Verzoekster deed op 2 januari 2000 aangifte van diefstal van haar auto bij het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond. Op 5 januari 2000 werd de auto door de politie getraceerd. In dit verband klaagt verzoekster er over dat het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond:
de auto toen niet in beslag heeft genomen;
onvoldoende heeft onderzocht wie eigenaar van de auto was;
de auto aan een niet-rechthebbende heeft vrijgegeven.
Voorts klaagt verzoekster erover dat het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond haar verzoek om schadevergoeding heeft afgewezen.
Ten slotte klaagt verzoekster erover dat het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond haar brief van 12 mei 2000 niet als klacht heeft herkend en het daarin vervatte verzoek om schadevergoeding onvoldoende voortvarend heeft behandeld.
Beoordeling
I Algemeen
Verzoekster en haar echtgenoot hebben op 28 april 1999 een auto gekocht, waarbij zij een bedrag van ƒ 13.500,- hadden voldaan. Voor de financiering van ƒ 5.500,- hadden zij een lening afgesloten bij R. Lease B.V. (hierna te noemen R.), een financieringsmaatschappij, welk bedrag zij in 11 termijnen zouden voldoen.
Op 2 januari 2000 deed de heer D., verzoeksters echtgenoot, aangifte van diefstal van de auto bij het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond. Op 5 januari 2000 heeft een politieambtenaar de heer D. gebeld met het bericht dat de auto terecht was. Volgens de politieambtenaar was de auto niet gestolen, maar had de financieringsmaatschappij de auto in beslag genomen wegens een betalingsachterstand. De politieambtenaar heeft de heer D. vervolgens naar de financieringsmaatschappij verwezen en heeft de auto afgesignaleerd.
Verzoekster heeft vervolgens vele malen contact opgenomen met R., maar werd telkenmale aan het lijntje gehouden. R. bleek een tweede kenteken van de auto te bezitten, en heeft de auto aan een ander persoon doorverkocht. Nadat verzoekster en haar echtgenoot een civiele procedure waren gestart, heeft de rechter geoordeeld dat de overeenkomst met R. als een overeenkomst van geldlening dient te worden gekwalificeerd, en dus niet als een lease-overeenkomst of een overeenkomst van huurkoop. De rechter heeft voorts geoordeeld dat R. onrechtmatig jegens verzoekster en haar echtgenoot heeft gehandeld en aansprakelijk was voor de hieruit voortvloeiende schade. De financieringsmaatschappij bleek echter geen verhaal te bieden.
II. Ten aanzien van de inbeslagneming
1. Verzoekster klaagt erover dat de politie de auto niet in beslag heeft genomen op het moment dat deze op 5 januari 2000 was getraceerd.
2. De korpsbeheerder liet de Nationale ombudsman in zijn reactie van 1 augustus 2001 weten dat de leasemaatschappij (bedoeld wordt de financieringsmaatschappij; No) de politie op 5 januari 2000 had gebeld met de mededeling dat zij de auto bij verzoekster en haar echtgenoot had weggehaald wegens een betalingsachterstand. De betrokken politieambtenaar heeft vervolgens contact opgenomen met verzoekster, die verklaarde dat zij inderdaad een betalingsregeling met de leasemaatschappij had, en dat zij niets afwist van het terughalen van de auto door de leasemaatschappij, aldus de korpsbeheerder. De korpsbeheerder liet voorts weten dat uit de mutatie van 5 januari 2000 blijkt dat verzoekster en de leasemaatschappij het verder samen zouden uitzoeken en dat er op dat moment geen sprake meer leek te zijn van diefstal.
Het feit dat partijen het verder samen zouden uitzoeken, betekent dat de zaak verder in een civielrechtelijk kader geplaatst moet worden, terwijl inbeslagneming een strafrechtelijke bevoegdheid is, aldus de korpsbeheerder. Gelet op het feit dat een strafrechtelijk onderzoek niet voor de hand lag, is de korpsbeheerder van mening dat de politie geen gebruik van deze bevoegdheid had behoren te maken. De korpsbeheerder achtte de klacht ongegrond.
3. Vast is komen te staan dat de heer D. op 2 januari 2000 aangifte heeft gedaan ter zake diefstal van zijn auto. Na het bericht van R. dat de auto wegens een betalingsachterstand bij verzoekster en haar echtgenoot was weggehaald, heeft de betrokken politieambtenaar telefonisch contact opgenomen met de heer D. In dat telefoongesprek heeft de heer D. aangegeven dat hij niets wist van het terughalen van de auto door de financieringsmaatschappij. De betrokken politieambtenaar heeft de heer D. naar R. verwezen en heeft de auto vervolgens afgesignaleerd.
4. Een voorwerp kan in beslag worden genomen om de waarheid aan de dag te brengen, om wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen, en ter verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer. Daarnaast is inbeslagneming mogelijk tot bewaring van het recht tot verhaal voor een ter zake van dat misdrijf op te leggen geldboete dan wel tot verhaal voor ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Het in beslag nemen van voorwerpen voor een ander doel is niet toegestaan. Zo is het niet toegestaan om gestolen voorwerpen in beslag te nemen om deze aan de rechthebbende terug te geven (zie Achtergrond, onder 1.).
Nu inbeslagneming in deze zaak geen ander doel zou dienen dan het veiligstellen van de auto, waarna deze weer aan verzoekster en haar echtgenoot zou kunnen worden teruggegeven, betekent dit dat de politie niet bevoegd was om de auto in beslag te nemen. Bovendien was bij de politie ernstige twijfel gerezen of wel sprake was van een strafbaar feit. Het is dan ook juist dat de politie niet tot inbeslagneming van de auto is overgegaan.
