1. Verzoeker klaagt erover dat een met naam genoemde politieambtenaar of zijn collega van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland op 24 september 1999 met een politievoertuig het verkeer op de A9 in gevaar heeft gebracht. Hij klaagt er met name over dat de politie:
- de maximum snelheid heeft overtreden;
- op korte afstand voor verzoekers voertuig van rijstrook heeft gewisseld;
- afwisselend snel en langzaam van de ene naar de andere rijstrook is gereden en ook gelijktijdig half op beide rijstroken is blijven rijden;
- bij het wisselen van rijstrook geen richting heeft aangegeven;
- zonder noodzaak heeft geremd, waardoor het verkeer werd vertraagd;
- het verzoeker onmogelijk maakte van rijstrook te wisselen;
- op zeer korte afstand achter verzoekers voertuig heeft gereden.
2. Verder klaagt verzoeker erover dat de Commissie voor de Politieklachten Amsterdam-Amstelland bij de behandeling van de klacht die verzoeker bij brief van 26 november 1999 heeft ingediend, de daarvoor geldende termijnen heeft overschreden.
3. Ten slotte klaagt verzoeker erover dat de beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland bij de behandeling van de klacht die verzoeker bij brief van 26 november 1999 heeft ingediend, eveneens de daarvoor geldende termijnen heeft overschreden.
Beoordeling
Algemeen
1. Verzoeker heeft bij brief van 1 oktober 1999 een "voorlopige" klacht over het rijgedrag van twee politieambtenaren van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland ingediend bij de burgemeester van Amsterdam. Hij heeft in deze brief het dienstnummer en de naam van één van de politieambtenaren vermeld. Tevens heeft hij aangegeven dat de gedraging zou hebben plaatsgevonden op 24 september 1999 tussen de tijdstippen 19.00 uur en 19.15 uur op de A9. Bij brief van 26 november 1999 heeft hij zijn definitieve klacht ingediend bij de burgemeester van Amsterdam. Daarbij heeft hij de gedraging van de politieambtenaren nader omschreven, zoals is verwoord onder Klacht.
I. Ten aanzien van het in gevaar brengen van het verkeer op 24 september 1999
1. Verzoeker klaagt erover dat twee politieambtenaren van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland op 24 september 1999 tussen 19.00 en 19.15 uur het verkeer op de A9 in gevaar hebben gebracht. Hij heeft daarvoor aangevoerd dat de politie de maximum snelheid heeft overtreden, op korte afstand heeft gewisseld van rijstrook, afwisselend snel en langzaam van de ene naar de andere rijstrook heeft gereden en ook gelijktijdig half op beide rijstroken is blijven rijden, heeft gewisseld van rijstrook zonder richting aan te geven, zonder noodzaak heeft geremd, waardoor het verkeer werd vertraagd, het verzoeker onmogelijk heeft gemaakt van rijstrook te wisselen en op zeer korte afstand achter verzoekers voertuig heeft gereden.
2. De korpsbeheerder heeft zich onthouden van een oordeel, aangezien de verklaring van politieambtenaar V. - die zich na opening van het onderzoek door de Nationale ombudsman in het najaar van 2000 inhoudelijk over de klacht heeft uitgelaten - tegenover de verklaring van verzoeker staat.
3. Uit de stukken die de Nationale ombudsman van de korpsbeheerder heeft ontvangen blijkt dat politieambtenaar V. zich een voorval kan herinneren, waarbij een man op de A9 zeer lange tijd gebruik maakte van de middelste rijstrook, terwijl daartoe geen noodzaak was. Deze man heeft een bekeuring gekregen en daarop heftig gereageerd. V. denkt pas zeker te weten dat verzoeker de man is, die hij zich herinnert, als hij hem persoonlijk zou ontmoeten. V. reed als passagier met Sc. in de politieauto en heeft verklaard dat Sc. op normale wijze de auto heeft bestuurd. Sc. heeft tegenover de klachtbemiddelaar S. verklaard dat hij zich de situatie helemaal niet kan herinneren.
4. Ten aanzien van verzoekers klacht overweegt de Nationale ombudsman allereerst het volgende. Verzoeker heeft zijn klacht geformuleerd door middel van het opsommen van rijgedrag dat de verkeersveiligheid in gevaar zou kunnen brengen. Hij heeft echter niet door middel van een omschrijving van de verkeerssituatie op dat moment aangegeven waarom eerdergenoemd rijgedrag de verkeersveiligheid in gevaar heeft gebracht op het moment dat hij op de A9 reed. Hij heeft bovendien niet aangegeven waar de gedraging op de A9 zou hebben plaatsgevonden en hij heeft in eerste instantie tegenover de politie ook niet vermeld dat hij door de betreffende politieambtenaren was bekeurd voor het niet zoveel mogelijk rechts houden. Dit laatste aspect is door middel van het toezenden van de aankondiging van de beschikking aan de Nationale ombudsman duidelijk geworden. Verzoeker heeft daarbij (wederom) niet aangegeven waar hij op de A9 reed, of en hoe hij een stopteken heeft gekregen en waar hij aan de kant is gaan staan. Uit de aankondiging van de beschikking blijkt overigens dat verzoeker zich in de gemeente Amstelveen schuldig heeft gemaakt aan het niet zoveel mogelijk rechts houden.
