Verzoekster klaagt over het optreden jegens haar van één of meerdere luchtmachtbewakers op 24 mei 2001 bij de vliegbasis Soesterberg. Zij klaagt er met name over dat een luchtmachtbewaker:
1. haar ten onrechte van haar vrijheid heeft beroofd door het hek achter haar te sluiten zodat zij het terrein van de vliegbasis niet meer kon verlaten;
2. haar meermalen hardhandig heeft vastgepakt en tegen een hek heeft geduwd;
3. haar arm op de rug heeft gedraaid nadat zij geen antwoord had gegeven op een vraag van de betrokken luchtmachtbewaker.
Beoordeling
A. Ten aanzien van het ten onrechte van de vrijheid beroven
1. Verzoekster, vredesactiviste, belde op 24 mei 2001 aan bij het hek van toegangspoort Noord van de vliegbasis Soesterberg van de Koninklijke Luchtmacht. Korporaal L. en soldaat der eerste klasse S. van de Koninklijke Luchtmacht hadden die middag dienst en bevonden zich in de wachtruimte bij deze toegangspoort, ongeveer 50 meter achter het hek. S. opende vanuit de wachtruimte het hek. Verzoekster en een mede-activiste betraden het terrein. Zij liepen naar de slagboom bij de wachtruimte en vroegen om toegang tot de vliegbasis. L. en S. weigerden verzoekster en de mede-activiste de toegang tot de vliegbasis. L. verzocht verzoekster niet om weg te gaan. Verzoekster raakte korte tijd met S. in gesprek, waarbij S. evenmin aan verzoekster verzocht weg te gaan. Tijdens dit gesprek verzocht L. om assistentie. Vervolgens werd het toegangshek gesloten en werd verzoekster en de mede-activiste belet om de vliegbasis te verlaten.
2. Verzoekster heeft er in de eerste plaats over geklaagd dat luchtmachtbewakers haar aldus ten onrechte van haar vrijheid hebben beroofd.
3. In artikel 461 van het Wetboek van Strafrecht (zie Achtergrond onder 1.) is strafbaar gesteld het zich bevinden op andermans grond, waarvan de toegang duidelijk is verboden.
4. Aan verzoekster was echter niet duidelijk de toegang verboden tot het terrein waarop zij zich bevond, het terrein tussen het toegangshek en de slagboom. Haar was slechts de (verdere) toegang verboden tot het terrein achter de slagboom. De luchtmachtbewakers hadden verzoekster dan ook moeten zeggen dat zij zich op verboden terrein bevond, haar moeten aanzeggen om dit terrein te verlaten, en haar moeten meedelen dat zij, indien zij hieraan geen gehoor zou geven, kon worden aangehouden. Zoals de Minister van Defensie heeft erkend, hadden zij verzoekster de gelegenheid moeten bieden om te vertrekken door het hek open te houden. Verzoekster was immers op weg naar het hek, naar aannemelijk is met de bedoeling om het terrein te verlaten. Zij handelde op dat moment dan ook niet in strijd met artikel 461 van het Wetboek van Strafrecht. Door verzoekster niet de gelegenheid te bieden om te vertrekken, maar haar zonder meer op het terrein van de vliegbasis vast te houden, is haar onrechtmatig enige tijd haar vrijheid benomen.
5. Sergeant-majoor K. van de Koninklijke Luchtmacht kwam ter assistentie, en constateerde dat verzoekster rondjes reed op haar fiets op het terrein tussen het gesloten hek en de slagboom. Meteen nadat K. ter plaatse was gekomen heeft hij tegen verzoekster gezegd dat zij moest wachten op de komst van de Koninklijke marechaussee, die inmiddels was gewaarschuwd. Ongeveer 20 minuten later heeft K. tegen verzoekster gezegd dat zij was aangehouden, naar zijn eigen zeggen na een woordenwisseling en nadat over en weer verwijten waren gemaakt.
6. Verzoekster had echter niet in strijd gehandeld met artikel 461 van het Wetboek van Strafrecht, en is dan ook ten onrechte aangemerkt als verdachte van een strafbaar feit, en ten onrechte aangehouden. Ook in zoverre is verzoekster ten onrechte van haar vrijheid beroofd. Hierbij wordt opgemerkt dat na constatering van een strafbaar feit uit een oogpunt van rechtszekerheid, zodra dit mogelijk is, aan de verdachte dient te worden meegedeeld dat tot aanhouding wordt overgegaan, en niet pas na 20 minuten en nadat een woordenwisseling heeft plaatsgevonden.
De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.
7. Nu is vastgesteld dat de Koninklijke Luchtmacht verzoekster ten onrechte heeft belet de basis te verlaten, en haar ten onrechte heeft aangehouden, moet ook het optreden dat daarna is gevolgd worden aangemerkt als niet behoorlijk. Niettemin zal de juistheid van dat optreden, voor zover de klacht daarop betrekking heeft, hierna onder B. zelfstandig worden beoordeeld, waarbij niet nogmaals apart het oordeel “niet behoorlijk” meer zal worden gegeven.
B. Ten aanzien van het toegepaste geweld
1. Verzoekster hield zich tijdens het wachten op de Koninklijke Marechaussee bezig met krijten op het asfalt. Eén van de luchtmachtmedewerkers pakte het krijtje af, waarop verzoekster een tweede krijtje pakte. Vervolgens pakte K. verzoekster vast waarbij haar arm op haar rug draaide, en plaatste haar tegen de afscheiding.
2. Een politieambtenaar of een ambtenaar van een ander onderdeel van de krijgsmacht die aan de Koninklijke Marechaussee bijstand verleent, is bevoegd in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening geweld te gebruiken. Het daadwerkelijk uitoefenen van geweld moet in overeenstemming zijn met de vereisten van subsidiariteit en proportionaliteit (zie Achtergrond onder 2. en 3.).
3. Gelet op de door verzoekster en de betrokken ambtenaren afgelegde verklaringen kan als vaststaand worden aangenomen dat betrokken ambtenaar K. verzoekster op zodanige wijze heeft vastgepakt en tegen de afscheiding heeft geplaatst dat verzoekster als gevolg daarvan pijn heeft ondervonden, en dat K. derhalve in zoverre enig geweld heeft gebruikt. Dit handelen met gebruikmaking van geweld stond niet in verhouding tot de aanleiding, te weten dat verzoekster een krijtje uit haar tas pakte nadat haar eerder een krijtje was afgepakt. In zoverre voldeed het optreden niet aan het vereiste van proportionaliteit, en was om die reden niet juist.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van de Koninklijke Luchtmacht, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Defensie, is gegrond.
Onderzoek
Op 8 augustus 2001 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van mevrouw T. te Utrecht, ingediend door de heer mr. E. Th. Hummels, advocaat te Utrecht, met een klacht over een gedraging van de Koninklijke Luchtmacht te Soesterberg.
Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Defensie, werd een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd de Minister van Defensie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.
Vervolgens werd verzoekster in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
De Minister van Defensie deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.
Verzoekster gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. de feiten
1. Verzoekster, vredesactiviste, belde op 24 mei 2001 aan bij het hek van toegangspoort Noord van de vliegbasis Soesterberg van de Koninklijke Luchtmacht. Korporaal L. en soldaat der eerste klasse S. hadden die middag dienst en bevonden zich in de wachtruimte bij deze toegangspoort, ongeveer 50 meter achter het hek. S. opende vanuit de wachtruimte het hek. Verzoekster en een mede-activiste betraden het terrein. Zij liepen naar de slagboom bij de wachtruimte en vroegen om toegang tot de vliegbasis. L. en S. weigerden verzoekster en de mede-activiste de toegang tot de vliegbasis. L. verzocht verzoekster niet om weg te gaan. Verzoekster raakte korte tijd met S. in gesprek, waarbij S. evenmin aan verzoekster heeft verzocht weg te gaan. Tijdens dit gesprek verzocht L. om assistentie. Vervolgens werd het toegangshek gesloten en werd verzoekster en de mede-activiste belet om de vliegbasis te verlaten.
2. Sergeant-majoor K. kwam ter assistentie, en constateerde dat verzoekster rondjes reed op haar fiets op het terrein tussen het gesloten hek en de slagboom. Aan verzoekster werd meegedeeld zij moest wachten op de komst van de Koninklijke Marechaussee, die inmiddels was gewaarschuwd. Ongeveer 20 minuten daarna heeft K. verzoekster aangehouden. Verzoekster hield zich tijdens het wachten op de Koninklijke Marechausee bezig met het krijten op het asfalt. Een van de luchtmachtmedewerkers pakte het krijtje af, waarop verzoekster een tweede krijtje pakte. Vervolgens pakte K. verzoekster vast waarbij haar arm op haar rug draaide, en plaatste haar tegen de afscheiding.
