Verzoekster klaagt erover dat een - met naam genoemde - politieambtenaar van het regionale politiekorps Haaglanden haar in een telefoongesprek op 9 maart 2001 geen redelijke termijn heeft gegund voor het maken van een afspraak voor het horen van haar minderjarige zoon op het politiebureau te Z.
Tevens klaagt verzoekster erover dat die politieambtenaar zich in dat telefoongesprek intimiderend heeft opgesteld jegens haar, door met de aanhouding van haar zoon te dreigen, indien hij niet op het politiebureau zou verschijnen op één van de door de ambtenaar voorgestelde tijdstippen.
Beoordeling
I. Algemeen
Vier scholieren uit Z. werden er van verdacht begin 2001 een medeleerling te hebben bedreigd door middel van het versturen van e-mail berichten. Een van de verdachten was de minderjarige zoon van verzoekster. De vader van de bedreigde leerling deed op 27 februari 2001 aangifte van de bedreigingen bij het politiebureau te Z. Politieambtenaar A., die in deze zaak het onderzoek verrichtte, zocht op 7 maart 2001 telefonisch contact met verzoekster. Omdat hij geen gehoor kreeg, liet hij een bericht achter op de voicemail met de vraag of verzoekster hem wilde terugbellen in verband met het verhoor dat hij wilde afnemen van verzoeksters zoon N.P. op vrijdag 9 maart 2001.
Op 9 maart 2001 belde verzoekster A. terug en gaf hem te kennen dat zij die dag niet met N.P. naar het bureau kon komen, omdat zij een tandartsafspraak had. Politieambtenaar A. stelde verzoekster toen voor om op maandag de 12e of dinsdag de 13e maart 2001 langs te komen. Verzoekster gaf aan dat zij die dagen en ook op woensdag de 14e moest werken en dat zij geen vrije dag kon nemen. A. vertelde verzoekster dat hijzelf op donderdag 15e en vrijdag de 16e was verhinderd en dat uitstel niet gewenst was. Uiteindelijk werd zeer tegen de zin van verzoekster in afgesproken dat zij nog die middag (de 9e maart 2001) met haar zoon op het politiebureau langs zou komen.
II. Ten aanzien van het geen redelijke termijn gunnen voor het maken van een afspraak
1. Verzoekster klaagt er in de eerste plaats over dat betrokken ambtenaar A. haar tijdens hun telefoongesprek op 9 maart 2001 geen redelijke termijn heeft gegund voor het maken van een afspraak teneinde op het politiebureau te verschijnen voor het verhoor van haar zoon. Verzoekster heeft aangegeven dat zij een drukke baan heeft en drie kinderen en dat zij niet op stel en sprong een afspraak kan maken. Van de politie mag verwacht worden dat ze probeert om tot een compromis te komen, aldus verzoekster (zie Bevindingen, onder B.2.).
2. De korpsbeheerder achtte dit klachtonderdeel ongegrond en verwees voor zijn oordeel naar de klachtafdoening door de chef (Vz.) van bureau Z. (zie Bevindingen, onder A.4.). Vz. heeft een onderzoek laten instellen door inspecteur van politie K. (zie Bevindingen, onder A.3.). Volgens K. had betrokken ambtenaar A. verzoekster voldoende ruimte geboden om met haar zoon naar het bureau te komen. A. was verzoekster ter wille geweest door naar een andere datum te zoeken, maar die data kwamen haar niet uit. Gezien de ernst van de zaak en omwille van een snelle afhandeling was verzoekster uiteindelijk gevraagd om op vrijdag 9 maart 2001 aan het bureau te verschijnen.
3. A. heeft tegenover K. verklaard dat hij voldoende rekening had gehouden met verzoeksters agenda. Omdat zij op 9 maart 2001 niet kon komen vanwege een tandartsafspraak, heeft hij haar alternatieve data geboden. Verzoekster gaf echter te kennen dat ook die data haar niet schikten. A. heeft verzoekster er vervolgens op gewezen dat ook haar zoon baat zou hebben bij een vlotte afhandeling van de zaak, met name gelet op de nog eventueel door de school te nemen maatregelen. A. kreeg de indruk dat verzoekster niet onder de indruk was van zijn argumentatie.
4. Tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman verklaarde A. dat hij er niet voor had gekozen om het verhoor nog verder uit te stellen naar het einde van de week, omdat hij dan zelf niet kon. Het verhoor zou dan de week daarna moeten plaatsvinden en dat was volgens A. echt te laat. A. heeft verzoekster uitgelegd dat er enige snelheid was geboden bij deze zaak.
5. In zaken waarin de politie een minderjarige wil verhoren, dienen ouders van die minderjarige in beginsel daarin te worden gekend door de politie, zodat in samenspraak met de ouders afspraken over het verhoor kunnen worden gemaakt. Wanneer de politie, zoals in dit geval, een ouder daarbij in de gelegenheid stelt om samen met de minderjarige naar het politiebureau te komen, mag van de politie verwacht worden dat zij zich inspant om een voor alle betrokkenen geschikte datum te vinden. Het mag echter niet zo zijn dat het onderzoek daardoor onnodig en/of onwenselijk wordt vertraagd.
6. Vast staat dat betrokken ambtenaar A. zich heeft ingespannen om tot een geschikte datum voor een afspraak te komen. Toen verzoekster aangaf dat zij op vrijdag 9 maart 2001 niet kon komen, heeft hij enkele alternatieve data geboden. Echter, ook deze data schikten verzoekster niet. Uit de stukken is naar voren gekomen (zie ook hierboven onder I.) dat, om tot een (voor alle betrokkenen) geschikte datum te komen, het verhoor ten minste 11 dagen moest worden uitgesteld. De Nationale ombudsman acht het voorstelbaar dat een dergelijk uitstel het onderzoek onnodig zou vertragen, hetgeen gelet op de omstandigheden onwenselijk was. Gebleken is dat de twee andere verdachten inmiddels waren gehoord en de derde verdachte die ochtend (9 maart 2001) op het politiebureau zou komen. Alleen met verzoeksters zoon moest nog een afspraak worden gemaakt. Uitstel van zijn verhoor zou derhalve directe gevolgen hebben voor het verloop van het onderzoek.