5. Gelet op het voorgaande had de Nationale ombudsman verzoeker om nadere informatie over de situatie op 24 september 1999 tussen 19.00 en 19.15 uur kunnen vragen en de betrokken politieambtenaren V. en Sc. kunnen horen omtrent hetgeen zij zich toch wellicht nog van het voorval, zoals verzoeker heeft en zou hebben geschetst, kunnen herinneren. De Nationale ombudsman heeft hier om de volgende redenen vanaf gezien. Uit de verklaringen van V. en Sc. was in oktober 2000 al af te leiden dat zij zich weinig tot niets van het voorval konden herinneren. Het staat vast dat V. verzoeker op 24 september 1999 heeft bekeurd, omdat het dienstnummer op de aankondiging van de beschikking en de naam, die verzoeker heeft genoemd, naar V. hebben geleid. Het staat echter niet vast dat de persoon die V. heeft beschreven verzoeker is geweest. Daarnaast heeft V. het rijgedrag, dat verzoeker heeft beschreven, ontkend. Gelet op de tijd die in oktober 2000 al was verstreken, de op dat moment tegenover elkaar staande verklaringen van verzoeker en V. en de weinig gedetailleerde informatie waarmee verzoeker zich tot de Nationale ombudsman heeft gewend, acht de Nationale ombudsman het niet zinvol verzoeker en de mogelijk betrokken ambtenaren na al die tijd alsnog om informatie te vragen. Nu niet meer is vast te stellen of de gedraging heeft plaatsgevonden en onder welke omstandigheden, onthoudt de Nationale ombudsman zich van een oordeel op dit punt.
II. Ten aanzien van de termijnoverschrijding door Commissie voor de politieklachten en de korpsbeheerder
1. Verzoeker klaagt er voorts over dat de Commissie voor de politieklachten (hierna Commissie; N.o.) en de korpsbeheerder zijn klacht niet binnen de daarvoor geldende termijnen hebben behandeld.
2. De korpsbeheerder acht de klacht van verzoeker op dit punt niet gegrond, aangezien de Commissie en de politie vanwege hun pogingen om informatie van verzoeker te verkrijgen het onderzoek naar de klacht niet onnodig lang hebben laten duren. De Commissie heeft aangegeven dat de vertraging in het onderzoek naar verzoekers klacht in belangrijke mate was te wijten aan het feit dat door de politie en de Commissie herhaalde malen is gevraagd om de brief van verzoeker van 1 oktober 1999 aan de burgemeester van Amsterdam. Het vermoeden bestond namelijk dat in deze brief gegevens waren opgenomen die essentieel waren voor het onderzoek naar verzoekers klacht. Toen verzoeker uiteindelijk zijn brief van 1 oktober 1999 op 4 mei 2000 aan de Commissie heeft verstrekt, bleek deze niet de gegevens te bevatten waarnaar de politie en de Commissie op zoek waren. Om die reden heeft de Commissie bij brief van 24 mei 2000 nadere vragen aan verzoeker gesteld. Daarop heeft hij niet meer gereageerd. De Commissie heeft beaamd dat de klachtbehandeling lang heeft geduurd, maar dat het onderzoek niet onnodig lang heeft stil gelegen en dat overschrijding van de termijnen genoemd in de klachtenregeling te wijten was aan de onwil van verzoeker.
3. Op grond van de stukken die de Nationale ombudsman tijdens het onderzoek van de politie en de Commissie heeft ontvangen zijn de volgende chronologische feiten af te leiden. Verzoekers brief aan de burgemeester van Amsterdam van 26 november 1999 is op 2 december 1999 bij de Commissie binnengekomen. De Commissie heeft de klacht van verzoeker op 6 december ter bemiddeling aan de politie gezonden. Op 6 januari 2000 heeft klachtbemiddelaar S. verzoeker verzocht met hem telefonisch in contact te treden voor het maken van een afspraak dan wel het verstrekken van nadere informatie. Hij heeft daarbij geen termijn genoemd waarbinnen verzoeker zou dienen te reageren. Tevens heeft S. verzoeker gevraagd de brief van 1 oktober 1999 - waarover verzoeker in zijn brief van 26 november 1999 spreekt - aan de politie op te sturen. Deze verzoeken heeft S. in zijn brief aan verzoeker van 24 januari 2000 herhaald. Op 27 januari 2000 heeft S. verzoeker attent gemaakt op het feit dat, indien hij niet binnen veertien dagen na dagtekening van deze brief zou reageren, er vanuit gegaan werd dat verzoeker afzag van verdere behandeling van zijn klacht. Verzoeker heeft de brief van 24 januari 2000 retour gezonden met de opmerkingen dat de brief van 1 oktober 1999 bij de burgemeester kon worden opgevraagd, dat mondelinge correspondentie met de politie niet rechtstreeks zal plaatsvinden, dat de brief een uitgebreide omschrijving van de klacht bevat en dat daaraan niets meer is toe te voegen. Klachtbemiddelaar S. heeft vervolgens in februari 2000 politieambtenaar V. benaderd voor nadere informatie over de door verzoeker geformuleerde klacht, maar deze kon zich een dergelijke gedraging niet herinneren. Op basis van de ter beschikking staande gegevens heeft S. op 3 maart 2000 een rapport opgesteld en naar de korpschef gezonden. Op 20 maart 2000 heeft de Commissie een naar aanleiding van verzoekers klacht opgemaakt rapport van de politie ontvangen. De Commissie heeft verzoeker in haar brief van 28 april 2000 nogmaals verzocht de brief van 1 oktober 1999 op te sturen. Verzoeker heeft deze brief op 1 mei 2000 aan de Commissie doen toekomen. Op 17 mei 2000 heeft de Commissie over de klacht van verzoeker vergaderd. Bij brief van 24 mei 2000 heeft de Commissie verzoeker nadere vragen gesteld. Verzoeker heeft hierop niet gereageerd.
4. Overeenkomstig artikel 9 van de klachtenregeling van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland vindt de bemiddeling door de politie plaats binnen vier weken na ontvangst van de klacht. In uitzonderlijke gevallen kan deze termijn met twee weken worden verlengd (zie Achtergrond, onder 1). Op grond van lid twee van voornoemd artikel 9 wordt de klacht binnen tien weken na ontvangst door de korpsbeheerder afgedaan. De Commissie dient haar advies binnen vier weken na ontvangst van het rapport van de politie uit te brengen. Deze termijn kan worden verlengd met ten hoogste vier weken indien de Commissie op grond van artikel 34, eerste lid van de klachtenregeling om aanvullende informatie heeft verzocht. Verder kan de klachtbemiddelaar op grond van artikel 25 van eerdergenoemde klachtregeling besluiten de klacht niet verder te onderzoeken indien de klager niet heeft gereageerd binnen de in een uitnodigingsbrief vermelde termijn van drie weken.