De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.
III. Het onderzoek naar het eigendom van de auto
1. Verzoekster klaagt erover dat de politie - nadat de auto op 5 januari 2000 werd getraceerd - onvoldoende heeft onderzocht wie eigenaar van de auto was.
2. In zijn reactie van 1 augustus 2001 berichtte de korpsbeheerder de Nationale ombudsman dat - nadat de politie op 5 januari 2000 telefonisch bericht van de leasemaatschappij had ontvangen - de betrokken ambtenaar direct telefonisch contact heeft opgenomen met verzoekster, en dat niet is gebleken dat verzoekster zich op het standpunt heeft gesteld dat er toch sprake was van diefstal. Voorts gaf de korpsbeheerder aan dat uit de mutatie van 5 januari 2000 blijkt dat de betrokken politieambtenaar op de hoogte was van het feit dat de auto op naam van verzoekster stond en dat het de politieambtenaar bekend was dat verzoekster een geldig kentekenbewijs had. De korpsbeheerder is niet van mening dat onvoldoende is onderzocht wie eigenaar van de auto was en acht de klacht ongegrond.
3. Uit de overgelegde stukken is gebleken dat R. op 5 januari 2000 de politie heeft gebeld, met de mededeling dat zij haar lease-auto niet konden vrijwaren, en dat dit vermoedelijk kwam omdat de eigenaar aangifte van diefstal van de auto had gedaan. R. heeft de politie meegedeeld dat de auto wegens een betalingsachterstand was teruggehaald bij verzoekster en haar echtgenoot. R. heeft de politieambtenaar verteld dat verzoekster en haar echtgenoot hiervan op de hoogte zouden moeten zijn, omdat dit in het contract stond vermeld.
In de mutatie van 5 januari 2000 staat vermeld dat de betrokken ambtenaar contact heeft gezocht met de heer D., en dat deze heeft gezegd niets te weten van het terughalen van de auto door het leasebedrijf. Voorts staat in deze mutatie vermeld dat de heer D. en R. het verder onderling zouden uitzoeken.
4. De betrokken ambtenaar heeft tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman verklaard dat de heer D. haar tijdens het telefoongesprek op 5 januari 2000 heeft gezegd dat hij niets wist van het terughalen van de auto door de leasemaatschappij. Voorts heeft zij verklaard dat zij dacht stukken te hebben gezien die de leasemaatschappij aangetekend aan verzoeksters echtgenoot heeft verstuurd, waarin stond vermeld dat de heer D. de betalingsovereenkomst moest nakomen en dat bij niet-nakoming de auto zou worden teruggehaald. Ze wist niet meer of het originele stukken waren.
5. De heer D. heeft tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman verklaard dat de betrokken politieambtenaar hem op 5 januari 2000 heeft gebeld met het bericht dat de auto terecht was. Voorts verklaarde de heer D. dat de politieambtenaar hem had meegedeeld dat zij de auto had vrijgegeven aan de leasemaatschappij, die eigenaar van de auto was. De heer D. stelde dat hij heeft gezegd dat dat niet kon, omdat hij eigenaar van de auto was, maar dat de politieambtenaar bleef volhouden dat de auto van de leasemaatschappij was. Volgens de heer D. had de politieambtenaar geen boodschap aan zijn verhaal en heeft ze hem naar de leasemaatschappij verwezen.
6.1. In de mutatie van 5 januari 2000 staat onder meer vermeld dat R. de politie had gebeld, met de mededeling dat R. haar lease-auto niet kon vrijwaren, omdat de eigenaar vermoedelijk aangifte van diefstal had gedaan.
De Nationale ombudsman overweegt dat uit hetgeen in deze mutatie is opgenomen, allerminst blijkt dat duidelijk was wie als eigenaar van de auto kon worden aangemerkt. Enerzijds heeft de betrokken ambtenaar de heer D. als eigenaar aangemerkt ("de eigenaar had vermoedelijk aangifte van diefstal gedaan").
Anderzijds wijst de omstandigheid dat het volgens de mutatie om een lease-auto zou gaan, erop dat de politie R. als eigenaar heeft aangemerkt. Een lease-overeenkomst is immers een - niet wettelijk geregelde - verhuurtransactie, die wordt gesloten tussen een huurder (lessee) en een verhuurder (lessor). In geval van een leaseconstructie blijft de lessor, juridisch gezien, eigenaar (zie Achtergrond, onder 2.).
6.2. Zoals de betrokken politieambtenaar wist, stond de auto op naam van verzoekster en was verzoekster in het bezit van een geldig kentekenbewijs. Daarmee staat de eigendom van de auto echter niet vast; een persoon die geen eigenaar, maar wel houder van het voertuig is, kan het kenteken immers ook op zijn naam laten zetten (zie Achtergrond, onder 3.).
De Nationale ombudsman komt dan ook tot de conclusie dat het in het geheel niet duidelijk was wie als eigenaar van de auto kon worden aangemerkt.
Nadat de betrokken politieambtenaar met zowel R. als verzoeksters echtgenoot had gesproken, en tot de conclusie was gekomen dat de auto terecht was, heeft zij de auto afgesignaleerd. Het afsignaleren van een auto is een handeling die verstrekkende gevolgen kan hebben, en in dit geval ook heeft gehad. Nadat de politie de auto heeft afgesignaleerd, heeft R. de mogelijkheid gekregen het kenteken van de auto over te schrijven, waarna R. de auto heeft doorverkocht (zie hierna, onder IV.). Gelet op het feit dat de consequenties van het afsignaleren van een auto verstrekkend (kunnen) zijn, acht de Nationale ombudsman het onderzoek naar het eigendom van de auto ontoereikend.