7. De Nationale ombudsman acht de termijn die A. verzoekster voor het maken van een afspraak heeft geboden redelijk. Overigens wist verzoekster al op 7 maart 2001 dat A. een afspraak wilde maken in verband met het horen van haar zoon. Verzoekster had dan ook voldoende gelegenheid om maatregelen te treffen om op een korte termijn met haar zoon naar het politiebureau te komen.
De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.
III. Ten aanzien van de wijze waarop de betrokken ambtenaar zich tijdens het telefoongesprek opstelde
1. Verzoekster klaagt er in de tweede plaats over dat betrokken ambtenaar A. zich intimiderend heeft opgesteld, door te dreigen met de aanhouding van haar zoon indien hij niet op het politiebureau zou verschijnen op één van de door de ambtenaar voorgestelde tijdstippen. Volgens verzoekster zei A. - tijdens hun telefonisch onderhoud van 9 maart 2001 - al meteen dat haar zoon zou worden aangehouden indien zij niet zouden komen op de door hem voorgestelde data (zie Bevindingen, onder B.2.)
2. De korpsbeheerder achtte ook dit klachtonderdeel ongegrond en verwees voor zijn oordeel naar de klachtafdoening door chef Vz. van bureau Z. (zie Bevindingen, onder A.4.). Vz. heeft een onderzoek laten instellen door inspecteur van politie K. (zie Bevindingen, onder A.3.). Tegenover K. had betrokken ambtenaar A. bevestigd dat hij verzoekster had laten weten dat, als zij niet vrijwillig met haar zoon naar het politiebureau zou komen, hij haar zoon zou aanhouden. Daarbij verklaarde A. dat hij over deze zaak contact had gehad met officier van justitie V. en dat de officier te kennen had gegeven dat alle verdachten in deze zaak moesten worden gehoord. De officier had hierbij aangegeven dat alle verdachten middels een uitnodiging daartoe aan het bureau moesten worden ontboden. Ook had de officier aangegeven dat, indien de verdachten niet vrijwillig zouden verschijnen, zij mochten worden aangehouden "buiten heterdaad". Klachtbehandelaar K. kwam tot de conclusie dat A. de zaak had afgehandeld op een professionele en verantwoorde wijze. De opmerking van A. over de mogelijke aanhouding van de zoon kon volgens K. niet als een bedreiging worden uitgelegd omdat "de toestemming tot aanhouding door het OM was gefiatteerd."
3. Bij de opening van het onderzoek stelde de Nationale ombudsman de korpsbeheerder onder meer de vraag op welke datum de officier van justitie toestemming had gegeven om de zoon van verzoekster buiten heterdaad aan te houden. In reactie op deze vraag verwees de korpsbeheerder naar een telefonische toestemming zoals was vermeld in het door de politieambtenaren A. en Pr. op 15 maart 2001 opgemaakte proces-verbaal (zie Bevindingen, onder C.5.). Hierin wordt een telefonisch contact van A. met de officier van justitie beschreven, dat plaatsvond ná het telefoongesprek van A. met verzoekster op 9 maart 2001. Met de officier van justitie werd de afspraak gemaakt dat de zoon van verzoekster zonodig kon worden aangehouden.
4. Tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman verklaarde A. dat hij verzoekster tijdens hun telefoongesprek op 9 maart 2001 had uitgelegd dat er twee mogelijkheden waren: of zij zou met haar zoon naar het politiebureau komen om haar zoon te laten verhoren of de officier van justitie zou worden benaderd om toestemming te geven voor de aanhouding van haar zoon. A. verklaarde dat hij na dit telefoongesprek contact had opgenomen met de officier van justitie V. om te vragen of de zoon desnoods mocht worden aangehouden. De officier zei toen tegen A. dat, als verzoekster bleef tegenwerken, hij toestemming zou geven voor aanhouding buiten heterdaad.
5. Uit het (tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman) opgestelde ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie (zie Bevindingen, onder F.) blijkt dat er tweemaal contact is geweest tussen de politie en de officier van justitie. Volgens het ambtsbericht had de officier van justitie de politie begin maart 2001 de opdracht gegeven de verdachten in deze zaak te ontbieden voor een verhoor op het politiebureau. Enkele dagen later ontving de officier het bericht dat de ouders van één van de verdachten - zijnde verzoekster - moeite hadden met het verzoek aan hun zoon om te verschijnen op het bureau. Daarop liet de officier betrokken ambtenaar A. weten dat hij die ouders diende mee te delen dat de officier van justitie de "opdracht" had gegeven dat de zoon buiten heterdaad "kon" worden aangehouden als hij zich niet vrijwillig zou melden.
6. Het onderzoek van de Nationale ombudsman wijst uit dat dit laatste gesprek tussen de officier van justitie en A. moet hebben plaatsgevonden op 9 maart 2001, vlak na het telefoongesprek dat A. met verzoekster had. Hiermee is komen vast te staan dat A. tijdens het telefoongesprek met verzoekster nog niet de bevoegdheid had om bij niet-verschijning van de zoon van verzoekster over te gaan tot aanhouding buiten heterdaad (zie Achtergrond). De "toestemming tot aanhouding" was dan ook niet "gefiatteerd door het openbaar ministerie", zoals door de korpsbeheerder is gesteld (zie hierboven onder III.2.).