5. Op grond van de termijnen, zoals die in de klachtenregeling van de politie Amsterdam-Amstelland zijn neergelegd, had de politie uiterlijk binnen zes weken na 2 december 1999 in de klacht moeten hebben bemiddeld. De korpsbeheerder had binnen 10 weken na 2 december 1999 de klacht van verzoeker moeten afhandelen. Dat houdt in dat de bemiddelingsfase uiterlijk half januari 2000 afgerond had dienen te zijn en dat de korpsbeheerder op of rond 16 februari 2000 zijn oordeel over de klacht had moeten geven. De bemiddelingsfase was echter op 3 maart 2000 afgerond en het oordeel van de korpsbeheerder heeft verzoeker pas begin juli 2000 bereikt. Dat is bijna vijf maanden later dan in de klachtregeling is voorgeschreven.
Op grond van de termijnen zoals vermeld in de klachtenregeling had de Commissie binnen acht weken na 20 maart 2000 (de datum waarop de Commissie het rapport van de politie had ontvangen) haar advies dienen uit te brengen. De Commissie heeft de korpsbeheerder uiteindelijk op 14 juni 2000 ten aanzien van de klacht van verzoeker geadviseerd. Dat is ruim een maand later dan door de klachtenregeling is voorgeschreven.
6. De Nationale ombudsman acht bovengenoemde overschrijding van de termijnen door de politie echter verschoonbaar op grond van het volgende.
Verzoeker heeft in zijn brief van 26 november 1999 het dienstnummer van V. en diens naam vermeld. Daarnaast heeft hij een opsomming gegeven van de handelingen die door V. en zijn collega zouden zijn gepleegd op de A9 op 24 september 1999 tussen de tijdstippen 19.00 uur en 19.15 uur. De Nationale ombudsman acht deze gegevens in beginsel voldoende om de betrokken ambtenaar V. te achterhalen. Het voorgaande laat echter onverlet dat, nu verzoeker weigerde te reageren op de brieven van de politie en weigerde de brief van 1 oktober 1999 aan de politie op te sturen, de klachtbemiddelaar kon besluiten de klacht van verzoeker op dat moment niet verder te behandelen. S. had weliswaar geen termijn genoemd in zijn brieven van 6 en 24 januari 2000, maar het ligt voor de hand dat hij een nadere toelichting op de klacht van verzoeker wilde hebben om deze beter te kunnen onderzoeken. Dat verzoeker weigerde die toelichting te geven is derhalve de politie niet aan te rekenen.
De onderzochte gedraging is in zoverre op dit punt behoorlijk.
7. De Nationale ombudsman is van oordeel dat de overschrijding van de termijnen van klachtafhandeling door de Commissie niet verschoonbaar is. Hij overweegt daartoe het volgende. Op grond van de weigering van verzoeker om de brief van 1 oktober 1999 aan de politie te verschaffen en te reageren op brieven van de politie, ligt het naar het oordeel van de Nationale ombudsman voor de hand dat de Commissie op grond van artikel 34 van de klachtenregeling eerdergenoemde brief bij verzoeker heeft opgevraagd (zie Achtergrond). Deze brief kon immers mogelijk informatie bevatten waardoor betrokken ambtenaar V. zich het voorval toch kon herinneren. De Nationale ombudsman acht echter de termijn waarbinnen de Commissie zich voor het eerst met dit verzoek tot verzoeker wendde (vijf weken na het ontvangen van het politierapport) te lang. Daarmee kon de eerste termijn van vier weken waarbinnen de Commissie haar advies dient op te stellen al niet meer worden gehaald. Deze termijn kon weliswaar worden verlengd met vier weken, maar daarvan was verzoeker dan niet tijdig op de hoogte gebracht.
De onderzochte gedraging is op dit punt derhalve niet behoorlijk.
8 De overschrijding van de termijn waarbinnen de korpsbeheerder zijn oordeel over de klacht had dienen te geven acht de Nationale ombudsman ook verschoonbaar. De korpsbeheerder beschikte niet eerder dan 14 juni 2000 over het advies van de Commissie, zodat daadwerkelijke verzending van zijn oordeel aan verzoeker op 6 juli 2000 naar het oordeel van de Nationale ombudsman voldoende voortvarend is.
De onderzochte gedraging is in zoverre behoorlijk.
9. De Nationale ombudsman merkt ten aanzien van de behandeling van de klacht door de Commissie ten overvloede nog het volgende op:
* Nu uit de brief van 1 oktober 1999 niet méér informatie naar voren kwam, kon de Commissie ten behoeve van het onderzoek naar zijn klacht verzoeker om meer relevante gegevens vragen. Niet valt in te zien waarom verzoeker die meende te moeten achterhouden.
* Verzoeker heeft zich op het standpunt gesteld dat de burgemeester zijn brief van 1 oktober 1999 had moeten doorzenden naar de Commissie. Om die reden heeft hij in eerste instantie de brief niet doorgestuurd. De Commissie heeft naar voren gebracht de brief van 1 oktober 1999 niet van de burgemeester te hebben ontvangen. De Nationale ombudsman is van oordeel dat het risico voor het niet aankomen van een brief ligt bij de verzender, indien deze brief niet aangetekend is verzonden. Uit de stukken in het dossier is niet gebleken dat verzoeker zijn brief aangetekend heeft verzonden. Omdat het risico voor het niet aankomen van de brief bij de burgemeester derhalve bij verzoeker ligt, kon hij de Commissie niet verwijten dat zij de brief van 1 oktober 1999 niet van de burgemeester had ontvangen.