3. Op 5 juni 2001 diende verzoekster een klacht in bij de Minister van Defensie.
Deze klacht luidt als volgt:
“Via deze weg wil ik een klacht indienen tegen het optreden van een luchtmachtbewaker (een LB-er) van vliegbasis Soesterberg. Hij had op donderdag 24 mei, omstreeks 16.30u de leiding (vermoedelijk als wachtcommandant) over een groep LB-ers van deze vliegbasis. (…).
Op donderdag 24 mei bevond ik mij, samen met een vriendin, als vredesaktivist aan de hoofdpoort van vliegbasis Soesterberg. Een ruim uur (á twee) daarvoor hadden we al enkele antimilitaristische leuzen gekrijt met stoepkrijt. Daarna zijn we weggefietst, nadat we ook al een praatje hadden gemaakt met enkele LB-ers, om vervolgens na enige tijd weer terug te keren naar de hoofdpoort. Het elektronische schuifhek zat dicht. Om je te kunnen melden aan de poort kun je bij het schuifhek op een knop drukken (een soort van deurbel), waarna ze de poort openschuiven en je tot aan het wachthuisje (en de daarbij behorende slagbomen) kunt komen. Hier moet men zich melden als men de basis op wil. Zodoende heb ik op de knop gedrukt, werd het schuifhek geopend en ben ik tot aan de slagbomen en het wachthuisje gefietst. Daar aangekomen duurde het enkele seconden voor een LB-er naar buiten kwam. Hier was ik enigszins verbaasd over, aangezien ze weten dat ik vredesaktivist ben. Als ik had gewild had ik makkelijk langs de slagboom kunnen fietsen en de basis op kunnen gaan. Dit was echter niet mijn bedoeling. Ik wilde ze alleen maar (bij wijze van grap) vragen of ik de basis op mocht, wetende wat het antwoord zou zijn.
Uiteraard vertelden ze mij dat dit niet mocht en raakte ik met één van de twee LB-ers aan de praat. Een auto kwam inmiddels het terrein oprijden, waardoor de aandacht van de LB-er naar dit voertuig ging. Dit was voor ons het moment om weer weg te gaan, maar op dat moment weigerde de LB-er om het schuifhek voor ons open te doen. Een andere LB-er vertelde ons dat we daar even moesten blijven wachten, hij kon ons niet melden waarom. We moesten wachten op hun collega's. Kennelijk had hun wachtcommandant hun de opdracht gegeven om ons vast te houden tot hij zelf bij de poort was. Na enkele momenten dat we aan dat schuifhek stonden, kwamen twee LB-voertuigen met volle vaart op ons afgereden. De LB-ers stapten uit, waaronder de wachtcommandant (…) welke ons vertelden dat we ons op verboden terrein bevonden en we moesten wachten op de marechaussee. Hij had niet verteld dat we waren aangehouden. Dit kwam pas veel later (ong. 20 minuten). Ik was zeer verbolgen over het feit dat ze ons dit wilden aanrekenen, aangezien ze zelf het schuifhek hadden geopend en ons daarmee toestemming gaven om op dit eerste stukje terrein te komen. Dit is overigens de enige manier om je aan de poort te kunnen melden. Ik ben netjes gestopt aan de poort en heb daarmee geen enkele wet overtreden. Dit probeerde ik hen ook duidelijk te maken, maar daar hadden ze blijkbaar geen boodschap aan. Mijn medeaktivist en ik werden ten onrechte van onze vrijheid beroofd.
Omdat het wachten op de marechaussee erg lang duurde, ging ik om de tijd te doden wat rondjes fietsen op het beperkte stukje terrein. Op een bepaald moment pakte ik een stukje stoepkrijt uit mijn tas en begon ik op het asfalt te krijten. Dit werd niet zo gewaardeerd door de LB en met name de wachtcommandant reageerde uitermate agressief op mijn handeling. Uiteindelijk pakte één van de LB-ers op nogal ruwe wijze het krijtje uit mijn handen. Daarna werd ik weer losgelaten, maar gelijk daarop volgend werd ik weer stevig vastgepakt en tegen het hekwerk geduwd door die wachtcommandant. Tegelijkertijd draaide hij mijn linkerarm pijnlijk op mijn rug. Hij stelde mij een vraag. Ik weet niet meer precies wat hij had gevraagd, maar volgens mij kwam het er op neer dat hij wilde dat ik hem zou toezeggen dat ik niks meer zou krijten en me verder rustig zou houden. Ik negeerde zijn vraag en weigerde daarop antwoord te geven. Ik kón ook moeilijk antwoord geven aangezien mijn gezicht en dus ook mijn mond tegen het hekwerk werd gedrukt. Daarop reageerde hij weer door mijn arm nog iets verder om te draaien, waardoor ik het uitgilde van de pijn. Toen ik mij tegen die pijn begon te verzetten liet hij me pas los. Bij het bewegen van mijn arm voelde ik een redelijke pijn in mijn schouder opkomen.
Na ongeveer 45 minuten kwam er eindelijk een motoragent van de marechaussee, welke eerst het verhaal van de LB aanhoorde. Daarna kregen wij de kans om ons verhaal te vertellen en liet hij ons onmiddellijk gaan. Ik heb hem nog wel verteld van het incident met de bewuste wachtcommandant. Ik heb hem dus aan de motoragent kunnen aanwijzen.
Kort samengevat wil ik dus klagen over het volgende:
Dat ik ten onrechte door de Luchtmachtbewaking van vliegbasis Soesterberg van mijn vrijheid werd beroofd. En om wel opvallend vreemde reden.
Dat ik nádat ik het krijtje had losgelaten opnieuw en nog ruwer werd vastgepakt en tegen het hek werd geduwd.
Dat mij onder druk van geweld een vraag werd gesteld, waar ik geen antwoord op wilde en kón geven, waarna het geweld tegen mij toenam, met de kennelijke bedoeling alsnog een antwoord van mij te krijgen of mij in elk geval te intimideren. Dit neigt mijns inziens een beetje naar marteling, wat ik een uiterst kwalijke en verontustende zaak vind!
De pijn in mijn schouder nam in de loop van de middag en avond behoorlijk toe. De volgende dag kon ik deze bijna niet meer bewegen en heb daarop onmiddellijk de (piket)huisarts gebeld. Deze heeft geconstateerd dat mijn schouderbanden opgerekt waren en heeft daarvan een rapportje opgemaakt. Ik heb een ruime week niet kunnen werken en in de ziektewet gelopen. Op het moment van schrijven ben ik wel weer aan het werk, maar heb nog steeds last van mijn schouder en heb een nieuwe afspraak staan met de huisarts. Waarschijnlijk zal mijn schouder nog lange tijd een zwakke plek blijven als gevolg van bovenstaand incident.”
4. Op 27 juli 2001 gaf de Bevelhebber der Luchtstrijdkrachten onder meer de volgende reactie op de klacht:
“De klachten betreffen enerzijds gedragingen van defensiepersoneel van de Koninklijke Luchtmacht (luchtmachtbewakingspersoneel) van de Vliegbasis Soesterberg en anderzijds de aanhouding. Ik zal de klachten separaat behandelen. Samengevat heeft u over het volgende geklaagd.
1. Het optreden van het Klu-bewakingspersoneel (met name meent u dat de manier van optreden hardhandig is geweest, u ruw tegen een hek bent geduwd en u tijdens het stellen van vragen werd geïntimideerd).
2. U meent dat u ten onrechte van uw vrijheid bent beroofd.
Ad klacht 1:
Ten aanzien van het gedrag van luchtmachtbewakingspersoneel kan ik u meedelen dat wij de beschuldigingen als ernstig hebben opgevat. Aan de commandant van de Vliegbasis Soesterberg is opdracht gegeven een huishoudelijk onderzoek te starten om deze klachten nader te onderzoeken. De commissie belast met het onderzoek heeft een viertal Luchtmachtmedewerkers gehoord alsmede een medewerker van de Koninklijke Marechaussee (Kmar). Verder is informatie opgevraagd uit een rapport van de Kmar. Het optreden van de Klu-militairen tijdens de uitoefening van hun bewakingstaken is aan strenge regels gebonden. Met name speelt het principe van proportionaliteit een belangrijke rol. Uit het onderzoek is gebleken dat het optreden van de betrokken militairen binnen de grenzen van de daarvoor gestelde regels heeft plaatsgevonden. Er is weliswaar lichamelijk contact geweest tussen u en een bewaker (om een krijtje in beslag te nemen) maar dit contact is nooit (te) hard geweest. Verder is gebleken dat u in enige mate zelf heeft bijgedragen aan de wijze waarop u bent behandeld. Ik meen dan ook dat uw klacht t.a.v. het optreden van het Klu-bewakingspersoneel ongegrond is.
