worden bejegend en constitutioneel recht heeft op een vrije keuze van haar raadsman…”

C. Standpunt College van gedeputeerde staten van Limburg

1. In het kader van het onderzoek door de Nationale ombudsman werden aan het college van Gedeputeerde Staten, voor zover van belang, de vragen gesteld:

“…2. Kunt u reageren op de alinea's van verzoeker in zijn brief van 26 mei 2002, die betrekking hebben op de andere beroepszaak waarbij zijn collega als gemachtigde is opgetreden en op door hem gestelde stemmingmakerij?

3. Welk onderdeel of onderdelen van verzoekers klacht hebben gedeputeerde staten met de brief van 21 mei 2002 gegrond geacht en welke niet? Waarom is dat niet geëxpliciteerd?

4. Waarom is in de brief van 21 mei 2002 expliciet opmerking gemaakt over eventuele toepasbaarheid van artikel 9:8 tweede lid, van de Awb, terwijl gedeputeerde staten vervolgens hebben aangegeven om redenen van opportuniteit de toepasbaarheid niet in de overwegingen te zullen betrekken en hoe verdraagt zich dit met het bepaalde in het derde lid van dat artikel?…”

2. In reactie hierop verstrekte het afdelingshoofd Ruimtelijke Inrichting Zuid van de provincie Limburg bij brief van 20 juni 2002 (namens het college van Gedeputeerde Staten) navolgende antwoorden:

“…

Tegen (een nader omschreven streekplanherziening; N.o.) zijn bij de Raad van State een 55-tal beroepen ingesteld. Ter voldoening aan de uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak is ter behandeling van het bodemgeschil ter zake een zeer uitvoerig verweerschrift (…) uitgebracht. Hieraan is door diverse functionarissen inbreng in de vorm van tekstvoorstellen en dergelijke verleend. Daarbij zijn geen duidelijke instructies gegeven waar het gaat om de aanduiding c.q. beschrijving van de tenaamstelling van appellanten en hun vertegenwoordigers. Met name aan de inrichting van dit verweerschrift - met name waar het het beroep van mevrouw X betreft - verbindt (verzoeker; N.o.) zijn klachten. Het verweerschrift wordt vooraf gegaan door een inhoudsopgave (…). Onder volgnummer (…) is het beroepschrift van mevrouw X vermeld. Juist is dat de in de inhoudsopgave onder nummer (…) vermelde appellant mr. A., (…) in het verweerschrift is aangeduid met `mr. A., (…), namens deze mr. T., namens (naam van het juridisch adviesbureau; N.o.) (…) Het duiden van de volledige benaming van beide kantoorgenoten bij het beroep van mevrouw X is waarschijnlijk gelegen in het feit dat, in afwijking van andere briefhoofden (…), op het briefpapier van (het juridisch adviesbureau waar verzoeker en mr. T. werkzaam zijn; N.o.) beide kantoorgenoten zeer prominent en tezamen met alle andere gegevens zijn weergegeven. Zoals gezegd zijn er voor het weergeven van dergelijke benamingen geen interne richtlijnen. Wel vinden wij het juist dat zoveel mogelijk dezelfde systematiek wordt gebezigd, zowel uit oogpunt van herkenbaarheid als ter voorkomen van foutieve weergaven. Voor deze verschillen is derhalve geen echte `reden' aanwezig. Het vormt een (toevallige) uitkomst van een gevolgde werkwijze. Aan de wijze van weergeven van namen van advocaten / advocaatkantoren in verweerschriften dan wel anderszins, ligt evenmin een systematiek, wil zwijgen een formeel vastgelegde systematiek, ten grondslag. Het zijn evenwel juist deze verschillen die voor (verzoeker; N.o.) aanleiding zijn geweest om een klacht in te dienen. (Verzoeker; N.o.) legt daarbij `automatisch' een negatief causaal verband tussen de verschillen enerzijds en de kwalificatie `stemmingmakerij' anderzijds. Waarom (verzoeker; N.o.) die mening is toegedaan, ontgaat ons ten ene male. Hij licht dat ook niet toe. Er wordt slechts gesteld dat aldus een link wordt gelegd met het feit dat de zaak van de echtgenote van (verzoeker; N.o.) wordt behandeld door diens kantoorgenoot. Wij hebben daar kennis van genomen, maar uitsluitend als `feit'. In ieder geval is er naar de mening van Gedeputeerde Staten, zoals ook de commissie heeft geconstateerd, van `stemmingmakerij' geen sprake. (Verzoeker; N.o.) adstrueert zijn opvatting c.q. kwalificatie verder ook niet. Dat het door (verzoeker; N.o.) voormeld `feit' daaraan debet is, is geheel voor zijn rekening.