* Verzoeker heeft nog aangevoerd dat de plaatsvervangend secretaris en de adjunct-secretaris van de Commissie langs elkaar heen hebben gewerkt door afzonderlijk van elkaar twee brieven op dezelfde dag (28 april 2000) aan verzoeker te zenden. De Nationale ombudsman kan zich op dit punt vinden in de argumentatie van de Commissie, dat uit de tweede brief van 28 april 2000 blijkt dat de eerste brief van die datum is komen te vervallen omdat deze de brief van verzoeker van 26 april 2000 had gekruist. Hieruit blijkt immers dat de adjunct-secretaris en de plaatsvervangend secretaris hun correspondentie op elkaar hebben afgestemd. Verder zou de brief van klachtencoördinator S. volgens verzoeker buiten de Commissie om zijn verstuurd, omdat de Commissie hem op 8 februari 2000 ook een brief heeft gestuurd. Gebleken is dat S. verzoeker in die fase van de behandeling van zijn klacht wilde wijzen op het feit dat zijn klacht niet verder zou worden behandeld, indien hij niet zou reageren. De Commissie heeft verzoeker in verband met de in acht te nemen termijnen op de hoogte gebracht van de voortgang van de behandeling van zijn klacht. Uit de inhoud van de laatste brief is echter niet af te leiden dat de Commissie niet op de hoogte was van de brief van S., zodat de redenering van verzoeker grondslag mist.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland (de burgemeester van Amsterdam), is niet gegrond ten aanzien van de termijn van behandeling van verzoekers klacht door de politie en de korpsbeheerder. Ten aanzien van de klacht over het in gevaar brengen van het verkeer wordt geen oordeel gegeven.
De klacht over de onderzochte gedraging van de Commissie voor de Politieklachten Amsterdam-Amstelland is gegrond.
Onderzoek
Op 23 mei 2000 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer L. te Woerden, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland en de Commissie voor de Politieklachten Amsterdam-Amstelland.
Naar deze gedragingen, die worden aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland (de burgemeester van Amsterdam) en een gedraging van de Commissie voor de politieklachten Amsterdam-Amstelland, werd een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werden de beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland (de burgemeester van Amsterdam) en de Commissie voor de politieklachten Amsterdam-Amstelland verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd de betrokken ambtenaar de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven.
Tijdens het onderzoek kregen de korpsbeheerder, de commissie voor de politieklachten en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
De korpsbeheerder en de Commissie voor de politieklachten berichtten dat het verslag hun geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen.
De reactie van verzoeker gaf geen aanleiding het verslag te wijzigen of aan te vullen.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Verzoeker reed op 24 september 1999 om 19.00 uur met zijn auto op de A9 ter hoogte van de gemeente Amstelveen. Hij heeft daar rond dat tijdstip een aankondiging van een beschikking voor het niet voldoende rechts houden gekregen van twee ambtenaren van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland. Op 17 juli 2000 heeft de kantonrechter het beroep van verzoeker tegen de beschikking voor het onvoldoende rechts houden niet gegrond verklaard. Verzoeker heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
2. Verzoeker diende bij brief van 1 oktober 1999 aan de burgemeester van Amsterdam een voorlopige klacht tegen de twee politieambtenaren over het in gevaar brengen van de algemene verkeersveiligheid en zijn persoonlijke verkeersveiligheid op 24 september 1999 tussen 19.00 en 19.15 uur. Verzoeker heeft daarbij een dienstnummer en de naam V. vermeld.
3. In zijn brief van 26 november 1999 aan de burgemeester van Amsterdam heeft verzoeker de hiervoor genoemde klacht nader omschreven. De algemene en zijn persoonlijke verkeersveiligheid zijn in gevaar gebracht doordat de twee politieambtenaren handelingen hebben verricht zoals onder Klacht, bij de gedachtestreepjes, is omschreven. Hierbij is wederom het eerdergenoemde dienstnummer en de naam V. vermeld.
4. Bij brief van 6 december 1999 heeft de adjunct-secretaris van de Commissie voor de Politieklachten Amsterdam-Amstelland (hierna Commissie; N.o.) verzoeker meegedeeld dat zijn klacht is ontvangen en is doorgestuurd naar de klachtencoördinator van het politiekorps Amsterdam-Amstelland.
5. Bij brief van 8 februari 2000 ontving verzoeker bericht van de Commissie dat zijn klacht van 26 september 1999 direct is doorgezonden naar het betrokken onderdeel van de politie en dat de Commissie de politie heeft verzocht binnen vier weken op de klacht te reageren en als dat niet mogelijk is om de Commissie daarvan in kennis te stellen. Verzoeker zal tevens op de hoogte worden gesteld van de voortgang van de klachtbehandeling.
6. Bij brief van 26 april 2000 deelde verzoeker de Commissie mee dat wanneer zijn klacht niet voor 5 mei 2000 werd beantwoord, hij de klacht zou voorleggen aan de Nationale ombudsman.
7. In de brief van de adjunct-secretaris van de Commissie van 28 april 2000 aan verzoeker is vermeld dat de Commissie op 20 maart 2000 de rapportage van de politie heeft ontvangen, waaruit zou blijken dat de politie vanwege het ontbreken van de brief van verzoeker van 1 oktober 1999 zijn klacht niet heeft kunnen onderzoeken. Om die reden heeft de Commissie verzoeker gevraagd hierop binnen twee weken te reageren.
8. De plaatsvervangend secretaris van de Commissie deelde verzoeker bij brief van 28 april 2000 mee dat de Commissie niet beschikte over de brief van verzoeker aan de burgemeester van 1 oktober 1999. Uit informatie van de politie had de Commissie vernomen dat zij verzoeker herhaaldelijk om het toezenden van deze brief had gevraagd, maar dat verzoeker had laten weten dat de brief kon worden opgevraagd bij de burgemeester. De Commissie heeft de brief echter niet van de burgemeester ontvangen en vroeg om die reden verzoeker nu - op grond van artikel 34 van de Klachtenregeling van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland - voormelde brief aan de Commissie op te sturen. Over het overschrijden van de termijn waarbinnen de klacht zou worden behandeld deelde de plaatsvervangend secretaris aan verzoeker mee dat door het ontbreken van voor het politieonderzoek essentiële informatie, geen gedegen onderzoek kon plaatsvinden, zodat de Commissie geen gefundeerd advies kon geven aan de korpsbeheerder. De plaatsvervangend secretaris vermeldde tevens in deze brief dat de eerdere brief van 28 april 2000 (zie hiervoor onder punt 7) als niet geschreven moest worden beschouwd, omdat deze de brief van verzoeker van 26 april 2000 had gekruist.