Ad klacht 2:
In uw brief geeft u aan dat u meent ten onrechte te zijn aangehouden en dat u daarvoor van uw vrijheid bent beroofd. Van (opzettelijke of culpoze) vrijheidsberoving is sprake wanneer iemand wederrechtelijk van zijn vrijheid beroofd wordt of gehouden. Het verdient pas die naam wanneer een belemmering van enige duur is voorgenomen. Het gebied tussen de slagbomen en de schuifhekken is militair terrein en in beginsel verboden voor onbevoegden. Uit het onderzoek is gebleken dat u de toegang tot het terrein werd geweigerd. Op dat moment bevond u zich op verboden terrein. Naar aanleiding van een woordenwisseling tussen u en het wachtpersoneel is de wachtcommandant gewaarschuwd. Omdat deze functionaris reeds eerder was geconfronteerd met activiteiten van vredesactivisten en u als zodanig ook was herkend, werd besloten het toegangshek te sluiten in afwachting van de Kmar. Hoewel uit het onderzoek is gebleken dat de communicatie tussen het wachtpersoneel en de wachtcommandant niet optimaal is geweest, constateer ik dat, gelet op de bovengenoemde omstandigheden, in redelijkheid tot aanhouding kon worden overgegaan. Verder is slechts korte tijd verstreken tussen het moment van het sluiten van de hekken en het moment dat de wachtcommandant ter plaatse was.
Gelet op bovenstaande meen ik dan ook dat er geen sprake is van wederrechtelijke vrijheidsberoving. Wel is naar mijn mening de communicatie tussen het wachtpersoneel en de wachtcommandant niet optimaal geweest. Hierdoor zijn de toegangshekken te vroeg gesloten. Ik oordeel uw klacht dan ook gedeeltelijk gegrond. Het betreffende personeel is hierop aangesproken.”
B. Standpunt verzoekster
1. Het standpunt van verzoekster staat samengevat weergegeven onder Klacht.
2. Verder deelde verzoeksters gemachtigde namens verzoekster in het verzoekschrift onder meer het volgende mee:
“Cliënte kan zich in geen enkel opzicht met de beoordeling door de Bevelhebber verenigen.
Cliënte heeft nog steeds last van haar schouder. Cliënte kan echt wel tegen een stootje, maar in dit concrete geval was het lichamelijk contact wel degelijk te hard. Er is wel degelijk sprake geweest van vrijheidsberoving. Cliënte bevond zich niet op verboden grond. Cliënte heeft op de daartoe aangewezen plaats verlof gevraagd het terrein te mogen betreden. Toen haar op de voornoemde plaats de toegang werd geweigerd, wilde ze terug naar buiten, echter ze werd tussen de hekken opgesloten en pas na geruime tijd weer in vrijheid gesteld. Het betrof een vrijheidsberoving van ruim drie kwartier, dus het betrof wel zeker een vrijheidsberoving van enig gewicht.”
C. Standpunt Minister van Defensie
De Minister van Defensie reageerde op 15 november 2001 onder meer als volgt op de klacht:
“(U; N.o.) stelde (…) de volgende vragen:
- Kunt u beschrijven hoe toegang tot het terrein van de luchtmachtbasis kan worden verkregen? Is het juist dat bezoekers zich moeten aanmelden door op de knop bij de schuifhekken te drukken, waarna het schuifhek geopend wordt en men zich bij het wachthuisje dient te melden?
- Heeft de betrokken luchtmachtbewaker toegang aan verzoekster verschaft door de schuifhekken te openen?
- Wat wordt bedoeld met de stelling in de afdoeningsbrief dat de toegangshekken te vroeg zijn gesloten, doordat de communicatie tussen de wachtcommandant en het wachtpersoneel niet optimaal was geweest? Was het niet de bedoeling om verzoekster aan te houden?
In zijn brief van 27 juli 2001 heeft de Bevelhebber der Luchtstrijdkrachten zijn reactie gegeven op de ingediende klacht. De klacht van verzoekster is gedeeltelijk gegrond verklaard. Dit oordeel en de getroffen maatregelen hebben mijn instemming.
Naar aanleiding van de door u gestelde vragen merk ik het volgende op:
- Tijdens sluitingstijd van de vliegbasis worden de toegangshekken over het algemeen gesloten, totdat zich mensen melden bij de poort. Indien iemand toegang wil tot de vliegbasis, kunnen zij gebruik maken van de knop bij het schuifhek om de aandacht van de bewakers te trekken, zodat het hek open kan worden gedaan. Het hek kan tevens worden geopend door de bewakers zonder dat iemand op de knop heeft gedrukt, als de bewakers de indruk hebben dat het reguliere bezoekers zijn (bijv. van de zweefvliegclub). Door het openen van het schuifhek wordt de bezoeker in de gelegenheid gesteld het defensieterrein tot aan de slagbomen te betreden, doch slechts met het doel om zich te legitimeren bij de bewaking om zodoende toegang te vragen tot het defensieterrein achter de slagbomen (de vliegbasis zelf). Indien iemand de toegang tot achter de slagbomen wordt geweigerd, bevindt betrokkene zich op verboden terrein en dient hij/zij het defensieterrein te verlaten (tot buiten de schuifhekken).
- Ja, maar slechts tot aan de slagbomen. De toegang tot het defensieterrein achter de slagbomen is verzoekster geweigerd.
- Het schuifhek is gesloten op aangeven van de wachtcommandant, omdat deze van de bewakers aan de poort een rapportage kreeg van activiteiten van vredesactivisten aan de toegangspoort. Dit is een normale procedure. Achteraf zou geconcludeerd kunnen worden dat het schuifhek beter opengelaten had kunnen worden, aangezien de situatie nog niet geëscaleerd was. Dit had ondervangen kunnen worden door een betere communicatie tussen de bewakers aan de toegangspoort en de wachtcommandant. Verzoekster had tot op dat moment echter alle gelegenheid gehad om vrijwillig het defensieterrein te verlaten, wat zij niet heeft gedaan en had op die wijze haar aanhouding kunnen voorkomen. Het enige wat de wachtcommandant wellicht heeft nagelaten, is om verzoekster, nadat het schuifhek gesloten was, alsnog in de gelegenheid te stellen het terrein te verlaten. Zoals ook in de brief van 27 juli 2001 is aangegeven kon, gelet op de daarin genoemde omstandigheden, in redelijkheid tot aanhouding worden overgegaan.”
2. Op 6 december 2001 zond de Minister een afschrift van het interne onderzoek dat was ingesteld naar aanleiding verzoeksters klacht. Dit onderzoek bestond uit een proces-verbaal, opgemaakt door de kapiteins Z., B. en V., met als bijlagen verklaringen van de defensieambtenaren K., L., R., S., F. en een rapport van ambtenaar P., werkzaam bij de Koninklijke Marechaussee.
2.1. Het proces-verbaal hield onder meer het volgende in:
“1.1. Op 15 juni 2001 hebben wij, Kapitein Z., Kapitein B. en Kapitein V., allen werkzaam bij de Stafgroep Operatieën van de Commandant opdracht gekregen een onderzoek in te stellen naar de gebeurtenissen aan hoofdpoort Noord van Vliegbasis Soesterberg op 24 mei 2001 (…).
2. SAMENVATTING VERKLARINGEN
2.1. Gehoord werd de Sergeant-majoor K. (…), pelotonscommandant van de PVE Bewaking (Product Verantwoordelijke Eenheid; N.o.). Hij verklaarde (zie hierna onder C.2.2.; N.o.) in het kort dat hij mevrouw T. (verzoekster; N.o.) aangehouden heeft omdat zij zich onbevoegd op verboden terrein ophield en dat hij, na haar tweemaal gewaarschuwd te hebben, haar hand vastpakte om een krijtje af te kunnen pakken. Hierop draaide (verzoekster; N.o.) zichzelf waardoor haar arm op haar rug draaide. K. heeft (verzoekster; N.o.) niet tegen het hek geduwd en een pijnkreet heeft hij niet gehoord.
2.2. Gehoord werd de Korporaal L. (…), wachthebbende van de PVE Bewaking (…) (zie hierna onder C.2.3.; N.o.). Hij verklaarde in het kort dat hij de deskoperator had gebeld omdat (verzoekster; N.o.) provocerende opmerkingen uitte. Hij had echter niet verwacht dat de deskmedewerker versterking zou sturen. Tot dat moment had (verzoekster; N.o.) alle gelegenheid gehad om de vliegbasis te verlaten. Vanuit de wachtruimte kon L. zien dat (verzoekster; N.o.) met haar linkerschouder tegen het hek stond met haar arm op haar rug en riep “au au hou op”. Hij had echter niet de indruk dat veel kracht werd gebruikt. Voorts verklaarde hij dat hij sterk van mening is dat (verzoekster; N.o.) de ontstane situatie met opzet heeft uitgelokt.