7. Alhoewel het dan ook voorbarig was van A. om verzoekster aan te geven dat haar zoon bij niet-vrijwillige verschijning zou worden aangehouden, acht de Nationale ombudsman de opmerking van A. niet onbegrijpelijk. Uit de stukken komt naar voren dat verzoekster tijdens het bewuste telefoongesprek weerstand bood tegen de verschijning van haar zoon. Verzoekster had aangegeven dat zij niet goed begreep waarom haar zoon op het bureau moest komen en ondanks de uitleg van A. over het belang van het verhoor en het feit dat er snelheid bij de zaak was geboden, gaf verzoekster te kennen dat zij op alle door A. voorgestelde data niet kon komen. Ofschoon het voorstelbaar is dat de opmerking van A. intimiderend overkwam, gaf deze een reëel beeld van de gevolgen van een eventuele niet-vrijwillige verschijning. Gelet op de omstandigheden van het geval lag het in de lijn der verwachting dat de officier van justitie bij niet-vrijwillige verschijning van de zoon het bevel ex artikel 54 Wetboek van Strafvordering zou geven.
8. A. heeft zich ingespannen om tot een voor beide partijen geschikte datum voor verhoor te komen en heeft daarbij een redelijke termijn geboden (zie hiervoor onder II.6).
De Nationale ombudsman acht het niet aannemelijk dat A. verzoekster heeft willen intimideren om te bewerkstelligen dat zij zou komen op één van de door hem voorgestelde tijdstippen.
De onderzochte gedraging is op punt behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Haaglanden, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden (de burgemeester van Den Haag), is niet gegrond.
Onderzoek
Op 12 juni 2001 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van mevrouw P. te Z., met een klacht over een gedraging van de regiopolitie Haaglanden. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden (de burgemeester van Den Haag), werd een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.
In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Den Haag over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was.
Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Een betrokken ambtenaar werd telefonisch gehoord.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
Verzoekster en de korpsbeheerder deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.
De hoofdofficier van justitie en de betrokken ambtenaar A. gaven binnen de gestelde termijn geen reactie.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Een viertal scholieren uit Z. werd er van verdacht begin 2001 een medeleerling te hebben bedreigd door middel van het versturen van e-mailberichten. Eén van de verdachten was de minderjarige zoon van verzoekster. De vader van de bedreigde leerling deed op 27 februari 2001 aangifte van de bedreigingen op het politiebureau in Z. De politieambtenaar A. die in deze zaak onderzoek verrichtte, nam op 7 maart 2001 telefonisch contact op met verzoekster. Omdat hij geen gehoor kreeg, liet hij een bericht achter op de voicemail met de vraag of verzoekster hem wilde terugbellen in verband met het verhoor dat hij op 9 maart 2001 wilde afnemen van verzoeksters zoon N.P. Op 9 maart 2001 belde verzoekster A. terug. Zij gaf aan dat zij die dag niet met N.P. op het bureau kon komen, omdat zij een tandartsafspraak had. Politieambtenaar A. stelde verzoekster toen voor op maandag de 12e of dinsdag de 13e maart 2001 langs te komen. Verzoekster gaf aan dat zij op die dagen, en ook op woensdag, moest werken en dat haar baan het niet toeliet een vrije dag op te nemen.
Gedurende het gesprek gaf A. aan dat, wanneer verzoekster niet vrijwillig met N.P. zou verschijnen, N.P. aangehouden zou kunnen worden. Verzoekster stemde er uiteindelijk mee in om nog dezelfde dag (9 maart 2001) samen met N.P. op het politiebureau te verschijnen. Verzoeksters zoon werd die middag om 13.00 uur verhoord door de politieambtenaren A. en Pr.
2. Verzoekster deelde bij brief van 9 maart 2001 aan de districtschef van de politie Z. onder meer het volgende mee:
“Op 7 maart 2001 kreeg ik telefonisch, via de voicemail, het verzoek (van politieambtenaar A.; N.o.) om i.v.m. aangifte van F., (…) met mijn minderjarige zoon N.P. op 9 maart half 11, bij de (jeugd)politie te komen. Op dat tijdstip had ik echter een tandartsafspraak. Omdat, volgens de mail, hij (politieambtenaar A.; N.o.) donderdag niet aanwezig zou zijn, heb ik vrijdag 9 maart om 08.00 uur opgebeld om dit mede te delen. Tevens heb ik hem gezegd niet goed te begrijpen waarom N.P. nu moest komen. N.P. had slechts zeer terzijde met deze zaak te maken gehad en op school was de zaak met de betrokkene uitgesproken en v.z.v. ik had begrepen was het m.b.t. N.P. en F. afgesloten. Maar dit terzijde. A. wilde een nieuwe afspraak maken, op maandag of dinsdag (12/ 13 maart).
Ik werk op maandag, dinsdag, woensdag als griffier bij C. te U. en heb op dinsdag zitting en op maandag voorbereidingstijd hiervoor nodig. Op donderdag en vrijdag, mijn vrije dagen komt (uiteraard) beter uit. Op donderdag en vrijdag was de agenda van A. al vol en hij wilde het onderzoek afronden. Als ik niet aan zijn eis wilde voldoen, zou hij mijn zoon laten aanhouden en contact opnemen met de officier van justitie.
Uiteindelijk werd het vrijdag 9 maart, onder druk van deze bedreiging, om 13.30 uur, de onderhavige afspraak. In allerijl mijn moeder opgebeld, die ik (mijn vader overleed enkele weken geleden) vandaag zou ophalen en opvang geregeld voor mijn dochter van 5 en mijn zoon van 11, die vandaag van schoolkamp terugkeert. Wat een intimidatie, machogedrag en machtsmisbruik!!. Was het nu werkelijk zo erg geweest als ik op donderdag of vrijdag (15 of 16 maart) met mijn zoon was gekomen!? Ik voel mij geïntimideerd en onheus bejegend door A. en wens mij hierover te beklagen. Hij heeft mij geen redelijke termijn gegund voor het maken van een afspraak.”
3. Naar aanleiding van de door verzoekster bij brief van 9 maart 2001 ingediende klacht, gaf de chef Vz. van bureau Z., inspecteur van de politie K., de opdracht een onderzoek in te stellen naar het optreden van de betrokken ambtenaar A. In het rapport van 3 mei 2001, dat K. naar aanleiding van zijn bevindingen opmaakte, staat onder meer het volgende vermeld:
“Naar aanleiding van een op 14 maart 2001 (moet 9 maart 2001 zijn; N.o.), schriftelijk ingediende klacht omtrent incorrect politieoptreden, heb ik, inspecteur K. (...) een onderzoek ingesteld.