9. Verzoeker heeft op 1 mei 2000 in antwoord op voorgaande brief van de Commissie zijn brief van 1 oktober 1999 aan de Commissie opgestuurd. Hij heeft daarbij tevens aangegeven dat, indien zijn klacht niet voor 15 mei 2000 zou zijn behandeld, hij zijn klacht zou voorleggen aan de Nationale ombudsman.
10. De plaatsvervangend secretaris van de Commissie heeft verzoeker bij brief van 8 mei 2000 meegedeeld dat de Commissie de kopie van zijn brief van 1 oktober 1999 had ontvangen en op 17 mei 2000 zou vergaderen en het te geven advies zal bespreken.
11. Bij brief van 6 juli 2000 heeft de korpsbeheerder verzoeker bericht dat hij zich op advies van de Commissie onthoudt van een oordeel over verzoekers klacht.
12. Het op 14 juni 2000 gegeven advies van de Commissie houdt onder meer het volgende in:
"De procedure
De Commissie ontving de klacht op 2 december 1999. Op 6 december verzocht de Commissie de politie om de klacht te bemiddelen. In het kader van deze bemiddeling verzocht de klachtbemiddelaar, hoofdinspecteur S., klager op 6 januari 2000 om hem in het bezit te stellen van de brief van 1 oktober 1999, waarnaar klager in zijn brief van 26 september 1999 (bedoeld zal zijn 26 november 1999; N.o.) verwijst. Tevens deed S. klager schriftelijk het verzoek om met hem in contact te treden. De klachtbemiddelaar herhaalde dit schriftelijke verzoek op 24 januari 2000. In een brief van 27 januari 2000 liet S. klager weten, dat als deze niet binnen 14 dagen zou reageren hij de klacht als afgedaan zou beschouwen. In reactie op de brieven van S. ontving deze op of omstreeks 7 februari 2000 van klager de brief van 24 januari 2000 retour met daarbij een tweetal aanvullende opmerkingen, te weten: de door S. gevraagde brief kan bij de burgemeester van Amsterdam opgevraagd worden en klager wenst geen rechtstreeks contact met S. Volgend op de reactie van klager heeft S. V., hoofdagent van politie bij het wijkteam autosnelwegen gehoord. Op 9 februari heeft de Commissie voor de eerste maal gerappelleerd. Op 20 maart 2000 ontving de Commissie de rapportage van de klachtbemiddelaar. In een brief van 28 april 2000 heeft de Commissie klager verzocht om alsnog de klachtbrief van 1 oktober 1999 te verstrekken. Op 4 mei 2000 ontving de Commissie deze klachtbrief. Op 25 mei 2000 heeft de Commissie aanvullende informatie aan klager gevraagd. Klager heeft hierop niet gereageerd.
De feiten
Klager was niet bereid om nadere informatie te verstrekken over de klacht. Bovendien was de door klager verantwoordelijk gehouden hoofdagent van politie V. niet bekend met een heer of mevrouw L (verzoeker; N.o.) en kon hij zich geen handelingen herinneren zoals klager die in de klachtbrief heeft weergegeven. Hierdoor was het de politie niet mogelijk uit te zoeken of, en zo ja hoe, de door klager gestelde handelingen hebben plaatsgevonden. De Commissie is derhalve niet tot oordelen in staat.
Het advies
De Commissie adviseert u om zich van een oordeel te onthouden."
13. Bij brief van 11 juli 2000 aan de Nationale ombudsman deelde verzoeker onder meer het volgende mee:
"De commissie stelt in deze brief (van 24 mei 2000; N.o.), 6 maanden na indiening van mijn klacht, vragen die zij eerder had kunnen/moeten stellen danwel zelf had kunnen beantwoorden. De commissie had bijv. onmiddellijk na indiening van de klacht aan de hand van het door mij verstrekte verbalisantnummer de twee agenten dienen te identificeren. Dan was het niet nodig geweest vele maanden later mij daarover vragen te stellen. Nu blijkt dat de agent V. in februari/maart, derhalve 6 maanden na het voorval, is gehoord en in de gelegenheid is gebracht te beweren dat hij zich niets meer herinnert (tevens blijkt uit de brief dat de tweede politieagent niet is geïdentificeerd en gehoord). Ik heb deze vragen dan ook opgevat als een poging van de commissie om de behandeling te vertragen, en ze niet beantwoord. De commissie heeft het niet beantwoorden van de vragen vervolgens aangegrepen om de klacht niet verder te behandelen. Ik ben van mening dat de commissie geen grondig onderzoek heeft verricht, de behandeling van de klacht zo veel mogelijk heeft vertraagd, en uiteindelijk op ondeugdelijke gronden de burgemeester heeft geadviseerd zich van een oordeel te onthouden. (…)
De commissie blijkt twee adjunct-secretaresses te hebben die naar mijn indruk langs elkaar heen werken en kennelijk afzonderlijk met mij corresponderen (vgl. de brieven van 6 december en 8 februari resp. de twee brieven van 28 april). (…)
Als bewijs is bijgevoegd een kopie van de boete waaruit het verbalisantnummer van de agent V. blijkt."
B. Standpunt verzoeker
Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder Klacht en wordt nader toegelicht in A., onder punt 13.
