2002/248

Rapport

Verzoeker klaagt over de lange duur van de behandeling door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) van de door zijn echtgenote op 22 mei 2001 ingediende aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning.

In dit verband klaagt verzoeker er met name over dat de op 30 januari 2002 door de IND gedane toezegging, dat binnen vier weken na 30 januari 2002 op de ingediende aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning zou worden beslist, niet is nagekomen.

Beoordeling

1. Ingevolge artikel 25, eerste lid, Vreemdelingenwet 2000 (zie Achtergrond, onder 1) dient een beschikking omtrent inwilliging van een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd te worden gegeven binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag.

2. Verzoekers echtgenote diende op 22 mei 2001 een aanvraag in tot verlening van een verblijfsvergunning met het doel “verblijf met bij echtgenoot” in. De Immigratie- en Natura-lisatie dienst (IND) besliste op 23 april 2002 op de aanvraag. Met inachtneming van de opschorting van de termijn op grond van artikel 4:15 Algemene wet bestuursrecht (Awb) (zie Achtergrond, onder 2) van 15 juni 2001 tot 17 juli 2001 en van 4 september 2001 tot 18 september 2001 bedraagt de totale duur van de behandeling daarmee ruim negen maanden.

De termijn waarbinnen ingevolge artikel 25, eerste lid van de Vreemdelingenwet 2000 (zie Achtergrond, onder 1) op een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning moet worden beslist is daarmee aanzienlijk overschreden.

3. Daar komt nog bij dat nadat de Nationale ombudsman verzoekers klacht op 29 januari 2002 telefonisch aan de IND had voorgelegd, de IND op 30 januari 2002 liet weten dat binnen vier weken nadien op de aanvraag zou worden beslist. Verzoeker deelde de Nationale ombudsman op 1 maart 2002 echter mee dat de IND de toezegging niet was nagekomen.

4. De Staatssecretaris van Justitie deelde tijdens het onderzoek mee dat het departementale dossier, dat voor de beslissing op de aanvraag in verband met de in het dossier aanwezige informatie over de verzoekers inkomsten nodig was, op 30 januari 2002 niet in haar bezit was geweest. Pas op 15 april 2002 was het dossier gelokaliseerd.

5. Het is een vereiste van zorgvuldigheid dat toezeggingen die door of namens een bestuursorgaan worden gedaan, worden nagekomen. Dit impliceert dat toezeggingen reëel en dus haalbaar moeten zijn. De toezegging waarop de klacht betrekking heeft, was tot stand gekomen zonder raadpleging van alle relevante stukken, en bleek niet gestand te kunnen worden gedaan.

De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie is gegrond.

Onderzoek

Op 7 januari 2002 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer. te Voorburg, met een klacht over onder meer een gedraging van de Immigratie- en naturalisatiedienst (IND). Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie (na 22 juli 2002: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie), werd een onderzoek ingesteld.

De klacht werd door de Nationale ombudsman op 17 januari 2002 telefonisch voorgelegd aan de vreemdelingendienst met de vraag of in deze zaak een oplossing in het vooruitzicht kon worden gesteld. In reactie hierop deelde een medewerker van de vreemdelingendienst op 21 januari 2002 mee dat diezelfde dag een advies inzake de aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning was opgemaakt en doorgestuurd naar de IND.

Op 29 januari 2002 werd de klacht vervolgens telefonisch voorgelegd aan de IND met de vraag of in deze zaak een oplossing in het vooruitzicht kon worden gesteld. Op 30 januari 2002 liet een IND-medewerker weten dat binnen vier weken op de aanvraag zou worden beslist.

Op 1 maart 2002 liet verzoeker de Nationale ombudsman telefonisch weten dat de door de IND gedane toezegging niet was nagekomen. Hierop werd op 12 maart 2002 de klacht telefonisch voorgelegd aan de IND met de vraag of binnen vijf werkdagen de gedane toezegging alsnog zou worden nagekomen. Op 20 maart 2002 liet de IND weten dat de gedane toezegging niet kon worden nagekomen.

Gelet op het voorgaande werd besloten het onderzoek naar aanleiding van de klacht van verzoeker schriftelijk voort te zetten.

In het kader van onderzoek werd de Staatssecretaris van Justitie bij brief van 10 april 2002 verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Vervolgens werd verzoeker in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

Verzoeker deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

De reactie van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie gaf aanleiding het verslag op een enkel punt te wijzigen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Op 22 mei 2001 diende verzoekers echtgenote een aanvraag in tot verlening van een verblijfsvergunning met als doel “verblijf bij echtgenoot”.

2. Op 4 januari 2002 diende verzoeker bij de Nationale ombudsman een klacht in over de lange duur van de behandeling van de door zijn echtgenote ingediende aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning.

3. Nadat de Nationale ombudsman de klacht op 29 januari 2002 telefonisch had voorgelegd aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), zegde de IND op 30 januari 2002 toe dat binnen vier weken op de bovengenoemde aanvraag zou worden beslist.

4. Op 1 maart 2002 liet verzoeker de Nationale ombudsman weten dat de gedane toezegging door de IND niet was nagekomen. Op 25 maart 2002 liet een IND-medewerker de Nationale ombudsman weten dat de gedane toezegging niet kon worden nagekomen omdat verzoeker eerst in de gelegenheid zou worden gesteld de IND van de nog ontbrekende informatie te voorzien.