2.3. Gehoord werd Korporaal (…) R., commandant van de patrouille van de PVE Bewaking, (zie hierna onder C.2.4.; N.o.). Hij verklaarde in het kort dat hij zich samen met Sergeant-majoor K. in de auto bevond toen zij (verzoekster; N.o.) bij het hek zagen staan. Vervolgens verklaarde hij dat (verzoekster; N.o.) meerdere malen was gewaarschuwd voordat Sergeant-majoor K. uiteindelijk haar het krijtje afpakte. Zij manoeuvreerde zichzelf in de positie zoals zij in de brief heeft omschreven en hij hoorde haar schreeuwen dat ze pijn had. Naar zijn mening is (verzoekster; N.o.) fysiek niet hard aangepakt.
2.4. Gehoord werd Soldaat der eerste klasse (…) S., wachthebbende van de PVE-Bewaking, (zie hierna onder C.2.5.; N.o.). Hij verklaarde in het kort dat hij bij de slagboom een gesprek had met (verzoekster; N.o.) terwijl zijn collega de hoofdwacht informeerde. Vervolgens kreeg hij de opdracht om het hek te sluiten in afwachting van de komst van het IRT-team. Terwijl hij het hek sloot zag hij dat (verzoekster; N.o.) en de tweede persoon de Vliegbasis wilden verlaten. Sergeant-majoor K. pakte tot tweemaal toe het krijtje van (verzoekster; N.o.) af nadat hij haar meerdere malen had gewaarschuwd had dat ze moest stoppen met krijten. Bij de tweede maal draaide (verzoekster; N.o.) zich weg waardoor ze tegen het hek viel.
2.5. Gehoord werd (Marechaussee; N.o.) F. (…), getuige van het incident, (zie hierna onder C.2.6.; N.o.). Hij verklaarde in het kort dat bij zijn aankomst zowel de slagbomen als het hek gesloten waren en de twee vrouwelijke personen zich tussen de slagbomen en het hek bevonden. Een van de twee vrouwen is gedurende zijn aanwezigheid bij het hek gebleven. De andere persoon krijtte op het wegdek. Tweemaal werd haar het krijtje afgenomen. Hierbij is geen hardhandig lichamelijk contact geweest tussen de bewaking en de twee vrouwelijke personen. Zij is zeker niet tegen het hek gedrukt. Ongeveer vijf minuten voor de aankomst van de KMAR (Koninklijke Marechaussee; N.o.) is hij vertrokken.
2.6. Op 19 juni 2001 heeft de Commissie het rapport van de bij het incident betrokken agent van de Koninklijke Marechaussee, de wachtmeester der eerste klasse de Koninklijke Marechaussee P., ontvangen. (zie hierna onder C.2.7.; N.o.).
2.7. Op 19 juni 2001 heeft Majoor Z. van de Staf Juridische Zaken van de Koninklijke Luchtmacht telefonisch aan de Commissie verklaard dat het gebied tussen de schuifhekken en slagbomen van hoofdpoort Noord als gebied van Vliegbasis Soesterberg, derhalve als verboden gebied beschouwd wordt.
3. Conclusie
3.1. Uit de afgelegde verklaringen en de ter hand gestelde documenten concludeert de Commissie (…) het volgende:
3.2. (Verzoekster; N.o.) is vastgehouden door de PVE bewaking op grond van het feit dat zij zich op verboden terrein bevond. Even daarvoor was haar verteld dat zij de Vliegbasis niet mocht betreden. Vanwege miscommunicatie tussen de wachthebbende en de hoofdwacht is de situatie door de Wachtcommandant verkeerd ingeschat waardoor (verzoekster; N.o.) niet meer de gelegenheid heeft gehad om de vliegbasis alsnog vrijwillig te verlaten. Bovendien is de juiste aanhoudingsprocedure niet gevolgd. Dit is pas na circa 20 minuten door de Wachtcommandant rechtgetrokken.
3.3. Gedurende de tijd dat (verzoekster; N.o.) werd vastgehouden in afwachting van de komst van de KMAR heeft zij diverse activiteiten ontplooid, zoals rondjes rijden op de fiets waarbij zij eenmaal in aanraking kwam met de Wachtcommandant, het openen van een van de slagbomen en het krijten van leuzen op het asfalt. Zij is in voldoende mate gewaarschuwd door de Wachtcommandant om te stoppen met krijten. Sergeant-Majoor K. heeft de arm van (verzoekster; N.o.) vastgepakt om het krijtje af te pakken en haar daarbij richting het hek gedirigeerd. Daarbij heeft (verzoekster; N.o) zich al dan niet opzettelijk gedraaid en is zij tegen het hek gevallen.
3.4. Sergeant-majoor K. heeft weliswaar lichamelijk contact met (verzoekster; N.o.) gemaakt om het krijtje te kunnen afpakken, echter naar onze mening is (verzoekster; N.o.) fysiek niet hard aangepakt.”
2.2. De verklaring van Sergeant-majoor K. van 19 juni 2001 hield onder meer het volgende in:
“2. Bij overname van de dienst op 24 mei 2001 rond 14.00 uur nam ik kennis van diverse activiteiten van (verzoekster; N.o.) in de voorafgaande wachtperiode bij poort Noord. Vanwege deze activiteiten van (verzoekster; N.o.) en het feit dat (verzoekster; N.o.) bij ons bekend is als vredesactiviste heb ik de wacht van hoofdpoort Noord opdracht gegeven om zoveel mogelijk het hek gesloten te houden.
3. Ik was omstreeks 16.30 uur in gebouw 196 aanwezig toen ik van de deskmedewerker, Le., hoorde dat er problemen waren aan de hoofdpoort Noord. Als Commandant van het IRT-team ben ik samen met Zw. naar de hoofdpoort Noord gereden. Tevens is de patrouille door de deskmedewerker naar de hoofdpoort Noord gedirigeerd. Onderweg hoorde ik dat het ging om (verzoekster; N.o.) en heb ik direct opdracht gegeven om het hek te sluiten mocht dit vanwege omstandigheden geopend zijn en de KMAR te bellen, niet wetende waar (verzoekster; N.o.) zich op dat moment bevond.
4. Bij de hoofdpoort Noord aangekomen zag ik dat (verzoekster; N.o.) rondjes aan het fietsen was op het stuk defensieterrein tussen het hek en de slagbomen. Zowel het hek als de slagbomen waren op dat moment gesloten. Ik heb mij toen aan haar voorgesteld en gevraagd wat zij kwam doen. Hierop antwoordde zij dat zij de basis wilde betreden waarop ik haar vertelde dat zij wist dat dit niet was toegestaan.
(noot Commissie: eerder die dag was haar al tweemaal de toegang tot de vliegbasis ontzegd).
5. Na enige woordenwisseling meldde ik haar dat zij zich op verboden terrein bevond en dat zij moest wachten op de komst van de KMAR. Ik heb haar tevens verteld dat dit enige tijd kon duren aangezien de KMAR op dat moment elders bezig was. Omdat ik dacht dat wij de zaak gezamenlijk zouden kunnen oplossen heb ik haar op dat moment niet aangezegd dat ze aangehouden was. Na een woordenwisseling en onderling verwijten maken heb ik haar circa 20 minuten later aangezegd dat ze was aangehouden. Gedurende de gehele periode van mijn aanwezigheid tot de komst van de KMAR heeft zij herhaaldelijk aangegeven te willen vertrekken, wat ik op grond van de aanhouding heb geweigerd.
6. Tijdens mijn aanwezigheid bij hoofdpoort Noord heb ik gezien dat (verzoekster; N.o.). diverse activiteiten ontplooide, zoals het openen van de slagboom alsof ze de basis wilde betreden, het roepen van beledigende opmerkingen en het krijten van leuzen op het asfalt. Tevens is zij met haar fiets over mijn voet gereden. Ik zag dat mijn personeel geïrriteerd raakte door deze activiteiten. Toen (verzoekster; N.o.) weer aan het krijten was, heb ik haar tweemaal aangegeven hiermee op te houden, waaraan zij geen gevolg gaf. Een van mijn medewerkers heeft het krijtje afgepakt waarop zij een tweede krijtje uit haar tas pakte.
7. Om escalatie te voorkomen heb ik vervolgens de rechterhand van (verzoekster; N.o.) vastgepakt met de intentie om het krijtje af te pakken waarop zij zichzelf omdraaide waardoor haar arm op haar rug draaide. In deze houding heb ik haar met een hand op de schouder richting de afscheiding gedirigeerd in verband met in- en uitgaand verkeer. Ik heb haar niet tegen het hek geduwd en haar niet bewust de hand gedraaid. (Verzoekster; N.o.) verzette zich op geen enkele wijze en liet zich soepel naar de afscheiding dirigeren. Een pijnkreet heb ik niet gehoord. Hierop heb ik haar aangegeven dat zij zich rustig moest houden waar zij gehoor aan gaf en heb haar losgelaten.
