Een vrouw wordt op heterdaad thuis aangehouden door de politie. Daarbij worden een aantal van haar spullen meegenomen. Op het politiebureau wordt DNA-materiaal bij de vrouw afgenomen. Zij dient hierover een klacht in bij het Openbaar Ministerie (OM). Die neemt haar klacht eerst niet in behandeling omdat het strafrechtelijk onderzoek nog loopt. Uiteindelijk krijgt de vrouw bijna anderhalf jaar later te horen dat ze niet wordt vervolgd. Het OM seponeert de zaak. De vrouw vult haar oorspronkelijke klacht aan. Ze wil dat het bij haar afgenomen DNA‑materiaal wordt vernietigd.
Het OM neemt de klacht vervolgens alsnog in behandeling maar de vrouw moet ruim anderhalf jaar wachten op de definitieve reactie van het OM. In de tussentijd wordt zij wisselend geïnformeerd over wat er met het bij haar afgenomen DNA‑materiaal is gebeurd. Uiteindelijk wordt duidelijk dat dit kort na de aanhouding is vernietigd op verzoek van de officier van justitie. Hierdoor krijgt de vrouw het idee dat het OM al snel wist dat het de zaak ging seponeren.
Bij de ombudsman klaagt de vrouw dat het OM haar bewust en met opzet lang heeft laten wachten en verkeerd heeft geïnformeerd. Volgens de vrouw heeft het OM dit vanwege haar afkomst gedaan en is sprake van discriminatie. De ombudsman volgt haar niet in deze conclusie. De ombudsman ziet in de opeenstapeling van (organisatorische) fouten geen aanknopingspunten voor de conclusie dat het OM opzettelijk of discriminerend heeft gehandeld. Wel ziet de ombudsman dat er fouten zijn gemaakt, die het OM ook al deels heeft toegegeven. Voor deze fouten heeft de ombudsman de aandacht gevraagd van het OM. Op die manier wordt het OM zich bewust van de mogelijke gevolgen van het te laat, onjuist en onvolledig informeren van burgers. Zo kan het OM leren van de klacht van de vrouw.