De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.
IV. Het vrijgeven van de auto
1. Verzoekster klaagt erover dat de politie de auto op 5 januari 2000 aan R. heeft vrijgegeven.
2. De korpsbeheerder heeft de Nationale ombudsman in zijn brief van 1 augustus 2001 laten weten dat de politie de auto nimmer feitelijk onder zich heeft gehad, en dat deze zich feitelijk bij de leasemaatschappij bevond. De politie heeft de auto niet tot haar beschikking gehad en heeft geen enkele gedraging verricht, die als het vrijgeven van de auto kan worden aangemerkt, aldus de korpsbeheerder. De korpsbeheerder achtte de klacht ongegrond.
3. Vast is komen te staan dat de betrokken ambtenaar op 5 januari 2000 telefonisch contact heeft gehad met zowel R. als de heer D., waarna het voor haar duidelijk was geworden dat de auto terecht was. De betrokken ambtenaar heeft de auto vervolgens afgesignaleerd, hetgeen inhoudt dat de auto niet meer als gestolen geregistreerd stond.
4. De Nationale ombudsman is het niet met de korpsbeheerder eens dat de politie geen enkele gedraging heeft verricht die als het vrijgeven van de auto kan worden gekwalificeerd. De politie heeft de auto afgesignaleerd, waarna het weer mogelijk is geworden om een auto op een andere naam over te schrijven. Het afsignaleren van een auto dient als een handeling te worden aangemerkt die verstrekkende gevolgen kan hebben.
R. heeft immers met het tweede kentekenbewijs - dat achteraf in omloop bleek te zijn - het kenteken van de auto kunnen overschrijven. Indien de politie de auto niet zou hebben afgesignaleerd, zou dit niet mogelijk zijn geweest.
In het hiervoor onder II overwogene heeft de Nationale ombudsman geoordeeld dat niet voldoende vaststond wie eigenaar van de auto was. Enerzijds overweegt de Nationale ombudsman dat niet van de politie kan worden verlangd dat zij eigendomskwesties grondig onderzoekt. Dergelijke kwesties dienen burgers onderling - al dan niet middels een civiele procedure - op te lossen.
Anderzijds overweegt de Nationale ombudsman het volgende. Het feit dat de politie wist waar de auto was, is geen reden om een auto af te signaleren. R. heeft stukken naar de politie gefaxt, waaruit de betrokken ambtenaar opmaakte dat R. in haar recht stond. Niet is vast komen te staan welke stukken R. naar de politie heeft gefaxt. De Nationale ombudsman acht het aannemelijk dat - gezien het misleidende contract dat verzoekster en haar echtgenoot met R. hebben afgesloten - R. ook de politie opzettelijk op het verkeerde spoor heeft gebracht. R. had immers een zodanige overeenkomst opgesteld, die de suggestie wekt dat het om een leasemaatschappij en een lease-overeenkomst gaat, terwijl in werkelijkheid sprake is van een financieringsmaatschappij en een overeenkomst van geldlening. Het is dan ook denkbaar dat R. stukken naar de politie heeft gefaxt, waaruit bleek dat bij niet-betaling de auto kon worden teruggehaald. Hierdoor zou bij de betrokken ambtenaar inderdaad de indruk kunnen zijn ontstaan dat R. in haar recht stond. De Nationale ombudsman acht het echter niet juist dat de betrokken ambtenaar genoegen heeft genomen met een aantal gefaxte - en dus geen originele - stukken. Hierdoor wordt de mogelijkheid vergroot om onjuiste en/of onvolledige informatie te verschaffen. Daarnaast heeft de heer D. geen gelegenheid gekregen om aan te tonen dat de stelling van R. - dat bij niet-nakoming van de betalingsovereenkomst, de auto zou worden weggehaald - onjuist was. De Nationale ombudsman kan zich niet aan de indruk onttrekken dat de politie wel erg snel meer waarde heeft gehecht aan het verhaal van R. dan het verhaal van verzoeksters echtgenoot.
Voorts merkt de Nationale ombudsman op dat de betrokken ambtenaar extra alert had moeten zijn toen R. vertelde dat de auto niet kon worden gevrijwaard. Dit impliceert immers dat R. voornemens was de auto over te schrijven.
Gelet hierop acht de Nationale ombudsman het niet juist dat de betrokken ambtenaar de auto heeft afgesignaleerd terwijl niet deugdelijk was vastgesteld wie rechthebbende van de auto was.
De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.
V. Ten aanzien van het verzoek om schadevergoeding
1. Verzoekster klaagt erover dat het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond haar verzoek om schadevergoeding heeft afgewezen. Verzoekster heeft de brief van 17 januari 2001 van de verzekeringsmakelaar beschouwd als een afwijzing door de politie van het verzoek om schadevergoeding. De Nationale ombudsman volgt haar daarin, nu is gebleken dat een concept van de brief is voorgelegd aan de politie Rotterdam-Rijnmond.
2. De korpsbeheerder heeft de Nationale ombudsman in zijn brief van 1 augustus 2001 laten weten dat de schadeverzekeraar heeft geoordeeld dat het causaal verband tussen het handelen van de politie en de geclaimde schade alsmede het onrechtmatig handelen van de politie niet is komen vast te staan. Op grond hiervan is het verzoek om schadevergoeding afgewezen, aldus de korpsbeheerder.