8. Circa 45 minuten na de melding arriveerde een agent van de KMAR. Ik heb hem uitgelegd waarom (verzoekster; N.o.). was aangehouden. De agent van de KMAR vertelde mij dat het beter was om haar te laten gaan aangezien de bewaking zelf in eerste instantie het hek had geopend. Dit bevreemdde mij omdat mijns inziens (verzoekster; N.o.) zich onbevoegd op verboden terrein had begeven. Ik ben echter niet tegen de argumenten van de agent van de KMAR ingegaan. Vervolgens heeft de agent van de KMAR met (verzoekster; N.o.). gesproken waarna hij haar toestond om het terrein te verlaten.”
2.3. De verklaring van Korporaal L. van 20 juni 2001 hield onder meer het volgende in:
“2. Tijdens de overname van de dienst op 24 mei 2001 ben ik op de hoogte gebracht van de activiteiten eerder op die dag aan de hoofdpoort Noord van Vliegbasis Soesterberg van (verzoekster; N.o.). Ik had die middag dienst aan hoofdpoort Noord samen met Soldaat S. Het was een rustige dag en ik was in de wachtruimte met een studie bezig, terwijl Soldaat S. iets anders aan het doen was. Op een gegeven ogenblik zagen wij vanuit de wachtruimte twee personen aan het hek staan. Ervan uitgaande dat het leden van de zweefvliegclub waren heeft Soldaat S. vanuit de wachtruime het hek geopend en na binnenkomst van de personen weer gesloten. Dit is te doen gebruikelijk aangezien visuele identificatie over die afstand (ongeveer 50 meter) moeilijk is.
3. Eenmaal binnen het hek herkende ik in een van de twee personen (verzoekster; N.o.). Hierop zijn wij direct naar buiten gegaan en hebben wij gewacht tot zij bij de slagboom voor bezoekers waren aangekomen. Daar aangekomen vroeg (verzoekster; N.o.) of zij de vliegbasis op mocht. Ik heb haar de toegang tot de Vliegbasis geweigerd. Hoewel ik haar niet heb verzocht om het defensieterrein te verlaten heeft zij alle gelegenheid gehad om weg te gaan: het hek is meerdere malen geopend geweest om bezoekers in en uit te laten. Zij heeft echter geen aanstalten gemaakt om van deze gelegenheden gebruik te maken en wij hebben haar op geen enkele wijze getracht tegen te houden.
4. In plaats van te vertrekken begon (verzoekster; N.o.) opmerkingen te maken met naar mijn mening het doel om ons een beetje te provoceren. Op een gegeven moment irriteerde dit mij dermate dat ik besloot om de hoofdwacht hierover in te lichten met de intentie om instructies te krijgen hoe te handelen. Ik had echter niet verwacht dat de deskmedewerker direct versterking zou sturen. Achteraf is mij gebleken dat ik de situatie niet duidelijk had gecommuniceerd. Tot het moment dat het IRT-team en de patrouille ter plekke waren hebben wij (verzoekster; N.o.) in de gaten gehouden.
5. Nadat beide teams aanwezig waren zijn wij verder gegaan met onze werkzaamheden in en om de wachtruimte. Vanuit de wachtruimte heb ik gezien dat (verzoekster; N.o.) de uitgaande slagboom opende. Een lid van het IRT-team (volgens mij was dit Korporaal Z.) heeft haar vervolgens gezegd dat zij dit niet mocht doen. Ik heb tevens gezien dat (verzoekster; N.o.), ondanks de aanwezigheid van het IRT-team en de patrouille leuzen krijtte op het asfalt. Wanneer Sergeant-majoor K. haar waarschuwde om dit niet te doen stond zij op om vervolgens elders op het defensieterrein weer verder te gaan. Nadat dit zeker vier keer was gebeurd probeerde Sergeant-majoor K. haar het krijtje afhandig te maken. Vanaf mijn positie kon ik niet alles zien. Wel zag ik op een gegeven moment dat de arm van (verzoekster; N.o.) zich op haar rug bevond en zij met haar linkerschouder tegen het hek aan stond. Daarbij hoorde ik haar roepen “au au hou op”. Ik had niet het idee dat er veel kracht werd uitgeoefend. Het verbaast me daarom, dat (verzoekster; N.o.) heeft aangegeven dat door deze actie haar schouderbanden zijn opgerekt. Op de vraag van Sergeant-majoor K. of zij met haar activiteiten wilde stoppen antwoordde (verzoekster; N.o.) bevestigend waarop hij haar los liet. (Verzoekster; N.o.) is vervolgens gestopt met haar provocerende activiteiten.
6. Als laatste wil ik opmerken dat, zeker nu ik de brief van (verzoekster; N.o.) heb gelezen, ik sterk van mening ben dat zij de ontstane situatie met opzet heeft uitgelokt met het doel om te kijken hoever ze kon gaan.”
2.4. De verklaring van Korporaal der eerste klasse R. van 20 juni 2001 hield onder meer het volgende in:
“2.Tijdens het eten omstreeks 16.30 uur kwam er bij de deskmedewerker een melding binnen van een incident bij hoofdpoort Noord waarbij (verzoekster; N.o.) betrokken was. Naar aanleiding van deze melding zijn zowel het IRT-team als de patrouille naar de hoofdpoort Noord vertrokken. Sergeant-majoor K. en ik zaten in één auto.
3. Aangekomen bij hoofdpoort Noord zag ik dat (verzoekster; N.o.) en een andere vrouw bij het schuifhek stonden. Wij zijn met de voertuigen (verzoekster; N.o.) tot op ongeveer drie meter afstand van het hek genaderd en zijn uitgestapt, Terwijl Sergeant-majoor K. het woord nam, positioneerde ik mij bij het schuifhek om (verzoekster; N.o.) tegen te houden indien nodig. Wat ik gehoord heb is dat Sergeant-majoor K. tegen haar zei dat zij zich op verboden terrein bevond. Ik kan de exacte strekking niet meer achterhalen maar volgens mij had Sergeant-majoor K. haar aangehouden. Vervolgens is zij rondjes gaan fietsen op het terrein tussen het schuifhek en de slagbomen. Ik heb gezien dat zij met het voorwiel het been van Sergeant-majoor K. schampte. Daarna is (verzoekster; N.o.) overgegaan op het krijten van leuzen op het asfalt.
4. Herhaaldelijk is (verzoekster; N.o.) gesommeerd om hiermee te stoppen. Uiteindelijk heeft Sergeant-majoor K. ingegrepen. Hij heeft haar nogmaals gezegd te stoppen met krijten en heeft, toen ze dat niet deed, haar arm vastgepakt om het krijtje te kunnen afpakken. Ik heb gehoord dat Soldaat B. reeds daarvoor, nadat hij haar een paar keer gewaarschuwd had, het krijtje van (verzoekster; N.o.) heeft afgepakt. Ik zag dat (verzoekster; N.o.) zich in de positie manoeuvreerde die zij in haar brief heeft omschreven en zich tegen het hek liet vallen. Ik hoorde haar schreeuwen dat ze pijn had. Even later liet Sergeant-majoor K. haar los.
5. Even later belde zij met haar mobiele telefoon maar kreeg geen gehoor. Zij sprak een antwoordapparaat in met de woorden: “Ik ben op vliegbasis Soesterberg en wordt hier vastgehouden”. Even later werd zij teruggebeld door een zekere Peter aan wie zij het verhaal vertelde en zei dat ze overwoog om een klacht in te dienen.
6. tot slot heb ik twee opmerkingen:
a. De tweede persoon niet zijnde (verzoekster; N.o.) hield zich gedurende het ingrijpen van Sergeant-majoor K. op in mijn nabijheid bij het schuifhek.
b. Mijn mening is dat (verzoekster; N.o.) wel woordelijk maar zeker niet fysiek hard is aangepakt.”
2.5. De verklaring van Soldaat der eerste klasse S. van 21 juni 2001 hield onder meer het volgende in:
“2. Bij overname van de dienst is mij gemeld dat (verzoekster; N.o.) eerder die dag actief geweest was. Tijdens mijn wachtdienst aan hoofdpoort Noord op 24 mei 2001 werd op een gegeven ogenblik aangebeld waarop de poort geopend werd. Twee personen kwamen op de fiets naar binnen gereden. Ik ben vervolgens naar buiten gelopen naar de slagboom en heb gewacht tot (verzoekster; N.o.) aankwam. Het kleine hek is opengebleven. Het grote hek was gesloten. (Verzoekster; N.o.) vroeg of ze de Vliegbasis op mocht waarop ik antwoordde dat dit niet mocht en dat ze dat wel wist.
3. Vervolgens ontstond een gesprek waarbij (verzoekster; N.o.) vertelde dat ze gehoord had dat op de Vliegbasis een mooie natuur aanwezig was waarop ik zei dat ze dat heel mooi vanaf de spotterheuvel kon bekijken. Hierop antwoordde zij dat ze toch wel de basis op wilde waarop ik opmerkte dat ze maar moest solliciteren bij de Luchtmacht. Zij zei hierop dat dit waarschijnlijk niet zal lukken wat ik bevestigde. Het gesprek heeft hooguit 5 minuten geduurd. Tijdens dit gesprek heeft mijn collega de deskmedewerker gebeld. Achteraf heeft hij mij verteld dat de deskmedewerker zijn melding verkeerd had geïnterpreteerd. Hij had slechts melding willen doen van het feit dat (verzoekster; N.o.) er was.