C. Standpunt beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland
1. De korpsbeheerder reageerde bij brief van 10 oktober 2000 op de klacht van verzoeker. Deze reactie houdt onder meer het volgende in:
"Met betrekking tot de klacht van de heer L. zoals geformuleerd onder punt 1 van uw brief, onthoud ik mij van een oordeel omdat de verklaring van klager staat tegenover de verklaring(en) van de politie over deze klacht en ik geen reden heb de ene verklaring aannemelijker te achten dan de andere. (…) Ik hecht eraan op te merken dat de Commissie voor de Politieklachten verzoeker verscheidene malen heeft verzocht nadere informatie te verschaffen, omdat zij zonder nadere informatie het politieoptreden niet zou kunnen beoordelen. Zij heeft verzoeker bij brief van 24 mei 2000 gevraagd om een kopie van het miniproces-verbaal op te sturen. Zij heeft daarop echter geen reactie van verzoeker ontvangen. Nu blijkt dat verzoeker kennelijk toch over het miniproces-verbaal beschikte. Ik trof namelijk bij de door u meegezonden stukken een kopie van het miniproces-verbaal aan. Daar dit miniproces-verbaal uitsluitsel geeft over de identiteit van de betrokken ambtenaar, heeft deze in oktober van dit jaar een inhoudelijke verklaring over de klacht kunnen afleggen. Helaas staat zijn verklaring tegenover de verklaring van klager en ben ik opnieuw niet tot een oordeel in staat over het politieoptreden. Voor wat betreft de klacht over de Commissie voor de Politieklachten verwijs ik u naar de reactie en overwegingen in haar brief van 6 oktober jl. Ik ben met de Commissie van mening dat zij de klachtbehandeling niet onnodig lang heeft laten duren, gezien haar pogingen de daarvoor noodzakelijke bescheiden te verkrijgen die verzoeker heeft geweigerd te verschaffen. Dit klachtonderdeel acht ik daarom ongegrond. Ik acht de klacht over de termijnoverschrijding door de Korpsbeheerder ongegrond om dezelfde redenen als genoemd in de brief van de Commissie."
2. Een bij de reactie van de korpsbeheerder gevoegd rapport van 3 maart 2000 van de chef van het wijkteam autosnelwegen, de heer S., houdt onder meer het volgende in:
"Op of omstreeks 7 februari 2000 ontving ik van klager/klaagster de door mij aan hem verzonden brief d.d. 24 januari 2000, waarbij hij/zij een mededeling had gevoegd, zijnde beantwoording van mijn vragen. Deze mededelingen betroffen:
a. “ De brief kan worden opgevraagd bij de Burgemeester van Amsterdam” (…)
b. “Mondelinge correspondentie met u zal niet rechtstreeks plaatsvinden. De brief bevat een uitgebreide omschrijving van de klacht. Er is niets meer aan toe te voegen.”
Naar aanleiding van het vorenstaande heb ik nadere informatie gevraagd aan V., hoofdagent van politie, generalist aan het wijkteam autosnelwegen. Collega V. deelde mij desgevraagd mede dat hij niet bekend was met een heer of mevrouw L. (…) te Woerden. Hij, V., kon zich in het geheel geen handelingen herinneren, zoals weergegeven in de brief van dhr. of mevr. L., welke brief is gedateerd 26 november 2000 (bedoeld zal zijn 26 november 1999; N.o.)."
3. Een bij de reactie van de korpsbeheerder gevoegd memorandum van de chef van het wijkteam autosnelwegen van 11 oktober 2000 houdt onder meer het volgende in:
"a. Volgens informatie van V. reed hij op bewuste dag en tijdstip als medepassagier in de auto en werd de politieauto bestuurd door collega Sc.
b. V. deelde mij mede heel lang in gedachten bezig te zijn geweest met dit geval - V. is een zeer serieuze collega - en hij herinnerde zich een dergelijk voorval, waarbij hij aangeeft pas zekerheid te hebben als hij de persoon ontmoet, omdat hij denkt de persoon dan wel te herkennen. Het voorval dat hij zich herinnerde gaat over een bestuurder die zeer lange tijd gebruik maakte van de middelste rijstrook van de A9, terwijl daar geen noodzaak toe was. V. heeft die persoon toen geverbaliseerd, waarbij die persoon, volgens V., zeer heftig heeft gereageerd op de hem aangezegde bekeuring. Volgens info van V. heeft Sc. op een normale wijze het dienstvoertuig bestuurd.
c. Ook gesproken met Sc. Deze deelde mij mede zich in het geheel die situatie niet meer te kunnen herinneren, ook niet het feit dat hij dienst had gedaan met V. Hij zei mij er echter wel van uit te gaan dat als V. verklaart dat hij -Sc.- daar toen de dienstauto bestuurde, dat zonder meer waar zal zijn."
D. STANDPUNT COMMISSIE VOOR DE POLITIEKLACHTEN AMSTERDAM-AMSTELLAND
De Commissie voor de politieklachten Amsterdam-Amstelland reageerde bij brief van 6 oktober 2000 op de klacht van verzoeker. Deze reactie houdt onder meer het volgende in:
"De klachtbehandeling is volgens de gangbare procedure in gang gezet: de politie heeft de klacht onderzocht. De Commissie heeft geen reden om aan te nemen dat dit onderzoek door de politie onzorgvuldig is geweest. Zowel de politie als de Commissie heeft moeten vaststellen dat een aantal voor het onderzoek essentiële gegevens ontbrak, en dat die gegevens vermoedelijk waren opgenomen in de brief van de heer L. van 1 oktober 1999. Die brief was noch door de politie, noch door de Commissie te achterhalen. Uit de bijgevoegde brieven blijkt dat de heer L. herhaaldelijk, zowel door de politie als door de Commissie, verzocht is genoemde brief (nogmaals) te verstrekken. De heer L. weigerde dit echter alsmaar. Pas op 4 mei 2000 ontving de Commissie de verzochte brief. Toen bleek dat deze brief niet de vermoede informatie bevatte, heeft de Commissie, (…), op 24 mei 2000 de heer L. nog om een aantal aanvullende gegevens verzocht. Hierop heeft de Commissie nooit een antwoord ontvangen. De vertraging is in belangrijke mate hieraan te wijten. De Commissie heeft de politie eenmaal gerappelleerd, dit was op 8 februari 2000. De heer L. is hiervan per brief van 8 februari op de hoogte gesteld.