De korpsbeheerder was van oordeel dat het verzoek op de juiste wijze is behandeld en dat de verzekeraar op juiste gronden kon komen tot afwijzing van het verzoek. De korpsbeheerder achtte de klacht ongegrond.
3. Gelet op de argumenten die in de brief van 17 januari 2001 zijn genoemd en die de Nationale ombudsman gelet op het bovenstaande toerekent aan de korpsbeheerder, en uitgaande van de terughoudende benadering die de Nationale ombudsman in schadevergoedingszaken volgt (zie Achtergrond, onder 4.) concludeert de Nationale ombudsman dat verzoeksters schadeclaim niet zo evident juist is dat de politie het verzoek tot vergoeding van de schade niet in redelijkheid heeft kunnen afwijzen.
De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.
VI. De klachtbehandeling
1. Verzoekster klaagt erover dat het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond haar brief van 12 mei 2000 niet als klacht heeft herkend en het daarin vervatte verzoek om schadevergoeding onvoldoende voortvarend heeft behandeld.
2. De korpsbeheerder berichtte de Nationale ombudsman in zijn brief van 1 augustus 2001 het, gelet op de inhoud van de brief van 12 mei 2000, niet onjuist te vinden dat deze brief niet als klacht, maar als een verzoek om schadevergoeding werd aangemerkt. In deze brief wordt expliciet over schadevergoeding gesproken, en niet over een klacht over het handelen van een politieambtenaar, aldus de korpsbeheerder.
Voorts liet de korpsbeheerder de Nationale ombudsman weten dat de districtschef verzoeksters gemachtigde op 30 mei 2000 een ontvangstbevestiging heeft gestuurd, waarin hij heeft aangegeven dat de brief ter behandeling is doorgezonden naar de afdeling Schade en Verzekeringen. De verzekeringsmakelaar heeft verzoeksters gemachtigde vervolgens bij brief van 5 juli 2000 nader bericht, waarna behandeling geruime tijd - tot 18 januari 2001 - heeft geduurd. De korpsbeheerder is van oordeel dat de politie het verzoek voortvarend heeft opgepakt en dat de behandeling door de ingeschakelde schadeverzekeraar enige tijd heeft geduurd, waarvoor hij excuses heeft aangeboden. De korpsbeheerder achtte de klacht ongegrond.
3. Vast is komen te staan dat verzoeksters raadsvrouw de politie op 12 mei 2000 een brief heeft gestuurd, waarin de raadsvrouw de vraag heeft gesteld hoe het mogelijk is geweest dat de politie zonder meer heeft aangenomen dat er sprake was van een lease-auto en de auto zonder nader onderzoek heeft vrijgegeven.
Deze brief eindigt met een passage waarin verzoeksters raadsvrouw de politie aansprakelijk stelt voor de geleden schade en waarin zij de politie verzoekt haar te berichten of de politie de aansprakelijkheid aanvaardt en of zij bereid is verzoekster schadeloos te stellen.
Bij brief van 30 mei 2000 heeft de chef van het District Feijenoord-Ridderster verzoeksters raadsvrouw bericht dat de brief van 12 mei 2000 ter behandeling is doorgestuurd naar het Bureau Verzekeringszaken en Schadeafwikkeling en dat de raadsvrouw zo spoedig mogelijk een antwoord op haar brief krijgt nadat een intern onderzoek heeft plaatsgevonden. Bij brief van 18 januari 2001 heeft de verzekeringsmakelaar verzoeksters raadsvrouw bericht dat geen aansprakelijkheid wordt erkend.
4. De Nationale ombudsman overweegt dat de politie de brief van 12 mei 2000 in redelijkheid heeft kunnen aanmerken als een verzoek om schadevergoeding. Alhoewel er in de brief ook wordt geklaagd over het handelen van de politie, is de brief beëindigd met een aansprakelijkstelling en het verzoek aan de politie om verzoeksters raadsvrouw te berichten of zij de aansprakelijkheid aanvaardt. Bovendien staat in het briefhoofd vermeld dat de brief een aansprakelijkstelling betreft. Indien verzoekster had gewenst dat de politie haar klacht in behandeling zou nemen, had het - gezien de inhoud en de formulering van de brief van 12 mei 2000 - voor de hand gelegen dat verzoeksters raadsvrouw ook om klachtbehandeling had verzocht.
De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.
5. Verzoeksters raadsvrouw heeft het verzoek om schadevergoeding aan de politie gericht, hetgeen betekent dat de politie ervoor moet zorgdragen dat dit verzoek binnen een redelijke termijn wordt behandeld en dat verzoeker op de hoogte wordt gesteld van de termijn waarbinnen de beslissing tegemoet kan worden gezien.
De behandeling van het verzoek om schadevergoeding heeft ruim acht maanden in beslag genomen. Gelet op het feit dat de politie dit verzoek aan een verzekeringsmakelaar heeft uitbesteed, die op zijn beurt weer een expertisebureau heeft ingeschakeld, is het aannemelijk dat de behandeling van een verzoek om schadevergoeding geruime tijd vergt. Van de politie had echter wel mogen worden verwacht dat zij de voortgang van de behandeling van dit verzoek zou bewaken, en de verzekeringsmakelaar zo nodig zou aansporen om zo spoedig mogelijk uitsluitsel te geven. Uit de stukken is niet gebleken dat de politie bij de verzekeringsmakelaar heeft aangedrongen op een spoedige behandeling van de zaak. Dat de politie dit heeft nagelaten, acht de Nationale ombudsman niet juist.