De gegrondheid van de klacht is, zoals expliciet onder het hoofdje `conclusie' in de brief van 26 mei 2002 is weergegeven, gelegen in het feit dat het meer voor de hand had gelegen om - als niet zijnde de ondertekenaar van het beroepschrift - in het verweerschrift de aanduiding `(achternaam en titulatuur verzoeker; N.o.)' achterwege te laten. Genoemde conclusie heeft daarmee meer het karakter van een feitelijke vaststelling dan van een verwijtbaar fenomeen.

Met betrekking tot de eventuele toepassing van artikel 9:8, tweede lid, van de Awb, zij het volgende medegedeeld. Gelet op de aard van de klacht (het volgens klager niet juist weergeven van de naam van de gemachtigde van appellante) hadden wij het voor de hand liggend gevonden indien de commissie `ambtshalve' had nagegaan of het belang van klager dan wel het gewicht van de gedraging opwoog tegen de behandeling van de klacht. Gegeven het feit van een daadwerkelijke behandeling van de klacht door de commissie, waarbij aan het bepaalde in voornoemd wettelijk voorschrift voorbij is gegaan, hebben Gedeputeerde Staten het niet (meer) opportuun geoordeeld toepassing van dit voorschrift te overwegen. Dit zo zijnde heeft evenmin het derde lid van het artikel toepassing gevonden…”

Achtergrond

1. Algemene wet bestuursrecht

Artikel 9:8:

“1. Het bestuursorgaan is niet verplicht de klacht te behandelen indien zij betrekking heeft op een gedraging:

a. waarover reeds eerder een klacht is ingediend die met inachtneming van de artikelen 9:4 en volgende is behandeld;

b. die langer dan een jaar voor indiening van de klacht heeft plaatsgevonden;

c. waartegen door de klager bezwaar gemaakt had kunnen worden,

d. waartegen door de klager beroep kan of kon worden ingesteld;

e. die door het instellen van een procedure aan het oordeel van een andere rechterlijke

instantie dan een administratieve rechter onderworpen is, dan wel onderworpen is geweest of,

f. zolang terzake daarvan een opsporingsonderzoek op bevel van de officier van justitie of een vervolging gaande is, dan wel indien de gedraging deel uitmaakt van de opsporing of vervolging van een strafbaar feit en terzake van dat feit een opsporingsonderzoek op bevel van de officier van justitie of een vervolging gaande is.

2. Het bestuursorgaan is niet verplicht de klacht te behandelen indien het belang van de klager dan wel het gewicht van de gedraging kennelijk onvoldoende is.

3. Van het niet in behandeling nemen van de klacht wordt de klager zo spoedig mogelijk doch uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van het klaagschrift schriftelijk in kennis gesteld.”

Artikel 9:12:

“1. Het bestuursorgaan stelt de klager schriftelijk en gemotiveerd in kennis van de bevindingen van het onderzoek naar de klacht alsmede van de eventuele conclusies die het daaraan verbindt.

Instantie: College van Gedeputeerde Staten Limburg

Klacht:

Wijze van klachtafhandeling.

Oordeel:

Gegrond

Instantie: College van Gedeputeerde Staten Limburg

Klacht:

Verzoeker bestempelt fout van college als stemmingmakerij.

Oordeel:

Niet gegrond