4. Nadat mijn collega weer naar buiten was gelopen ging de telefoon en ben ik naar binnen gegaan om deze te beantwoorden. Ik zag dat (verzoekster; N.o.) en de tweede persoon richting het openstaande kleine hek reden. Op dat moment kreeg ik van de deskmedewerker de opdracht dat het hek dicht moest. Ik heb uiteraard aan deze opdracht gehoor gegeven waardoor (verzoekster; N.o.) en de tweede persoon niet meer weg konden.
5. Nog geen 20 seconden later zag ik twee auto's van het IRT-team arriveren. Zij reden door de slagboom en hielden stil bij het hek waar (verzoekster; N.o.) zich op dat moment bevond. Ik ben tevens die kant opgelopen met de bedoeling om aan sergeant-majoor K. te vragen waarom het hek dicht moest terwijl daar naar mijn mening geen aanleiding voor was. Gezien de situatie heb ik deze vraag op dat moment niet gesteld. Ik zag (verzoekster; N.o.) tieren dat zij in haar ogen onterecht vastgehouden werd. Volgens mij had Sergeant-majoor K. haar aangehouden en op dat moment met zijn mobiele telefoon de KMAR ingelicht. Vervolgens fietste (verzoekster; N.o.) wat rond en begon op een gegeven moment met een krijtje leuzen op het asfalt te schrijven.
6. Sergeant-majoor K. waarschuwde haar meerdere malen om met het krijten te stoppen waaraan zij geen gehoor gaf. Vervolgens pakte hij haar het krijtje af. Hierop pakte (verzoekster; N.o.) uit haar fietstas een ander krijtje. Toen Sergeant-majoor K. ook dit krijtje wilde afpakken draaide (verzoekster; N.o.) zich weg daardoor zij tegen het hek viel. Volgens mij had Sergeant-majoor K. op dat moment haar rechterarm vast, maar zeker weet ik dit niet. Wat ik wel weet is dat (verzoekster; N.o.) door haar val hooguit twee seconden lang met het hek in aanraking is geweest en niet tegen het hek is gedrukt. Pas na het incident, toen zij met iemand telefoneerde, hoorde ik dat zij pijn aan haar schouder had.
7. In de tussenliggende tijd tot de komst van de KMAR heb ik gezien dat (verzoekster; N.o.) naar de uitgaande slagboom fietste en deze met behulp van de knop op het bedieningspaneel opende. Korporaal L. heeft haar hierop gewaarschuwd en de poort wederom gesloten. Vervolgens is (verzoekster; N.o.) teruggefietst.
8. Naar mijn mening heeft Sergeant-majoor K. in het geheel niet agressief op de situatie gereageerd.
9. Ik kan begrijpen dat (verzoekster; N.o.) verbolgen was over het feit dat zij niet van het terrein af mocht omdat er tot op dat moment eigenlijk niets aan de hand was.”
2.6. De verklaring van Marechaussee der eerste klasse F. van 26 juni 2001 hield onder meer het volgende in:
“2. Op 24 mei 2001 omstreeks 14.45 uur zag ik dat twee vrouwelijke personen zich buiten het hek van hoofdpoort Noord bevonden. Op een gegeven moment ging ik eten halen. Toen zag ik dat de hekken gesloten waren, de slagbomen dicht waren en de personen zich binnen het hek bevonden. Een van de twee personen stond rustig aan de binnenkant van het hek naast een busje van de bewaking. De andere persoon was aan het kalken op het wegdek. Het krijtje werd haar afgenomen. Zij ging terug naar haar fiets en pakte een ander krijtje uit haar fietstas. Zij ging vervolgens fietsen en zette de fiets neer aan de binnenkant van het rechterhek (gezien vanaf de Vliegbasis).
3. Ik stond op dat moment bij de tweede persoon bij het hek. Ik had vanaf die positie goed zicht op wat er gebeurde. Zij liep richting de slagboom en begon opnieuw te krijten, waarop haar opnieuw het krijtje werd afgenomen. Toen ging zij terug naar haar giets om weer een krijtje te pakken. Dit werd belemmerd door de bewaking (meerdere personen) door voor de fiets te gaan staan. Vervolgens is zij naar haar vriendin gelopen.
4. Ik ben gedurende de gehele tijd tot ongeveer 5 minuten voor de komst van de KMAR op de locatie aanwezig geweest. Gedurende die tijd heb ik geconstateerd dat er geen hardhandig lichamelijk contact tussen de bewaking en de twee vrouwelijke personen is geweest. Zij is zeker niet tegen het hek gedrukt.”
2.7. De verklaring van wachtmeester der eerste klasse van de Koninklijke Marechaussee P. van 19 juni 2001 hield onder meer het volgende in:
“Op donderdag 24 mei 2001, werd op de brigade Soesterberg een telefonische melding ontvangen, betreffende de aanwezigheid van de ons bekende milieu-activiste (verzoekster; N.o.) bij de toegangscontrole aan de hoofdpoort van de Vliegbasis Soesterberg.
Deze poort is tevens de hoofdpoort en is gelegen aan de zijde van de van W.-weg, waarbij de toegang/bewaking wordt verzorgd door de Product Verantwoordelijke Eenheid bewaking van het 933 Squadron, afgekort PVE.
De telefonische melding werd gedaan door de wachtcommandant van de vliegbasis Soesterberg, de Sergeant-majoor K.
Naar aanleiding van bovenstaande melding ben ik, rapporteur, ter plaatse gegaan.
Ter plaatse trof ik het eerste toegangshek gesloten aan. Achter dit hek stond personeel van de luchtmacht bewaking met 2 personen in burgerkleding met beiden een fiets aan de hand. Beide personen waren in een druk gesprek verwikkeld met personeel van de luchtmachtbewaking.
Ik heb vervolgens aan de dienstdoende wachtcommandant K. gevraagd wat er gebeurd was. Hij deelde mij, rapporteur, mede dat (verzoekster; N.o.) met een andere persoon voor het eerste toegangshek van de hoofdpoort stond. In de veronderstelling dat het leden van de op de vliegbasis gestationeerde zweefvliegclub betrof, heeft personeel van de luchtmachtbewaking het eerste toegangshek geopend. Hierop is (verzoekster; N.o.) met de andere onbekende persoon doorgereden tot aan de slagboom.
Daar heeft zij aan een der wachthebbenden gevraagd of zij de vliegbasis op mocht rijden.
De wachthebbende herkende (verzoekster; N.o.) direct, en heeft haar in eigen bewoordingen duidelijk gemaakt dat zij de vliegbasis direct diende te verlaten.
Vervolgens heeft waarschijnlijk de wachtcommandant opdracht gegeven het eerste toegangshek te sluiten. In eerste instantie zei K. aan mij dat (verzoekster; N.o.) had getracht zelfstandig de slagboom te openen. Enige tijd later zei hij mij dat “als zij ons wil treiteren, dan kunnen wij haar ook treiteren” dan wel woorden van gelijke strekking.
Hierop volgend heeft (verzoekster; N.o.) uit haar rugzak stoepkrijt gepakt en heeft diverse leuzen op het wegdek, tussen de eerste en tweede toegangscontrole geschreven.
Hierna heeft K. naar zijn zeggen, (verzoekster; N.o.) vastgepakt en tegen het hek gezet, teneinde het kliederen te doen ophouden en haar het krijt afhandig te maken.
Hierbij werden woorden gebruikt als “jij bevuilt mijn veld!“ dan wel woorden van gelijke strekking.
Vervolgens heb ik rapporteur, (verzoekster; N.o.) naar haar kant van het verhaal gevraagd.
Zij vertelde mij dat zij met haar vriendin kwam aanfietsen en dat het toegangshek “zomaar” openging. Vervolgens zijn zij samen doorgefietst tot aan de slagboom en hebben aan personeel van de wacht gevraagd of zij de basis mocht oprijden. Hierop werd negatief geantwoord waarna zij rechtsomkeert maakte.
Tot haar verbazing zag zij dat het eerste toegangshek weer gesloten was. Hierdoor was het voor (verzoekster; N.o.) en haar compaan, onmogelijk de vliegbasis Soesterberg te verlaten. Vervolgens heeft zij, om de wachttijd “nuttig” te besteden, met krijt teksten op het wegdek geschreven.
Hieraan werd abrupt door de wachtcommandant een einde gemaakt.
(Verzoekster; N.o.) zei aan mij, rapporteur, dat een persoon haar had mishandeld, waarbij zij naar K. wees. Op mijn vraag wat er was voorgevallen, antwoordde (verzoekster; N.o.) dat K. haar had vastgegrepen en tegen de omheining had gesmeten.