De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond (de burgemeester van Rotterdam), is gegrond ten aanzien van het onderzoek naar de eigenaar van de auto, het vrijgeven van de auto en de behandelingsduur van het verzoek om schadevergoeding, en niet gegrond ten aanzien van het niet in beslag nemen van de auto, de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding en het niet herkennen van de klacht.
Onderzoek
Op 12 maart 2001 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van mevrouw D. te Rotterdam, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond (de burgemeester van Rotterdam), werd een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.
Daarnaast werd de betrokken ambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Zij maakten van deze gelegenheid geen gebruik.
In verband met zijn verantwoordelijkheid voor het justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. Hij maakte evenmin van deze gelegenheid gebruik.
In een later stadium van het onderzoek werd betrokken ambtenaar B. om inlichtingen verzocht. Ook verzoekster en haar echtgenoot werden om nadere inlichtingen verzocht.
Tijdens het onderzoek kregen de korpsbeheerder en verzoekster de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De reactie van verzoekster gaf aanleiding het verslag op een enkel punt aan te vullen. De korpsbeheerder deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. De betrokken ambtenaar gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Verzoekster en haar echtgenoot kochten op 28 april 1999 een auto, waarbij zij een bedrag van f 13.500 voldeden. Voor de financiering van het restant van f 5.500 sloten zij een lening af bij R. Lease B.V. (hierna te noemen R.), een financieringsmaatschappij, welk bedrag zij in 11 betalingstermijnen zouden voldoen.
Op 2 januari 2000 deed de heer D., verzoeksters echtgenoot, aangifte van diefstal van de auto bij het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond. Een politieambtenaar belde de heer D. op 5 januari 2000 met de mededeling dat de auto terecht was. Volgens de politieambtenaar was de auto niet gestolen, maar door R. teruggehaald wegens een betalingsachterstand. De politieambtenaar verwees de heer D. naar de financieringsmaatschappij.
2. Nadat verzoekster vele malen contact had opgenomen met R. en telkenmale aan het lijntje werd gehouden, bleek dat R. een tweede kenteken van de auto in bezit had, en de auto weer aan een ander persoon had doorverkocht. Verzoekster en haar echtgenoot startten vervolgens een civiele procedure. De rechter oordeelde op 9 maart 2000 dat de overeenkomst met R. als een overeenkomst van geldlening gekwalificeerd moet worden, en dus niet als een lease-overeenkomst of een overeenkomst van huurkoop. De rechter oordeelde voorts dat R. door het in bezit nemen van de auto onrechtmatig jegens verzoekster en haar echtgenoot had gehandeld en aansprakelijk was voor de hieruit voortvloeiende schade. R. bleek echter geen verhaal te bieden.
3. Bij brief van 12 mei 2000 wendde verzoeksters raadsvrouw zich tot de betrokken districtschef van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond:
"Betreft: aansprakelijkstelling
Geachte heer,
(…)
Het zal u duidelijk zijn dat de gehele affaire voor cliënt uiterst onaangenaam is geweest en dat cliënt bovendien aanzienlijke schade heeft geleden.
Voorts rijst de vraag hoe het mogelijk is geweest dat de politie, kennelijk naar aanleiding van een telefoontje van R., zonder meer heeft aangenomen dat sprake was van een lease-auto en zonder nader onderzoek de auto heeft vrijgegeven.
De auto van cliënt had in het geheel niet vrijgegeven mogen worden nu R. geen enkel recht ten aanzien van de auto geldend kon maken, heeft zij onrechtmatig jegens cliënt gehandeld welk onrechtmatig handelen niet door de politie is beëindigd.
(...)
Op bovenstaande gronden is cliënt van oordeel dat de politie in ernstige mate in gebreke is gebleven met een correcte afwikkeling van deze kwestie. Het kan en mag niet zo zijn dat de politie een auto, waarvan aangifte is gedaan van diefstal, op basis van een telefoontje en zonder nader onderzoek vrijgeeft, met alle gevolgen voor de eigenaar van dien.
(...)
Namens cliënt stel ik dan ook de politie Rotterdam-Rijnmond volledig aansprakelijk voor de aanzienlijke schade die cliënt dientengevolge heeft geleden en nog zal lijden. Omtrent de exacte omvang van de schade zal ik u nog nader informeren.
Reeds nu verzoek ik u mij te berichten of u voornoemde aansprakelijkheid aanvaardt en bereid bent cliënt schadeloos te stellen..."
4. De chef van het district Feijenoord-Ridderster berichtte verzoeksters raadsvrouw bij brief van 30 mei 2000 dat haar brief was doorgezonden naar Bureau Verzekeringszaken en Schadeafwikkeling en dat de raadsvrouw na een intern onderzoek zo spoedig mogelijk antwoord zou krijgen op haar brief.
5. Het Bureau Verzekeringszaken en Schadeafwikkeling zond het verzoek door aan M. Verzekeringsmakelaars, die verzoeksters raadsvrouw bij brief van 5 juli 2000 berichtte dat zij de aansprakelijkstelling van de politie hadden ontvangen en deze in behandeling zouden nemen.
6. Bij brief van 18 augustus 2000 berichtte de verzekeringsmakelaar verzoeksters raadsvrouw dat hij in overleg met de politie had besloten een expertisebureau in te schakelen, en dat de behandeling van de zaak zou worden voortgezet indien een rapportage van de expert was ontvangen.