5. Bij beschikking van 23 april 2002 werd op de aanvraag van verzoekers echtgenote beslist.

B. Standpunt verzoeker

Voor het standpunt van verzoeker wordt verwezen naar de klachtformulering onder Klacht.

C. Standpunt Staatssecretaris van Justitie

In reactie op de klacht deelde de Staatssecretaris van Justitie bij brief van 29 mei 2002 onder meer het volgende mee:

“De heer R. (verzoeker; N.o.) klaagt over de lange duur van de behandeling door de IND van de door zijn echtgenote op 22 mei 2001 bij de Korpschef van regiopolitie Haaglanden ingediende aanvraag om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. De heer R. klaagt met name over het feit dat de op 30 januari 2002 door de IND gedane toezegging dat binnen vier weken na 30 januari 2002 op de door zijn echtgenote ingediende aanvraag zou worden beslist niet is nagekomen.

Uit het departementale dossier is gebleken dat de Nederlandse Vertegenwoordiging te Teheran bij brief van 10 april 2001, verzonden op 13 april 2001, is bericht dat geen bezwaar bestaat tegen afgifte van een machtiging tot voorlopig verblijf aan mevrouw A. (verzoekers echtgenote; N.o.). Mevrouw A. is vervolgens Nederland met deze ingereisd met een op 10 mei 2001 afgegeven laissez-passer en heeft op 22 mei 2001 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning met als doel: “verblijf bij echtgenoot R.”. Bij brief van 15 juni 2001 is mevrouw A. verzocht op 17 juli 2001 in persoon te verschijnen bij de korpschef van de regiopolitie Haaglanden en hierbij de voor de aanvraag benodigde bescheiden te overleggen.

Vervolgens heeft de korpschef mevrouw A. bij brief van 4 september 2001 in de gelegenheid gesteld om voor 18 september 2001 een aantal ontbrekende bescheiden te overleggen. De korpschef heeft door middel van een model M63 d.d. 21 januari 2002 de aanvraag ter beslissing aan de IND voorgelegd daar betrokkene niet in het bezit is van een geldig paspoort. Dit model is op 28 januari 2002 alhier ontvangen.

Het eerste klachtonderdeel betreft de lange behandelingsduur van de procedure ter verkrijging van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor mevrouw A. Daar de behandelingstermijn van deze aanvraag ruimschoots is verstreken, is deze klacht gegrond, waarbij de opmerking wordt gemaakt dat de aanvraag om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op het moment van indiening van onderhavige klacht bij de Korpschef van regiopolitie Haaglanden in behandeling was en nog niet aan de IND was voorgelegd. De aanvraag is eerst op 21 januari 2002 ter beslissing aan de IND voorgelegd.

Het tweede onderdeel van de klacht betreft het niet nakomen van de op 30 januari 2002 door de IND gedane toezegging, dat binnen vier weken na deze datum op de onderhavige aanvraag zou worden beslist.

De reden voor het niet nakomen van de op 30 januari 2002 door de IND gedane toezegging ligt in het feit dat het departementale dossier van betrokkene op 30 januari 2002 niet gelokaliseerd kon worden. Het departementale dossier was nodig voor de beslissing op de aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in verband met de in dat dossier aanwezige informatie over de inkomsten van de heer R., op grond waarvan de machtiging tot voorlopig verblijf aan mevrouw A. was afgegeven.

Eerst op 15 april 2002 is het eigenlijke dossier gelokaliseerd.

Met betrekking tot het niet nakomen van de gedane toezegging acht ik de klacht eveneens gegrond. Ten aanzien van deze klacht wordt aangegeven dat het correct zou zijn geweest als de behandelend ambtenaar een bericht aan betrokkene had gestuurd, waarin aan betrokkene tijdig zou zijn meegedeeld dat de op 30 januari 2002 gedane toezegging niet nagekomen kon worden, waarbij betrokkene excuses zou zijn aangeboden.

Inmiddels is bij beschikking van 23 april 2002 aan mevrouw A. een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend, geldig van 22 mei 2001 tot 22 mei 2002.”

Achtergrond

1. Vreemdelingenwet 2000 (in werking getreden op 1 april 2001)

Artikel 25:

“1. Binnen zes maanden wordt een beschikking gegeven op de aanvraag tot:

a. het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14;

(…)

2. De termijn voor het geven van de beschikking, bedoeld in het eerste lid, kan ten hoogste voor zes maanden worden verlengd indien naar het oordeel van Onze Minister voor de beoordeelding van de aanvraag advies van of onderzoek door derden of het openbaar ministerie, nodig is.

3. Onze Minister stelt de vreemdeling in kennis van de verlenging.”

2. Algemeen Wet bestuursrecht

Artikel 4:15

“De termijn voor het geven van een beschikking wordt opgeschort met ingang van de dag waarop het bestuursorgaan krachtens artikel 4:5 de aanvrager uitnodigt de aanvraag aan te vullen, tot de dag waarop de aanvraag is aangevuld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken”

Instantie: Immigratie- en Naturalisatiedienst

Klacht:

Lange behandelingsduur van ingediende aanvraag tot verlening van verblijfsvergunning; toezegging dat binnen vier weken zou worden beslist niet nagekomen.

Oordeel:

Gegrond