De klachtbehandeling heeft weliswaar lang geduurd, maar heeft niet onnodig lang stilgelegen. Het feit dat het onderzoek langer heeft geduurd dan de klachtenregeling voorschrijft, is te wijten aan de onwil van klager om de gevraagde gegevens (nogmaals) te verschaffen.
Voor wat betreft de opmerking van de heer L. in zijn brief van 11 juli 2000 aan de Nationale ombudsman dat de secretaris en de adjunct-secretaris van de Commissie langs elkaar heen werken en afzonderlijk met hem corresponderen, merkt de Commissie het volgende op. De heer L. baseert zijn oordeel op een viertal brieven die hij van de Commissie ontving, namelijk brieven d.d. 6 december 1999 en 8 februari 2000 respectievelijk twee brieven d.d. 28 april 2000. De brieven van 6 december 1999 en van 8 februari 2000 hebben een geheel uiteenlopende strekking en inhoud. Immers, in de brief van 6 december 1999 wordt de heer L. op de hoogte gesteld van het feit dat de Commissie zijn klacht heeft uitgezet voor bemiddeling bij de politie. In de brief van 8 februari 2000 wordt de heer L. meegedeeld dat de politie de bemiddelingsrapportage niet binnen de daarvoor gestelde termijn heeft afgerond en dat hij op de hoogte zal worden gehouden van de voortgang van de klachtbehandeling. Uit deze brieven blijkt in geen enkel opzicht dat binnen het secretariaat de Commissie `langs elkaar heen wordt gewerkt'. In de brief van 28 april 2000 die door de secretaris is geschreven wordt verwezen naar de brief die de adjunct-secretaris op dezelfde datum heeft geschreven. De secretaris schrijft in genoemde brief dat de brief van gelijke datum geschreven door de adjunct-secretaris als niet geschreven kan worden beschouwd. De heer L. ontving derhalve twee brieven van dezelfde datum. Dit komt door het feit dat tussen het tijdstip waarop de adjunct-secretaris een brief schreef en het tijdstip waarop de secretaris een brief schreef, post van de heer L. was ontvangen, waarop de secretaris in haar brief reageerde. Uit het feit dat de secretaris in haar brief verwijst naar de brief van de adjunct-secretaris blijkt dat zij niet `langs elkaar heen werken'."
e. Reactie verzoeker
Verzoeker reageerde bij brief van 20 september 2001 op de stukken van de korpsbeheerder en de Commissie. Deze brief houdt onder meer het volgende in:
"Ik constateer dat de korpsbeheerder en de klachtencommissie hun verantwoordelijkheid voor een vlotte en zakelijke afhandeling van de klacht proberen te ontlopen door mij de schuld te geven van de vertraging. Zo wordt mij verweten de klachtencommissie niet onmiddellijk een kopie van de brief aan de burgemeester van Amsterdam te hebben toegestuurd. Mijn argument daartegen is dat de burgemeester de brief aan de commissie had moeten doorsturen. Dit roept de vraag op wat er met het origineel is gebeurd. De enige verklaring die ik heb, is dat de brief gewoon is kwijtgeraakt. De commissie tracht dit te verbergen door een kopie te eisen op straffe van stopzetting van de klachtafhandeling. Dit zegt veel over de zorgvuldigheid van de procedure.
Er wordt mij verweten geweigerd te hebben inlichtingen te verschaffen. Ik heb echter onmiddellijk duidelijk gemaakt uitsluitend schriftelijk te corresponderen, zodat duidelijkheid bestaat over hetgeen beide partijen naar voren brengen. De “bemiddelaar” had zijn vragen ook schriftelijk kunnen doen toekomen. Uit het feit dat hij dat achterwege heeft gelaten en snel zijn “bemiddelings” poging heeft gestaakt, laat zich afleiden dat hij niets te vragen en te bemiddelen had. De commissie was spoedig op de hoogte van mijn standpunten en had gewoon door kunnen gaan met identificeren en horen van de betreffende agenten.
Er wordt mij ook verweten geen kopie van het proces-verbaal te hebben toegezonden. Ik wijs erop dat ik al in mijn eerste brief alle relevante gegevens ter beschikking heb gesteld (plaats, datum en tijdstip van het voorval, het identificatienummer van de agent). Deze gegevens heb ik aan het proces-verbaal ontleend. De agent V. heeft zelf - na lang aandringen mijnerzijds overigens - zijn naam genoemd. Ik geloof simpelweg niet dat de commissie in het proces-verbaal gegevens had kunnen vinden die ik niet zou hebben gezien. De commissie heeft geen bewijs aangedragen dat dit wel het geval is en dat daardoor de procedure sneller zou zijn doorlopen. Bovendien wordt voorbijgegaan aan het feit dat het proces-verbaal pas maanden na indienen van de klacht is opgevraagd. Dit roept de vraag op wat de commissie in de tussentijd heeft gedaan. Niet veel, vrees ik. Ik acht mij niet verantwoordelijk voor de door dit alles ontstane vertraging. De oorzaak van de vertraging ligt geheel bij de commissie, die niet doortastend genoeg heeft gehandeld en daarmee de agenten in de gelegenheid heeft gebracht zich niets meer te "herinneren”.
Daarnaast merk ik het volgende op:
(…)
. De commissie heeft niet duidelijk gemaakt welke vergaderfrequentie zij erop nahoudt en of deze voldoende is om mijn klacht binnen de wettelijke termijn af te handelen.
. De “bemiddelaar” merkt in een brief van 27 januari 2000 op dat hij de klacht als afgehandeld beschouwt wanneer ik niet aan zijn eisen voldoe. Het lijkt mij dat hij hiertoe niet bevoegd is. Het is aan de klachtencommissie, niet aan de “bemiddelaar”, om de status van een klacht vast te stellen.