7. De verzekeringsmakelaar deelde verzoeksters raadsvrouw bij brief van 20 december 2000 onder meer het volgende mee:
"Na overleg te hebben gevoerd met de verzekeraar hebben wij thans een brief geconcipieerd. Deze brief, waarin wij ons standpunt hebben verwoord, hebben wij voorgelegd aan de regiopolitie Rotterdam Rijnmond. Wij gaan er vanuit u binnen drie weken na dagtekening aanvullend te kunnen informeren omtrent ons standpunt."
8. De verzekeringsmakelaar berichtte verzoeksters raadsvrouw bij brief van 18 januari 2001 het volgende:
"…Op basis van het ontvangen expertise-rapport menen wij dat de politie (…) geen norm heeft overschreden. Ook al zou dit wel het geval zijn geweest, wat wij nadrukkelijk betwisten, dan bestaat er naar onze mening geen causaal verband tussen dit handelen en de geclaimde schade. Zoals de expert terecht opmerkt behoefde de betrokken agente geen rekening (te houden; No) met het feit dat er een tweede kentekenbewijs voor deze auto in omloop was.
Nu het vermeende causaal verband alsmede het onrechtmatig handelen van de politie niet is komen vast te staan, erkennen wij geen aansprakelijkheid aan diens zijde. Hieruit volgt dat wij niet tot vergoeding van de geleden schade overgaan."
9. Nadat verzoeksters raadsvrouw de verzekeringsmakelaar had verzocht om het expertise-rapport toe te zenden, berichtte de verzekeringsmakelaar haar bij brief van 23 februari 2001 het volgende:
"…In reactie op uw verzoek om toezending van het expertise-rapport wijzen wij u op het feit dat wij het beleid voeren deze informatie niet aan derden te verstrekken. Wij zijn evenwel bereid om u te informeren omtrent hetgeen de expert stelt ten aanzien van het in omloop zijn van het tweede kentekenbewijs:
"Op 5 januari 2000 heeft R. vervolgens de auto overgeschreven, terwijl uit de overgelegde stukken blijkt dat tegenpartij het kentekenbewijs in handen had. Navraag bij de politie wees uit dat de auto slechts kan worden overgeschreven als men het kentekenbewijs overhandigt. Hoe R. dit dan toch heeft kunnen doen is onduidelijk. Indien de auto nog als gestolen was geregistreerd had het RDW overigens nimmer een overschrijving kunnen doen. Het RDW checkt altijd of een auto als gestolen staat aangemeld…"
10. Verzoeksters raadsvrouw deelde de verzekeringsmakelaar bij brief van 11 mei 2001 onder meer het volgende mee:
"Ik meen derhalve dat er gelet op de aangifte van diefstal alleszins aanleiding was het verzoek van R. tot afgifte zeer zorgvuldig te onderzoeken. Dit is niet gebeurd. Mevrouw B. van de politie is zonder meer afgegaan op de juistheid van de mededeling van degene die mededeelde dat de auto aan een leasemaatschappij in eigendom toebehoorde. (...)
Ik verzoek u derhalve het eerder ingenomen standpunt te herzien. Ik kan thans reeds mededelen dat cliënt niet zal berusten in een afwijzing van aansprakelijkheid uwerzijds en mij heeft verzocht om in dat geval over te gaan tot het treffen van rechtsmaatregelen."
B. Standpunt verzoekster
Het standpunt van verzoekster staat samengevat weergegeven onder Klacht.
C. Standpunt korpsbeheerder
1. In reactie op verzoeksters klacht deelde de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond de Nationale ombudsman bij brief van 1 augustus 2001, onder verwijzing naar een aantal bijlagen, het volgende mee:
"…Ten aanzien van het eerste onderdeel van de klacht kan ik u als volgt berichten. Op 2 januari 2000 heeft verzoekster aangifte van diefstal van haar auto gedaan. Op 5 januari 2000 heeft leasemaatschappij R. de politie gebeld met de mededeling dat de auto door haar was weggehaald bij verzoekster in verband met een achterstand van betaling. De politieambtenaar heeft vervolgens telefonisch contact opgenomen met verzoekster. Verzoekster verklaarde dat zij inderdaad een betalingsregeling met de leasemaatschappij had. Verzoekster heeft voorts aangegeven dat zij niets af wist van het terughalen van de auto door het leasebedrijf. Uit het van de gesprekken op 5 januari 2000 opgemaakte mutatierapport, welk rapport als bijlage bij deze brief is gevoegd, blijkt dat partijen het verder samen zouden uitzoeken. Op dat moment leek er derhalve geen sprake meer te zijn van diefstal. Het feit dat partijen zelf de zaak verder zouden uitzoeken betekent dat de zaak verder geplaatst dient te worden in een civielrechtelijk kader. Het in beslag nemen van de auto is een strafrechtelijke bevoegdheid. De vraag of de politie van deze bevoegdheid gebruik had behoren te maken kan naar mijn mening ontkennend beantwoord worden. Indien er op dat moment besloten zou zijn om de auto in beslag te nemen had dit erop geduid dat de zaak verder strafrechtelijk onderzocht zou worden, hetgeen gezien de feiten en omstandigheden van dat moment niet voor de hand lag. Ik ben van mening dat het wel de voorkeur had gehad dat verzoekster expliciet, eventueel schriftelijk, op de hoogte gesteld was van het feit dat er geen verder onderzoek naar haar aangifte gedaan zou worden. Dit onderdeel van de klacht acht ik ongegrond.