(...)
Op 12 maart 2001, hoorde ik, rapporteur, A. (…) werkzaam bij de afdeling Jeugdpolitie van het bureau Z. Nadat ik hem in kennis had gesteld van de klacht die tegen hem was ingediend, verklaarde hij:
“Eind februari van dit jaar, heb ik een aangifte opgenomen terzake van bedreiging. Deze bedreiging was gericht tegen een scholier en werd per e-mail aan deze scholier verzonden. De vader van deze scholier had naar aanleiding van deze bedreiging contact gezocht met de school van zijn zoon. In een gesprek met de directie werd de vader verzocht om van deze bedreiging aangifte te gaan doen bij de politie. Uit de aangifte bleek dat deze scholier meer van deze bedreigingen had ontvangen. Na een door mij ingesteld onderzoek bleek dat een aantal scholieren van Het Stedelijk College, gevestigd (…) te Z., hier schuldig aan was. Er is door mij, een aantal verdachten in deze zaak gehoord. Een van de verdachte is genaamd N.P. (…). Ik heb over deze zaak contact gehad met de Jeugdofficier van Justitie V. In het overleg gaf de Officier van Justitie aan dat alle verdachten in deze zaak gehoord moesten worden. De betrokken Officier van Justitie gaf hierbij verder aan dat alle verdachten, middels een uitnodiging daartoe, aan het bureau moesten worden ontboden. Verder werd aangegeven dat, indien de verdachten niet vrijwillig zouden verschijnen, zij "buiten heterdaad" mochten worden aangehouden.
Op 7 maart 2001, heb ik telefonisch contact gezocht met mevrouw P., de moeder van de verdachte N.P., ten einde met haar een afspraak te kunnen maken. Ik kreeg geen contact en heb hierop haar voice-mail ingesproken. Op 9 maart 2001, belde mevrouw P. mij op en vroeg om informatie. Nadat ik haar tekst en uitleg had gegeven deelde zij mij mede dat zij het geheel maar een "opgeklopte zaak" vond. Ik heb haar toen medegedeeld dat ik een andere mening was toegedaan en dat er met Justitie contact over deze zaak was geweest. Ik vroeg haar of dat zij op 9 maart met haar zoon naar het bureau wilde komen zodat ik haar zoon in deze zaak kon horen. Zij gaf mij aan dat zij niet kon omdat zij naar de tandarts moest. Ik heb mevrouw P. vervolgens alternatieve data geboden. Zij gaf opnieuw aan dat die data haar ook niet schikte. Ik heb haar vervolgens gewezen op het feit dat haar zoon baat zou hebben bij een vlotte afhandeling van deze zaak, met name gelet op de nog eventueel door de school te nemen maatregelen rond deze zaak. Ik kreeg de indruk dat mevrouw P. niet onder de indruk was van mijn argumentatie. Ik heb haar toen aangegeven dat als zij met haar zoon niet vrijwillig naar het bureau zou komen haar zoon door mij zou worden aangehouden. Hierop gaf mevrouw P. aan dat zij met mij een afspraak zou willen maken op vrijdag 16 maart (moet zijn: 9 maart; N.o.). Ik heb daarin toegestemd. Opnieuw stelde mevrouw P. voorwaarden. Zij gaf aan dat zij bij het verhoor van haar zoon aanwezig wilde zijn. Hierop heb ik contact opgezocht met de officier van justitie V. Deze gaf aan dat mevrouw P. niet bij het verhoor van haar zoon mocht zijn. (...) Vervolgens heb ik in gezelschap van mijn collega Pr., eveneens werkzaam bij de afdeling Jeugdpolitie, de zoon van mevrouw P. over zijn aandeel in deze zaak gehoord. Hij deelde voorts mede dat hij op gezag van zijn moeder zijn afgelegde verklaring niet mocht ondertekenen. Hierop heb ik de verklaring aan mevrouw P. voorgelezen. Op mijn vraag waarom haar zoon zijn verklaring niet mocht ondertekenen, antwoordde zij omdat haar zoon niets mocht ondertekenen waar zij niet bij was. De verklaring is verder niet ondertekend. Wel gaf mevrouw P. aan dat zij zich had gestoord aan het feit dat zij "verplicht" aan het bureau moest verschijnen. Verder gaf zij aan dat zij over deze zaak niet meer wilde praten omdat zij dan opnieuw boos zou worden. Voorts gaf zij aan dat zij een klacht zou indienen. Hierop heeft zij met medeneming van haar zoon het bureau verlaten. Ik heb mevrouw P. meer dan voldoende over de zaak tegen haar zoon geïnformeerd. Ook heb ik haar voldoende in de gelegenheid gesteld om zich met haar zoon aan het bureau te melden. Ook heb ik rekening gehouden met de agenda van mevrouw P. Wel ben ik bereid om opnieuw met mevrouw P. over deze zaak te praten. Ik ben er van overtuigd dat mevrouw P. deze zaak tegen haar zoon bagatelliseert en zich niet bewust is van de mogelijke consequenties die dit voor haar zoon kunnen hebben.”
Op 15 maart 2001, heb ik klaagster in het kader van "hoor en wederhoor" een uitnodiging gestuurd. In verband met het feit dat erop deze uitnodiging niet werd gereageerd heb ik klaagster op 22 maart 2001, telefonisch benaderd. Zij verklaarde op mijn uitnodiging in te willen gaan. Op 29 maart 2001, heb ik met klaagster een gesprek gehad. Nadat ik haar de voorlopige onderzoeksresultaten had medegedeeld, verklaarde zij dat zij wel begrip kon opbrengen voor de werkwijze van de afdeling Jeugdpolitie, maar dat zij toch met een onbevredigend gevoel was blijven zitten. Vervolgens heb ik met klaagster de klachtelementen doorgenomen. Alhoewel de elementen door klaagster werden afgezwakt, vond zij toch dat zij door de politie onder druk was gezet. Ondanks het goede contact dat ik met klaagster had kon ik haar misnoegen niet wegnemen. Vervolgens heb ik klaagster aangeboden om met alle betrokken partijen een gesprek aan te gaan, ten einde tot een vergelijk te komen. Klaagster gaf aan daar geen behoefte aan te hebben.