Ik, rapporteur, zag dat een van de armen van (verzoekster; N.o.) rode plekken vertoonde.
(Verzoekster; N.o.) deelde mij, rapporteur, mede dat zij overwoog aangifte van mishandeling te doen tegen K. Ik heb haar medegedeeld dat zij ten allen tijde welkom is op de brigade voor het doen van aangifte. In overleg met de Commandant Dienstploeg, de opperwachtmeester Br. en de wachtcommandant, de sergeant-majoor K., werd het eerste toegangshek weer geopend, waarna (verzoekster; N.o.) en haar compaan het terrein weer verlieten.
Opmerking rapporteur:
Ik, rapporteur, merk op dat:
(Verzoekster; N.o.) weliswaar met stoepkrijt op het wegdek heeft geschreven, doch dit mijns inziens meer deed uit wraak omdat zij er niet meer uit mocht.
K. tijdens het gesprek wat ik met hem voerde, alsmede tijdens de conversatie met (verzoekster; N.o.), afstandelijk en autoritair overkwam. Tevens hield hij zijn zonnebril tijdens de gevoerde gesprekken op.”
D. Reactie verzoekster
1. Op 28 december 2001 zond verzoekster een doktersverklaring aan de Nationale ombudsman, gedateerd 18 december 2001.
Deze doktersverklaring luidt onder meer als volgt:
“Op 25 mei 2001 meldde (verzoekster; N.o.) telefonisch schouderklachten te hebben na een incident. Op 6 juni 2001 bezocht zij ons. De schouder ging iets beter, maar bij het uitoefenen van haar werkzaamheden als brandweer toch beperkingen.
Lichamelijk onderzoek leverden geen duidelijke afwijkingen op.”
2. Op 11 maart 2002 reageerde verzoekster via haar gemachtigde onder meer als volgt op de reactie van de Minister van Defensie:
“Verklaring Sergeant-majoor K.
Alinea 4 (…)
Het is te kort door de bocht van K. om te stellen dat ik op zijn vraag over wat ik kwam doen puur heb geantwoord dat ik de basis wilde betreden. Ik heb hem verteld dat ik aan de poort had gevraagd om toestemming tot het betreden van de vliegbasis. En dat mij de toegang werd geweigerd, maar dat ik op het moment dat ik het tussengelegen stukje basis wilde verlaten, ik daar geen gelegenheid meer voor kreeg. Ik heb hem ook duidelijk gemaakt dat ik daarover uiterst verbaasd was en was in de veronderstelling dat hij me ook gelijk zou laten gaan. Ik wil daarbij opmerken dat ik natuurlijk weet en ook begrijp dat defensie mij (als vredesaktivist) liever niet op de vliegbasis toelaat. Dit betekent echter niet dat mij ten allen tijde de toegang is geweigerd tot de vliegbasis (overigens betwijfel ik de noot van de commissie die stelt dat mij eerder die dag al tweemaal de toegang is ontzegd). Zo ben ik in het najaar van 2001 een keer op de vliegbasis geweest, op uitnodiging van de commandant van de vliegbasis. Het lijkt mij een volkomen normale situatie dat ik netjes vraag of ik de basis mag betreden, en als blijkt dat mij de toegang wordt geweigerd ik mag vragen waarom mij de toegang wordt geweigerd.
Deze aktiviteit van mij heeft alles te maken met het feit dat ik van mening ben dat de vliegbasis moet worden teruggegeven aan de natuur en gedeeltelijk moet worden vrijgesteld voor natuurliefhebbers. En dat alle militaire aktiviteiten moeten stoppen. Als ik dan aan de poort vraag om de basis te betreden om de natuur te kunnen bewonderen, is dat als protest bedoeld tegen de aanwezigheid van defensie in dit prachtige gebied. En niet zozeer bedoeld om daadwerkelijk de basis te betreden. Ik heb dan ook geen enkele poging ondernomen om langs de bewaking c.q. slagbomen alsnog de basis op te gaan. Als het mijn bedoeling was geweest om daadwerkelijk de basis te betreden, dan had ik het nooit gevraagd en was ik wel via een andere weg naar binnen gegaan.
Alinea 6 (…)
Ik vraag me af wat hij verstaat onder beledigende opmerkingen. Ik heb niet de indruk dat ik beledigende opmerkingen heb gemaakt. En als het al een beetje in die richting zou komen is het een direkte reaktie geweest op hun opmerkingen in mijn richting. Ik kan me er niet zoveel van herinneren wat er allemaal gezegd is, maar weet uit ervaring met mijzelf ten opzichte van anderen dat ik ze blijf respecteren zolang zij ook mij respecteren. Echter zodra anderen mij niet meer met respect behandelen, het van mijn kant ook is afgelopen en ik geen blad meer voor de mond neem.
Over de verklaring dat ik over K.'s voet ben gereden, daar kan ik me ook niks van herinneren. Ik denk dat als het al gebeurd is, dat in een situatie was waarin hij mij mogelijk wilde tegenhouden om te fietsen en bewust voor mijn fiets is gaan staan o.i.d.
Alinea 7
Hij (of iemand anders) heeft inderdaad voor de tweede maal mijn krijtje afgepakt. Die reaktie begrijp ik best wel. Er ontstond door het lange wachten op de Kmar een wisselwerking van aktie-reaktie van beide kanten. Ik zal ook niet klagen over het feit dat zij die krijtjes uit mijn handen hebben gepakt. Mijn klacht beperkt zich tot het feit dat ze mij (naar mijn mening) ten onrechte op de basis hebben gehouden en de manier waarop K. mij vast pakte en op dat moment behandelde. Als ik dingen doe wat zij niet willen en zij daar op gepaste wijze op reageren dan zal ik daar zeker niet over klagen. Maar ik vind dat K. te ver is gegaan. Hij had in eerste instantie het krijtje afgepakt. Pas daarna greep hij me vast en draaide hij mijn linkerarm (pijnlijk) op de rug, waardoor ik tegen het hek werd geduwd. Hij drukte mij wel degelijk hard tegen het hek. Doordat mijn schouder(s) tegen het hek werd(en) geduwd werd ook mijn gezicht in het hek gedrukt, waardoor het onmogelijk was voor mij om te praten. Ik kon alleen maar wat geluid uitbrengen. Nadat ik geen antwoord gaf op de vraag die hij me stelde (wat een strekking had van `dit doen we niet meer' of `houd je er nu mee op' o.i.d.) draaide hij mijn arm nog net iets verder om, waardoor ik een duidelijke pijnscheut voelde door mijn linker schouder. Op dat moment voelde ik dat het niet goed ging en dat hij onmiddellijk moest stoppen met zijn handeling. De enige manier voor mij om dat duidelijk te maken, maar vooral ook uit een natuurlijke reaktie ter bescherming van mijn eigen lijf, heb ik naar achteren getrapt en het uitgeschreeuwd van de pijn (wellicht maar een hele korte gil, het moment ging erg snel.) Pas nadat ik me op deze wijze heb verzet tegen de pijn liet hij me los. Helaas was het kwaad daarmee al geschied. Die avond al en de dagen erna kon ik mijn linker arm amper bewegen. Tot op de dag van vandaag heb ik bij tijd en wijlen last van mijn linker schouder en heb ik er een klein litteken, omdat mijn schouder iets open geschaafd was door het incident.
(…) Verklaring korporaal L.
Alinea 3 en 4
De verklaring van L. geeft hier toch een beetje een verkeerde indruk over de situatie, Op het moment dat mij bij de slagboom werd verteld dat ik niet het terrein op mocht vroeg ik om uitleg waarom ik er niet op mocht. Hierop raakte ik in een gesprek met een bewaker, waarin ik uitleg gaf over waarom ik vind dat defensie niet thuis hoort op een dergelijk terrein. Dit gesprek was niet bedoeld als provocatie, maar meer als een stuk bewustwording naar de militairen toe. Ik vind het belangrijk dat zij gaan nadenken over het werk wat ze doen en de negatieve gevolgen ervan. Het was geen heel diepgaand gesprek en het duurde ook zeker niet lang. Ik denk hooguit 5 minuten. Het duurde tot het moment er een (burger)auto aankwam die het terrein op wilde, waardoor de militair met wie ik in gesprek was zijn aandacht nodig had voor de auto. Op dat moment heb ik direkt aanstalten gemaakt om het terrein te verlaten. Er is niemand geweest die het gesprek in de tussentijd heeft proberen af te kappen of heeft duidelijk gemaakt aan mij dat ik mij onmiddellijk tot achter het schuifhek moest gaan begeven (ofwel dat ik me op dat moment al op verboden terrein bevond). Het was voor mij duidelijk dat ik niet voorbij de slagboom mocht, maar het was voor mij niet duidelijk dat ik me ook niet meer op dat tussenstuk mocht begeven.