Ten aanzien van het tweede onderdeel van de klacht kom ik tot het volgende oordeel. Na het telefonisch bericht van de leasemaatschappij op 5 januari 2000 heeft er direct daarna telefonisch contact plaatsgevonden met verzoekster. Mij is niet gebleken dat verzoekster zich in dit gesprek op het standpunt heeft gesteld dat er toch sprake was van diefstal omdat zij ondanks het feit dat zij nog een aantal termijnen moest betalen wel al de eigenaar van de auto was. Uit het mutatierapport van 5 januari 2000 blijkt dat de betrokken politieambtenaar op de hoogte was van het feit dat de auto op naam van verzoekster stond. Ook was het bij de politieambtenaar bekend dat verzoekster in het bezit was van een geldig kentekenbewijs. Het is derhalve niet juist dat er niet voldoende onderzocht is wie de eigenaar van de auto was. De klacht is in zoverre dan ook ongegrond. Dat later bleek dat er een tweede 'vervalst' kentekenbewijs in omloop was is een feit waar zowel verzoekster als de politie op dat moment geen wetenschap van hadden of hadden kunnen hebben.
Ten aanzien van het derde onderdeel kan ik u het volgende berichten. De politie heeft de auto van verzoekster niet in beslag genomen, niet veiliggesteld en had de auto nimmer feitelijk onder zich. De auto bevond zich feitelijk bij de leasemaatschappij. De politie heeft de auto niet tot haar beschikking gehad en heeft geen enkele gedraging verricht die als vrijgeven van de auto kan worden gekwalificeerd. Dit onderdeel van de klacht acht ik om die reden ongegrond.
Met betrekking tot de klacht van verzoekster dat haar verzoek om schadevergoeding is afgewezen verwijs ik naar de gevolgde procedure. Verzoekster heeft een verzoek tot schadevergoeding ingediend. Dit verzoek is vervolgens door de afdeling Schade en Verzekeringen ontvangen. Deze afdeling heeft het verzoek op haar beurt doorgezonden naar de schadeverzekeraar. De schadeverzekeraar heeft geoordeeld dat het causaal verband tussen het handelen van de politie en de geclaimde schade alsmede het onrechtmatig handelen van de politie niet is komen vast te staan. Op grond hiervan is het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Ik ben van oordeel dat het verzoek op de juiste wijze is behandeld en dat de verzekeraar op de juiste gronden kon komen tot het afwijzen van het verzoek. Dit onderdeel van de klacht acht ik ongegrond.
Ten aanzien van het laatste punt ben ik van oordeel dat op grond van de brief van 12 mei 2000 van verzoekster het niet onjuist is dat deze brief niet als klacht doch als verzoek om schadevergoeding werd aangemerkt. In deze brief van de gemachtigde van verzoekster staat aan het einde het volgende vermeld: 'Reeds nu verzoek ik u mij te berichten of u voornoemde aansprakelijkheid aanvaardt en bereid bent cliënt schade-loos te stellen.'. In de brief wordt dus expliciet over schadevergoeding gesproken en niet over een klacht over het handelen van een politieambtenaar. Mede vanwege het feit dat verzoekster zich liet bijstaan door een advocaat als gemachtigde mocht naar mijn mening afgegaan worden op de tekst zoals hiervoor vermeld.
Bij brief van 30 mei 2000 heeft de districtschef een ontvangstbevestiging verzonden aan de gemachtigde waarin hij aangeeft dat de brief ter behandeling is doorgezonden naar de afdeling Schade en Verzekeringen. Op 5 juli 2000 ontving de gemachtigde vervolgens een brief van M. de verzekeringsmakelaar. De behandeling heeft vervolgens geruime tijd in beslag genomen alvorens bij brief van 18 januari 2001 van M. het verzoek werd afgedaan. Ik ben van oordeel dat de politie het verzoek voortvarend heeft opgepakt. Voorts stel ik tot mijn spijt vast dat de behandeling door de door de politie ingeschakelde schadeverzekeraar enige tijd heeft geduurd, waarvoor ik aan verzoekster mijn excuses wil aanbieden. Op grond van het vorenstaande ben ik echter wel van oordeel dat dit laatste klachtpunt ongegrond is.
(...)
Op deze vragen (die de Nationale ombudsman de korpsbeheerder bij brief van 11 juli 2001 had gesteld; No) kan ik u de volgende antwoorden geven:
De auto van verzoekster is op 2 januari 2001 aangemeld bij het VAR;
De auto is op 2 januari 2001 als gestolen aangemeld bij de Dienst Wegverkeer;
De auto is op 2 januari 2001 als gesignaleerd ingevoerd…(bedoeld wordt 2 januari 2000; No) "
2. In een mutatie van 5 januari 2000 staat het volgende vermeld:
"…Aangifte van diefstal van de auto.
(...), 05/01/2000: R. belde, dat zij hun lease-auto niet konden vrijwaren, vermoedelijk door aangifte van diefstal door de eigenaar. De leasemaatschappij heeft de auto teruggehaald ivm achterstand van betaling. De auto is dus niet gestolen. Het kon echter niet blijken of de te naam gestelde van de auto/aang. hiervan vooraf op de hoogte is gesteld. Hij zou het hebben moeten weten, want het zou staan in het contract. Op 05/01/2000 contact gezocht met de te naam gestelde D. Hij zegt niets te weten van het terughalen van de auto door het leasebedrijf. Zij zoeken het nu onderling uit..."