Alles overziend kom ik tot de conclusie, dat A. niet in gebreke is gebleven. Hij heeft de zaak rond de zoon van klaagster op een professionele en verantwoorde wijze afgehandeld. Ook heeft A. goed overleg gevoerd met het Openbaar Ministerie, waarbij de te nemen stappen in dit onderzoek, goed zijn doorgesproken. Naar mijn mening is er naar klaagster toe voldoende ruimte geboden om met haar zoon naar het bureau te komen. Hierdoor kon een aanhouding op school dan wel thuis bij klaagster worden voorkomen. Wel is gesteld dat indien klaagster niet met haar zoon zou komen, deze zou worden aangehouden. Naar mijn mening kan dit niet als een bedreiging worden uitgelegd, immers de toestemming tot aanhouding was door het OM gefiatteerd. Verder is er naar mijn mening geen sprake geweest van intimidatie of bedreiging. Ik geef u dan ook in overweging om de klacht, met alle daarin genoemde klachtelementen ongegrond te verklaren.”
4. De chef Vz. van bureau Z., deelde bij brief van 3 mei 2001 aan verzoekster onder meer het volgende mee:
“Naar aanleiding van Uw ingediende schriftelijke klacht, d.d. 9 maart 2001, waarin u zich beklaagt over het optreden van A., van de afdeling Jeugdpolitie, heb ik door K. (…) een onderzoek laten instellen.
Uit dat onderzoek is mij het volgende gebleken.
Uw zoon N.P. en andere scholieren zijn betrokken geweest bij een aantal bedreigingen, contra een medescholier van Het Stedelijk College (…) te Z. Deze bedreigingen, als omschreven in artikel 285 van het Wetboek van Strafrecht, werden middels "e-mails" verstuurd. Van deze strafbare feiten is bij de politie Z. aangifte gedaan. Uit een door de afdeling Jeugdpolitie ingesteld onderzoek is gebleken dat uw zoon daar bij betrokken is geweest. De aanpak en het vervolg van het onderzoek zijn in een vroeg stadium met de Officier van Justitie besproken.
In opdracht van de Officier van Justitie werd besloten om alle verdachten in deze zaak aan het bureau te ontbieden ten einde als "verdachte", in de zin van artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering, te worden gehoord. Tevens werd door de betrokken Officier van Justitie toestemming gegeven om de verdachten, indien zij zich niet na uitnodiging aan het bureau zouden melden, "buiten heterdaad" konden worden aangehouden als bedoeld in artikel 54/55 en 55 A van het Wetboek van Strafvordering.
Ook u en uw zoon zijn aan het bureau ontboden. Uit de opgemaakte rapportage heb ik begrepen dat er fricties tussen u en de rechercheur A. zijn ontstaan over een te bepalen datum waarop u met uw zoon aan het bureau werden verwacht. Verder heb ik begrepen dat de betrokken rechercheur nog naar een andere datum heeft gekeken ten einde u ter wille te kunnen zijn. Ook die datum kwam u niet uit. Gezien de ernst van de zaak en omwille van een snelle afhandeling ervan bent u voor de keuze gesteld om op vrijdag 9 maart 2001 met uw zoon aan het bureau te verschijnen.
Door de rechercheur A. zou gezegd zijn dat indien u en uw zoon N.P. niet zouden komen uw zoon op uw woonadres dan wel op school zou worden aangehouden. U heeft middels uw klacht laten blijken het hier niet mee eens te zijn en de benadering disproportioneel te vinden. Ik deel uw mening niet, te meer daar men geprobeerd heeft u in uw wensen tegemoet te komen. U kon zich in dat voorstel niet vinden. Mede om die reden deel ik uw mening niet dat hier sprake zou zijn van intimidatie, machogedrag en machtsmisbruik.
Door K. is naar u toe een voorstel gedaan om met u en de rechercheur A. nader over deze klacht te praten en te proberen nader tot elkaar te komen. U heeft te kennen gegeven hier geen behoefte aan te hebben. Ik betreur dat in hoge mate, omdat de praktijk leert dat door middel van een goed gesprek men vaak tot elkaar komt, waardoor het vertrouwen in elkaar wordt herwonnen.
Na bestudering van de uitgebrachte rapportage kom ik tot het oordeel om uw klacht ongegrond te verklaren. Voorts kan ik u mededelen dat het proces-verbaal dat onder meer tegen uw zoon is opgemaakt inmiddels naar Justitie is ingezonden.”
B. Standpunt verzoekster
1. Het standpunt van verzoekster staat samengevat weergegeven onder Klacht. Verder komt het standpunt van verzoekster naar voren onder A.2.
2. Ter onderbouwing van haar standpunt en in reactie op het door betrokken ambtenaar K. opgemaakte rapport (zie hiervoor A.3.) deelde verzoekster in haar brief van 2 augustus 2001 aan de Nationale ombudsman onder meer het volgende mee:
“Met betrekking tot de door de betreffende politieambtenaar genoemde datum van verhoor ben ik zeer benieuwd naar de reactie van de betreffende ambtenaar. Met name ben ik benieuwd op welke wijze hij mij tegemoet gekomen zou zijn. Uit de stukken zal overduidelijk blijken dat mijn zoon is verhoord op 9 maart; de oorspronkelijke datum waarop ik samen met mijn zoon gesommeerd werd op het politiebureau te verschijnen. Tijdens het telefonisch onderhoud van 9 maart 2001 werd reeds gelijk gesteld dat, indien wij niet zouden komen op de door de ambtenaar voorgestelde datum, mijn zoon N.P. zou worden aangehouden. Ik begrijp dan ook niet goed dat gesteld wordt dat telefonisch overleg is geweest met de Officier van Justitie. Dit zou dan ook vooraf hebben moeten plaatsgevonden. Overigens blijft mijn argument staande: wanneer gebruik je de bevoegdheid tot aanhouding; als een ouder toevallig is verhinderd? Ik vond het i.i.g. disproportioneel.