. Ik heb uit een brief van de korpsbeheerder geconcludeerd dat de commissie haar eigen functioneren heeft beoordeeld, - uiteraard - heeft vastgesteld dat alles in orde is, waarna de korpsbeheerder doodleuk opmerkt het volledig met de commissie eens te zijn. Dit is bizar.
Het kan niet zo zijn dat een klachtencommissie en een korpsbeheerder er een gebrekkige werkwijze op nahouden, om vervolgens mij voor de gevolgen daarvan verantwoordelijk te maken. Het getuigt van dezelfde mentaliteit waarvan ik al in september 1999 slachtoffer ben geworden: het iemand anders verantwoordelijk houden voor het eigen schandelijk gedrag.
Het verweer van de commissie tegen mijn opmerking dat commissieleden langs elkaar heen werken is ridicuul. De eenvoudige constatering is dat de adjunct-secretaris en de plv. secretaris beiden een brief van dezelfde strekking en met dezelfde datum (28 april 2000) versturen. Het is ook eenvoudig te constateren dat de commissie een brief d.d. 8 februari 2000 stuurt terwijl de “bemiddelaar” middels een brief van 27 januari 2000 - kennelijk buiten de commissie om - ook al aan het corresponderen is geslagen. De commissie telt een secretaris, een plv. secretaris en een adjunct-secretaris. Ik geloof niet dat er tussen deze functionarissen sprake is geweest van enige coördinatie.
Ik handhaaf mijn klachten tegen de klachtencommissie en de korpsbeheerder.
T.a.v. de betreffende agenten
Op geen enkele wijze wordt duidelijk hoe de commissie de zaak heeft onderzocht. Wie heeft met de agenten gesproken? Wanneer, waar en hoe lang is met hen gesproken? Welke vragen zijn gesteld? Welke antwoorden zijn gegeven? Hoe officieel en formeel is het onderzoek door de commissie geweest? Waarom is er geen schriftelijk verslag?
Het is onduidelijk wat de agenten precies hebben gezegd en hoe hun beschrijving van de situatie is geweest. Uit een memorandum blijkt dat de ene agent zich zelfs niet kan herinneren met de andere dienst te hebben gedaan. Dit is ongeloofwaardig.
Ik kan me voorstellen dat ze zich niets meer herinneren. In hun situatie zou ook ik alles zo snel mogelijk “vergeten”. Echter, ik heb gezien wat ik heb gezien.
Ik handhaaf mijn klachten tegen beide agenten.
Ik vind het verbijsterend dat agenten zich kunnen gedragen zoals ze zich hebben gedragen, vervolgens simpelweg kunnen verklaren zich niets te herinneren, waarna klachtencommissie, korpsbeheerder en burgemeester er als de kippen bij zijn om het schandaal heel snel in de doofpot te stoppen".
Achtergrond
1. Klachtenregeling regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland
Artikel 9:
"1. De bemiddeling vindt plaats binnen vier weken na ontvangst van de klacht. In uitzonderlijke gevallen kan deze termijn met twee weken worden verlengd. De klachtbemiddelaar brengt de klager tijdig en gemotiveerd op de hoogte van de vertraging. De klachtcoördinator ontvangt een afschrift van dit bericht.
2. Indien de klacht door de korpsbeheerder wordt afgedaan, gebeurt dit binnen tien weken na ontvangst van de klacht. De commissie brengt haar advies uit binnen vier weken na ontvangst van het rapport, bedoeld in art. 32, tweede lid, van dit reglement. Indien toepassing wordt gegeven aan art. 34, eerste lid van dit reglement kan deze termijn worden verlengd met ten hoogste vier weken. Indien de termijn wordt verlengd, ontvangt de klager daarvan bericht."
Artikel 24:
"1. Tenzij art. 23 van dit reglement van toepassing is, zendt de klachtbemiddelaar de klager zo spoedig mogelijk een uitnodigingsbrief.
2. In deze brief wordt in ieder geval vermeld:
a de wijze van klachtbehandeling, bedoeld in art. 4 van dit reglement;
b de mogelijkheid voor de klager aan te geven of de bemiddeling bij het politiebureau dan wel elders zal plaatsvinden;
c de mogelijkheid voor de klager zich bij een bemiddelingsgesprek door een vertrouwenspersoon te laten bijstaan;
d een uitleg over de procedure bij bemiddeling, waarbij het recht op het geven van een toelichting en het recht op hoor en wederhoor worden vermeld;
e dat er in het algemeen geen aandacht meer aan de klacht zal worden besteed indien de klager niet voldoet aan het verzoek binnen drie weken contact op te nemen met de klachtbemiddelaar om zijn keuze voor de wijze van behandeling kenbaar te maken;
f de datum van verzending van de brief.
3. De klachtbemiddelaar tracht na het verzenden van de uitnodigingsbrief zelf telefonisch met de klager in contact te komen teneinde een afspraak te maken over de behandeling van de klacht."
Artikel 25:
"1. Indien de klager niet reageert binnen de in de uitnodigingsbrief gestelde termijn van drie weken, kan de klachtbemiddelaar besluiten de klacht niet verder te behandelen door een mededeling van die strekking aan de klachtencoördinator te doen.
2. Als toepassing is gegeven aan het eerste lid, wordt de behandeling van een klacht hervat als de commissie dit in een verzoek aan de klachtbemiddelaar te kennen geeft. De commissie is bevoegd een dergelijk verzoek te doen als de aard van de klacht daartoe aanleiding geeft.(…)"
Artikel 34, eerste lid:
"1. Indien de commissie tot het oordeel komt dat zij op grond van de verstrekte gegevens geen redelijk gefundeerd advies kan geven, kan zij de Politie of de klager om aanvullende informatie verzoeken. Zo nodig, kan zij een eigen onderzoek instellen"