Op het moment dat ik terugkeerde richting schuifhek zag ik dat deze net dicht aan het gaan was, i.v.m. de auto die er zojuist doorheen was gegaan. Ik had niet de indruk dat ze het hek dicht deden om mij te beletten het terrein te verlaten. Er was ook niemand die mij nariep dat ik moest blijven of zo. Dit leek me ook zeer onlogisch gezien het feit dat zij mij juist niet op hun terrein wilden hebben. Toen het hek in eerste instantie niet voor mij open ging dacht ik nog dat ze misschien niet gezien hadden dat ik er weer af wilde. Ik was dan ook hoogst verbaasd dat het hek gesloten bleef en een van de bewakers mij vertelde dat ik even daar moest blijven. Ik vond het nogal tegenstrijdig dat ik niet het terrein op mocht maar er ook niet meer vanaf mocht.
Alinea 5
Ik vraag me af hoe L. kan inschatten hoeveel kracht op mij is uitgeoefend. Zeker in situaties waarin van iemand de arm op de rug wordt gedraaid. Ik denk dat het moeilijk te zien is voor anderen hoeveel kracht er wordt uitgeoefend. Het is niet moeilijk bij dergelijke grepen om iemands gewricht ernstig te beschadigen. Zeker niet in een situatie waarin de persoon die de greep toepast veel sterker is dan diens slachtoffer. Het is zelfs niet al te moeilijk om een arm uit de kom te draaien.
Ik weet wat ik gevoeld heb en daaruit blijk dat er té veel kracht is uitgeoefend op mijn arm. Overigens heb ik niet bevestigend geantwoord op K.'s vraag. Ik heb geweigerd om er een antwoord op te geven. Dit had als gevolg dat hij juist mijn arm iets verder omdraaide (dat was het moment van de gil en trappen waarop hij mij los liet) en mijn arm op dat moment dus echt té vér omdraaide.
Alinea 6
Van mijn kant is zeker geen opzet geweest. Ik heb puur gereageerd op hoe ik werd behandeld. Er zijn genoeg luchtmachtbewakers (L.B.-ers) waar ik nog wel eens goede gesprekken mee heb gehad, waarin wederzijds respect werd getoond. Die LB-ers zullen dat ook kunnen bevestigen. Ik ben er niet op uit om mensen te beschadigen, dus ook geen mensen in functie van militair. Zoals ik eerder al heb gemeld, behandel ik de ander zoals die mij behandelt. De druppel voor mij om toch een klacht in te dienen was het feit dat ik niet aan het werk kon doordat mijn schouder geblesseerd was geraakt door nogal onnozele redenen.
(…) Verklaring korporaal R.
Alinea 4
Ik denk dat duidelijk is dat ik niet uit eigen beweging ben `gevallen' tegen het hek en niet uit eigen beweging mijn arm heb omgedraaid. Overigens heeft K. eerst het krijtje afgepakt en pas daarna mijn arm omgedraaid en tegen het hek geduwd, zoals ook in de klachtbrief is omschreven.
(…) Verklaring soldaat S.
Alinea 8
K. is afgezien van het hekincident inderdaad niet lijfelijk agressief geweest. Al is hij in zijn woorden wel af en toe bedreigend geweest. Iets wat op mij over het algemeen niet zoveel indruk maakt. Maar goed, daar klaag ik dan ook niet over. Het hekincident heeft niet zolang geduurd, waardoor ik me kan voorstellen dat als iemand op dat moment net even een andere kant op kijkt en een deel van het incident mist, de indruk kan krijgen dat het allemaal niet zo ernstig is. Maar mijn beleving was geheel anders en ook de andere aktiviste was verbaasd over die bewuste handeling van K.
(…) Verklaring van (Marechaussee; N.o.) F.
Alinea (3 en) 4
Hij heeft blijkbaar iets gemist dat hij zoiets verklaart. Zijn verklaring staat niet alleen haaks op mijn verklaring, maar ook haaks op die van de andere militairen.
(…) Rapport van (Wachtmeester; N.o) P
Bij de slagbomen is mij (voor zover ik mij kan herinneren) nooit gezegd dat ik de basis direkt diende te verlaten. Ik was nog in gesprek met een militair. Nadat dit gesprek was beëindigd ben ik direkt vertrokken.
Tot slot:
Verwijzend naar bovenstaande reaktie op de verklaringen van de militairen ben ik het dus niet eens met de conclusie van de commissie die onderzoek heeft gedaan naar mijn klacht. Ik ben het vooral niet eens met de conclusie die ze trekken over het hekincident. Ik klaag namelijk niet over het feit dat er lichamelijk contact is geweest om het krijtje af te pakken. Ik klaag om het feit dat ik nadien opnieuw ben vastgepakt (terwijl ik NIET meer in het bezit was van het krijtje) en wel degelijk buitenproportioneel tegen het hekwerk ben geduwd.
Daarbij wil ik nog opmerken dat ik me weliswaar bewust ben van mijn eigen gedrag en de reakties die dat kan uitlokken, maar dat mijn gedrag een direkt gevolg is van hun handelen op de eerste plaats. De manier waarop ik de tijd probeerde te doden was slechts irritant voor ze, maar zeker niet meer dan dat. Ik weiger mij te onderwerpen aan hun machtspositite en heb mij op uiterst geweldloze wijze verzet tegen hun handelen. Ik heb ze niet uitgescholden en heb geen dingen vernield. Ik ben zelfs niet alsnog verder de basis op gegaan. Iets wat ik wel heb overwogen, gezien het feit dat ik toch al was aangehouden door de LB wegens het bevinden op verboden terrein, maar wat ik niet heb gedaan omdat ik de boel niet wilde laten escaleren. Daarmee vind ik nog wel dat ik mag reageren wanneer ik vind dat zij op onjuiste wijze handelen.
Als laatste wil ik nog aandacht vestigen op het feit dat dit alles inmiddels al even geleden is en details gaan vervagen. Echter de klacht zoals ik deze in eerste instantie heb geschreven dateert van nog geen twee weken na het incident. Waardoor alles nog wel heel vers in mijn hoofd zat. De verklaringen die van de militairen zijn afgenomen zijn bijna een maand later afgenomen, wat naar mijn mening behoorlijk kan uitmaken voor de juistheid van de verklaringen.
Ik blijf bij mijn eerder geschreven klacht met de aanvullingen van hierboven, dus ook bij de drie punten waarin de klacht is samengevat.”
Achtergrond
1. Artikel 461 van het Wetboek van Strafvordering:
“Hij die, zonder daartoe gerechtigd te zijn, zich op eens anders grond waarvan de toegang op een voor hem blijkbare wijze door de rechthebbende is verboden, bevindt of daar vee laat lopen, wordt gestraft met geldboete van de eerste categorie."
2. Art. 8, eerste lid van de Politiewet 1993 (Wet van 9 december 1993, Stb. 724) luidt als volgt:
"1. De ambtenaar van politie die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak is bevoegd in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening geweld te gebruiken, wanneer het daarmee beoogde doel dit, mede gelet op de aan het gebruik van geweld verbonden gevaren, rechtvaardigt en dat doel niet op een andere wijze kan worden bereikt. Aan het gebruik van geweld gaat zo mogelijk een waarschuwing vooraf."
3. Art. 17 van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke Marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar (Besluit van 8 april 1994; Stb. 275, in werking getreden op 1 april 1994) luidt - voor zover hier van belang - als volgt:
"1. De ambtenaar die geweld heeft aangewend, meldt dit aanwenden van geweld, de redenen die daartoe hebben geleid en de daaruit voortvloeiende gevolgen onverwijld schriftelijk aan zijn meerdere.
2. Indien de aanwending van het geweld lichamelijk letsel van meer dan geringe betekenis tot gevolg heeft gehad (...), dient deze melding tevens ter kennis te worden gebracht van de officier van justitie van het arrondissement waarbinnen het geweld is aangewend (...).
3. De melding, bedoeld in het eerste en tweede lid, geschiedt binnen 48 uur in de vorm van een rapport indien:
a. de gevolgen van het aangewende geweld daartoe, naar het oordeel van de meerdere, aanleiding geven, of
b. gebruik is gemaakt van enig geweldmiddel en lichamelijk letsel dan wel de dood veroorzaakt is."
Blijkens de Nota van Toelichting op deze Ambtsinstructie is deze ook van toepasing op de aan de Koninklijke marechaussee bijstand verlenende militair van enig ander onderdeel van de krijgsmacht.
Ingevolge art. 4 van de Ambtsinstructie is het gebruik van geweld uitsluitend toegestaan aan een ambtenaar:
"a. aan wie dat geweldmiddel rechtens is toegekend, voor zover hij optreedt ter uitvoering van de taak met het oog waarop het geweldmiddel hem is toegekend, en
b. die in het gebruik van dat geweldmiddel is geoefend."