Ten eerste hecht ik er aan te vermelden dat ik uit eigener beweging heb gereageerd op de uitnodiging in het kader van hoor en wederhoor, zoals vervat in de uitnodigingsbrief van 15 maart 2001. Het is onjuist dat ik, i.v.m. het uitblijven van een reactie, telefonisch ben benaderd voor het uitblijven van en reactie.
Uit de stukken blijkt, en dat klopt wel, dat ik om toelichting/ info vroeg. Wellicht niet logisch, maar ik had de indruk dat nu op school helder was geworden (en nu bagatelliseer ik niets) dat N.P niet de auteur is geweest van de bedreigende e-mails, er inmiddels een gesprek tussen de betreffende leerling, N.P. en de mentor had plaatsgevonden en N.P. zijn excuses heeft aangeboden (…) de zaak afgehandeld was. Ik had mij niet gerealiseerd dat de aangifte die was gedaan, ook voor N.P. gold.
(...)
Een correcte, informatieve houding jegens een ouder (...) zou helpen, niet de behandeling die ik heb gekregen. Voeg daarbij een drukke baan, 3 kinderen in totaal die opgehaald/gebracht etc. moeten worden, afspraken die worden gemaakt op de vrije dagen, dan is het toch niet zo gek dat je niet op stel en sprong kunt en vraagt (om binnen een week!!) een andere afspraak te mogen maken. Natuurlijk weet ik dat de politie haar prioriteiten heeft, maar een beetje compromis….”
C. Standpunt Korpsbeheerder
1. Bij brief van 28 september 2001 reageerde de korpsbeheerder op verzoeksters klacht. In deze brief gaf hij aan dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren gebleken, die noopten tot herziening van het oordeel over de klacht, zoals de chef bureau Z. deze in eerste aanleg had gegeven (zie hiervoor A.4).
2. In de bij de brief van 28 september 2001 gevoegde uitdraai van het mutatieformulier van 10 tot en met 12 februari 2001 opgemaakt door politieambtenaren A. en Pr. staat onder meer het volgende vermeld:
“Betrokkene heeft de afgelopen tijd meerdere e-mails ontvangen waarin hij met de dood wordt bedreigd. Vermoedelijk is dit een misselijke grap van een klasgenoot. Aangever (vader) wilde toch -mede op verzoek van de schoolleiding - aangifte doen.
Aangifte opgenomen.
(...)
Er komen namelijk van anderen uit de klas ook signalen dat N.P. hier debet aan zou zijn.
(...)
Aanvulling (...) 6 maart 2001:
De moeder van N.P. belde. Zij deelde mede dat haar zoon N.P. op vrijdag 2 maart 2001 geen mail heeft kunnen sturen. Zij waren de hele dag op stap in verband met hun trouwdag. Zij heeft een gesprek gehad op school. Zij heeft inmiddels begrepen dat een zeker R. uit de andere klas de mailtjes zou versturen. N.P. heeft inderdaad een mailtje verstuurd. Dat ging over piemels en dergelijke. Afgesproken met mevr. P. dat de jeugdrechercheur A. haar donderdag of vrijdag belt. Woensdag is zij niet te bereiken.”
3. Bij de opening van het onderzoek stelde de Nationale ombudsman bij brief van 25 juli 2001 de korpsbeheerder enkele vragen. Deze vragen luidden als volgt:
In het rapport van 3 mei 2001 dat door de politieambtenaar K. is opgesteld naar aanleiding van het onderzoek naar de klacht van verzoekster, heeft politieambtenaar A. verklaard dat verzoekster aan hem heeft voorgesteld om het verhoor van haar zoon op 16 maart 2001 te laten plaatsvinden. Volgens het rapport heeft politieambtenaar A. hiermee ingestemd en vond het verhoor inderdaad plaats op deze datum. Uit de klachtbrief van verzoekster d.d. 12 juni 2001 blijkt echter dat verzoekster heeft ingestemd met de datum 9 maart 2001, die door politieambtenaar A. zou zijn voorgesteld. Kunt u aangeven wat de werkelijke toedracht is geweest?
Op welke datum heeft het verhoor van de zoon van verzoekster plaatsgevonden? Indien dit op 9 maart 2001 was, hoe verklaart u de datum van 16 maart 2001 in eerdergenoemd rapport?
Is het resultaat van het overleg tussen de jeugdofficier van justitie en ambtenaar A. op schrift gesteld? Zo ja, dan ontvangt de Nationale ombudsman daarvan graag een afschrift.
Op welke datum heeft de jeugdofficier van justitie toestemming gegeven om de zoon van verzoekster buiten heterdaad aan te houden, indien hij niet vrijwillig op het politiebureau zou verschijnen? Waaruit blijkt dit?”
4. Namens de korpsbeheerder beantwoordde waarnemend chef B. van bureau Z. bij brief van 16 augustus 2001 de vragen van de Nationale ombudsman. De beantwoording luidt onder meer als volgt:
“Met betrekking tot de datum van verhoor bericht ik u dat de heer K. abusievelijk de datum van 16 maart 2001 heeft vermeld als zijnde de datum dat de zoon van klaagster is gehoord. Deze datum moet 9 maart 2001 zijn, zijnde de datum die met de ambtenaar van politie, de brigadier A. is afgesproken. Op deze datum heeft het verhoor van de zoon van klaagster plaatsgevonden. De werkelijke toedracht staat in de eerder uitgebrachte rapportage van 3 mei 2001 vermeld.
Het resultaat van het overleg met de jeugdofficier van Justitie V., staat in bovenaangehaalde rapportage vermeld.
De toestemming om buiten heterdaad aan te houden indien niet vrijwillig op de uitnodiging om aan het bureau te verschijnen wordt gereageerd, is begin maart door bovenvermelde jeugdofficier van Justitie gegeven. Dit betreft een telefonische toestemming en is vermeld in het proces-verbaal nummer PL 1551/2001/3666. Dit proces-verbaal is op 16 maart 2001 ingezonden naar het Openbaar Ministerie."
5. In het hierboven genoemde proces-verbaal met het nummer PL 1551/2001/3666 staat onder meer het volgende vermeld:
"TELEFONISCH CONTACT MET DE OFFICIER VAN JUSTITIE
Voor het verhoor met de verdachte N.P. werd er door verbalisant A. telefonisch contact opgenomen met de officier van justitie V. Dit was naar aanleiding van de telefonische afspraak die gemaakt was met de moeder van de verdachte N.P. Zij had o.a. te kennen gegeven bij het verhoor aanwezig te willen zijn. Ook gaf zij aan de zaak een opgeblazen zaak te vinden. Ook was het moeilijk om met haar een afspraak te maken voor een tijdstip waarop haar zoon kon worden verhoord.
In ieder geval de afspraak gemaakt dat de verdachte zo nodig kon worden aangehouden. Van deze bevoegdheid hoefde geen gebruik te worden gemaakt."
D. Reactie verzoekster
Op 31 oktober 2001 liet verzoekster in reactie op het standpunt van de korpsbeheerder telefonisch weten niets te willen toevoegen aan haar eerdere reacties.
E. verKLARING betrokken ambtenaar A.
Op 16 oktober 2001 deelde politieambtenaar A. een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman in het bijzijn van zijn chef K. telefonisch het volgende mee:
"Ik heb samen met anderen gewerkt aan deze zaak waarin scholieren elkaar bedreigden door middel van het versturen van e-mails. Ik heb ten aanzien van het verhoor van de zoon van verzoekster het proces-verbaal opgemaakt en ik heb haar zoon uitgenodigd voor verhoor tijdens een telefoongesprek met verzoekster. Het verhoor heb ik samen met een collega gedaan, dit was de heer Pr.
Op woensdag 7 maart 2001 heb ik de voicemail van verzoekster ingesproken met het verzoek om mij terug te bellen in verband met het verhoor dat ik wilde afnemen bij haar zoon. De vrijdag daarna op 9 maart belde zij mij 's ochtends vroeg terug en vertelde dat ze had begrepen dat haar zoon gehoord moest worden. Ik kreeg de indruk van haar dat ze het onzin vond dat haar zoon naar het bureau moest komen omdat haar zoon geen groot aandeel in de zaak had. Ze vond het “een zaak van niets”.
In deze zaak is aangifte gedaan en de zoon van verzoekster was een van de verdachten. Alle verdachten moesten worden gehoord. Bovendien had de school waar betrokkenen opzaten deze zaak heel serieus opgepakt en wilde maatregelen nemen, maar dat wilde men pas doen nadat de verdachten waren gehoord en meer duidelijkheid was over de strafrechtelijke procedure. Daarom was er wel enige snelheid geboden in deze zaak, ook omdat een aantal kinderen van de school door het hele gebeuren bang was geworden. Ik heb in verband hiermee zelfs gepost bij de school.
Dit heb ik verzoekster ook uitgelegd, maar zij wilde die dag niet met haar zoon naar het bureau komen omdat zij naar de tandarts moest. Afgezien van het feit dat ik dacht dat een tandartsafspraak meestal niet de hele dag duurt, heb ik haar voorgesteld de maandag of de dinsdag daarop te komen. Verzoekster zei toen dat ze niet weer een vrije dag wilde nemen. Toen heb ik haar uitgelegd dat de mogelijkheden waren: òf zij zou met haar zoon naar het politiebureau komen teneinde haar zoon te laten verhoren òf de officier van justitie zou worden benaderd om toestemming te geven voor de aanhouding van haar zoon. Ik heb aangegeven dat haar zoon echt gehoord moest worden en dat er ook andere manieren zijn om dat voor elkaar te krijgen, zoals het aanhouden van haar zoon, thuis of op school, met toestemming van de officier van justitie, maar dat ik het op een schappelijke manier wilde doen conform de normale richtlijnen.
Ik heb me niet bedreigend opgesteld. Omdat verzoekster het allemaal maar onzin vond, heb ik haar op een zakelijke manier het wettelijk kader uitgelegd, welke mogelijkheden we hebben en dat deze zaak ook voor de school heel belangrijk was. Ik heb er niet voor gekozen het verhoor nog verder uit te stellen naar het einde van de week omdat ik toen zelf niet kon en dan had het verhoor de week daarna plaats moeten vinden en dat was echt te laat.
Uiteindelijk hebben we afgesproken dat verzoekster met haar zoon dezelfde dag om 13.00 uur op het bureau zou verschijnen zodat de zoon kon worden gehoord.
Na het telefoongesprek heb ik contact opgenomen met de officier van Justitie V. om te vragen of (…) de zoon desnoods mocht worden aangehouden. Hij zei toen tegen mij dat als verzoekster tegen bleef werken hij toestemming zou geven voor aanhouding buiten heterdaad.
(…) Nadat het verhoor had plaatsgevonden (is verzoekster uitgenodigd om; N.o.) nog even een gesprek te hebben over het hele gebeuren. Op deze uitnodiging is zij ingegaan. Ze was nog steeds niet te spreken over de hele zaak en gaf aan stappen te ondernemen tegen ons. Ze had naar eigen zeggen kennis van zaken omdat ze bij justitie werkte. Ik heb met deze opmerkingen niets gedaan.
Het verhoor van zoon verliep normaal.
Verzoekster heeft dezelfde dag nog een klacht ingediend. In het rapport dat werd opgemaakt door de heer K. staat dat ze op 14 maart 2001 een klacht indiende, dit klopt dus niet, dit moet zijn 9 maart 2001."
F. reactie Hoofdofficier van justitie
Op 12 november 2001 ontving de Nationale ombudsman een brief van de Minister van Justitie van 9 november 2001, met als bijlage het ambtsbericht van 28 september 2001 van de hoofdofficier van justitie te Den Haag. De Minister gaf te kennen zich geheel te kunnen vinden in hetgeen de hoofdofficier van justitie in zijn ambtsbericht naar voren had gebracht. In dit ambtsbericht staat onder meer het volgende vermeld:
“Naar aanleiding van een door de Nationale ombudsman ingesteld onderzoek op de klacht van (...) P. bericht ik als volgt. (...) Naar aanleiding van de gedane aangifte van bedreiging middels e-mails heeft de officier van justitie begin maart 2001 met (...) A. telefonisch overleg gehad over de aanpak van de zaak.
Een viertal jongens werd verdacht zich aan deze bedreigingen te hebben schuldig gemaakt. Alle vier jongens bleken minderjarig te zijn. Gelet op de ernst van de bedreigingen heeft de officier van justitie de politie opdracht gegeven de zaak voortvarend te behandelen. Indachtig de terughoudendheid die bij minderjarigen wordt betracht met betrekking tot de inzet van dwangmiddelen, heeft de officier van justitie de politie opdracht gegeven de verdachten te ontbieden voor een verhoor op het bureau.
Enkele dagen later ontving de officier van justitie bericht van de politie Z. dat de ouders van één verdachte, te weten N.P., moeite had met het verzoek aan hun zoon om op het politiebureau te verschijnen. Aan de officier van justitie werd verteld dat de ouders vonden dat de zaak werd opgeblazen, dat er toch eigenlijk niets aan de hand was en dat men op het voorgestelde tijdstip niet naar het bureau zou komen. Hierop heeft de officier van justitie de verbalisant meegegeven dat hij nogmaals aan de ouders van N.P. diende aan te geven dat de zaak door justitie wel degelijk als ernstig werd aangemerkt en dat als de verdachte zich niet vrijwillig zou melden de officier van justitie de opdracht had gegeven dat hij buiten heterdaad kon worden aangehouden. Dit uiteraard met de bedoeling de ouders te laten inzien dat het verstandig zou zijn als hun zoon zich eigener beweging bij de politie zou melden om alsdan een aanhouding, waarbij minderjarige verdachten een grote indruk van uit gaat, te voorkomen.
(...)
De officier betreurt het dat de ouders van de verdachte P. zich niet in de door de politie in zijn opdracht gevolgde werkwijze kunnen vinden. Het is echter gebruikelijk dat bij minderjarigen eerst wordt bezien of een aanhouding kan worden voorkomen alvorens tot een zwaarder middel wordt overgegaan, hetgeen in de zaak uiteindelijk niet nodig is gebleken.”
G. NADERE verklaring betrokken ambtenaar A.
In reactie op de zinsnede “…en dat men op het voorgestelde tijdstip niet naar het bureau zou komen” in het ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie van 28 september 2001, reageerde betrokken ambtenaar A. onder meer als volgt:
“Het betreft hier een gesprek dat ik voerde met de officier van justitie V., nadat ik de afspraak met verzoekster had gemaakt om die middag haar zoon te horen op het bureau. Het is niet zo dat verzoekster had aangegeven dat ze niet naar het bureau zou komen. Het was echter zo dat verzoekster zo veel bezwaren had opgeworpen en zo duidelijk had laten merken dat ze het niet eens was met de gang van zaken, dat ik zeker wilde zijn dat ik toestemming had om de verdachte buiten heterdaad aan te houden. Ik heb de officier van justitie willen verduidelijken dat verzoekster, door haar opgeworpen bezwaren in feite niet naar het bureau wilde komen, zeer tegen haar zin hiermee had ingestemd.”
H. nadere REACTIE VERZOEKSTER
Bij brief van 3 februari 2002 reageerde verzoekster op het ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie van 28 september 2001 en op de twee verklaringen van betrokken ambtenaar A. In haar reactie staat onder meer het volgende vermeld:
“Naar aanleiding van de telefoonnotitie van de betrokken ambtenaar (...). Hieruit blijkt helder dat ik niet had aangegeven dat ik niet naar het bureau zou komen. Ik zou dus wel komen, dezelfde dag, 9 maart 2001 nog wel. Die afspraak lag er al en die ben ik ook nagekomen. Ik vraag mij daarom ook af welke reden de betrokken ambtenaar nog had om (achteraf) contact op te nemen met de officier van justitie. Het lijkt er voor mij op dat hij zijn harde aanpak alsnog wilde rechtvaardigen/laten fiatteren door de officier van justitie.”
Achtergrond
Wetboek van Strafvordering
Artikel 54:
"1. Ook buiten het geval van ontdekking op heeter daad is de officier van justitie bevoegd den verdachte van eenig strafbaar feit waarvoor voorloopige hechtenis is toegelaten, of van het strafbare feit omschreven in artikel 435 onder 4°. van het Wetboek van Strafrecht, dan wel van het strafbare feit omschreven in artikel 34, eerste lid, onder b, van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften aan te houden en naar eene plaats van verhoor te geleiden; hij kan ook diens aanhouding of voorgeleiding bevelen.
2. Kan het optreden van den officier van justitie niet worden afgewacht, dan komt gelijke bevoegdheid toe aan ieder zijner hulpofficieren. De hulpofficier geeft van de aanhouding onverwijld schriftelijk of mondeling kennis aan den officier van justitie.
3. Kan ook het optreden van een dier hulpofficieren niet worden afgewacht, dan is elke opsporingsambtenaar bevoegd den verdachte aan te houden, onder verplichting zorg te dragen dat hij onverwijld voor den officier van justitie of een van diens hulpofficieren wordt geleid. Op den hulpofficier voor wie de verdachte wordt geleid, is de tweede zin van het voorgaande lid van toepassing.
4. Een bevoegdheid tot aanhouding buiten het geval van ontdekking op heterdaad komt toe aan een persoon in de openbare dienst van een vreemde staat die op door het volkenrecht toegelaten wijze grensoverschrijdend het achtervolgingsrecht in Nederland uitoefent, onder de verplichting ten aanzien van de aangehoudene te handelen als in het derde lid omschreven."