3. Betrokken ambtenaar B. heeft in een proces-verbaal van 12 juni 2000 het volgende verklaard:
"…Op woensdag 5 januari 2000 werd ik, verbalisant, gebeld door de leasemaatschappij R. De leasemaatschappij verklaarde tegen mij dat zij een auto van hun, gekentekend (...), een groene Ford Scorpio, niet konden vrijwaren, mogelijk doordat de auto was opgegeven als gestolen. De auto bleek inderdaad als gestolen gesignaleerd te staan. R. verklaarde vervolgens dat de auto niet gestolen was, maar dat zij de auto bij de aangever D. had weggehaald in verband met een achterstand van betaling.
Vervolgens heb ik verbalisant contact opgenomen met de aangever D. Deze verklaarde inderdaad een betalingsregeling te hebben met R.
R. heeft mij, verbalisant vervolgens een fax gestuurd met daarop een bevestiging dat aangever D. een betalingsovereenkomst had met R. De precieze inhoud van deze fax is mij niet meer bekend, maar de fax gaf mij, verbalisant wel duidelijkheid dat de auto terug was.
Vervolgens heb ik de auto afgesignaleerd, aangezien de auto terecht was en in het bezit was van R.
Aangever D. heb ik aangegeven dat hij contact op kon nemen met R. voor meer informatie met betrekking tot het weghalen van de auto, gekentekend (...), een groene Ford Scorpio..."
D. Reactie verzoekster
Verzoekster deelde de Nationale ombudsman in reactie op het standpunt van de korpsbeheerder bij brief van 9 november 2001 onder meer het volgende mee:
"Mijn bezwaar tegen het antwoord van de politie Rotterdam-Rijnmond is, dat ik als burger het risico loop dat bij een misdrijf welke in het nadeel van mij (is; No) gepleegd ik niet mijn recht kan krijgen hoe ik ook mijn best doe om dit te realiseren. Ik blijf bij het feit, dat de politie Rotterdam-Rijnmond in gebreke is gebleven bij het onderzoek naar het eigenaarschap van een door misdrijf verdwenen personenauto.
Door de onachtzaamheid van de politie is het gelukt om het eigenaarschap van een personenauto via een misdrijf te verkrijgen. Bij even doorvragen van de kant van de diverse politieambtenaren aan mij, had direct kunnen worden geconstateerd, dat ik eigenaar van een personenauto was en dat dit in dit geval onvervreemdbaar was. Derhalve doe ik mijn klacht gestand en gezien in het licht van de historie blijf ik bij mijn schadevergoeding."
e. verklaring betrokken ambtenaar
In het kader van het onderzoek naar aanleiding van de klacht van verzoekster, verklaarde mevrouw B., ambtenaar bij het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond, op 7 januari 2002 telefonisch tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman, voor zover van belang voor het onderzoek, het volgende:
"Wanneer iemand aangifte doet van diefstal van een voertuig wordt er, wanneer de aangifte wordt uitgedraaid, automatisch een signaleringsformulier bij de Herkennings-dienst (HKD) uitgedraaid. Deze afdeling signaleert het voertuig. Vervolgens wordt de Rijksdienst voor het Wegverkeer (RDW) gefaxt. De aanmelding bij het VAR doen wij niet, dat gebeurt volgens mij door de RDW.
Op het moment dat aangegeven wordt dat het voertuig terecht is, wordt het voertuig uit de systemen verwijderd. Tot verwijdering van het voertuig uit het systeem wordt over het algemeen overgegaan, wanneer het voertuig is gezien of wanneer er stukken worden overgelegd, zoals bijvoorbeeld een kentekenbewijs.
Er is geen vast omlijnde procedure waaruit blijkt welke stukken overgelegd moeten worden voordat de signalering van het gestolen voertuig uit de verschillende systemen wordt verwijderd. Mocht er zo'n procedure zijn, dan is mij dat niet bekend.
Nadat de heer D. aangifte ter zake diefstal van zijn auto had gedaan, heeft de leasemaatschappij stukken overgelegd waaruit bleek dat de auto terecht was. Uit de stukken die ik van de leasemaatschappij heb gekregen, heb ik toentertijd opgemaakt dat alles in orde was en heb ik de auto afgesignaleerd. Ik weet niet meer wat voor stukken dat waren.
Ik weet niet meer wie de eigenaar van de auto was. U zegt mij dat ik in een proces-verbaal heb vermeld dat de heer D. eigenaar van de auto was. Ik kan mij dit niet meer herinneren, aangezien deze zaak al twee jaar oud is. Om diezelfde reden weet ik niet meer wat er precies is gezegd tijdens het telefoongesprek op 5 januari 2000 met de heer D.
Ik weet nog dat de heer D. heeft gezegd dat hij niets wist van het terughalen van de auto door de leasemaatschappij. Volgens mij heb ik stukken gezien die de leasemaatschappij aangetekend aan de heer D. heeft verstuurd, waarin stond vermeld dat de heer D. de betalingsovereenkomst moest nakomen en dat bij niet-nakoming, de auto zou worden teruggehaald. Volgens mij heb ik die stukken gezien. Ik weet niet meer of dat originele stukken waren.
Ik kan iets gezegd hebben dat het een civiele zaak betrof en dat de partijen het samen moesten oplossen, aangezien het op dat moment leek te gaan om een betalingsprobleem tussen de heer D. en de leasemaatschappij.
Ik weet niet meer of ik de heer D. heb uitgelegd dat de politie zich er verder niet meer mee bezig zou houden en dat de auto afgesignaleerd zou worden. Ik weet ook niet of dit de heer D. bekend was.
U vraagt mij of ik tegen mevrouw D. heb gezegd dat zij blij mocht zijn dat ik ten opzichte van hen geen proces-verbaal opmaakte wegens valsheid in geschrifte. Op dat moment dacht ik dat de leasemaatschappij in haar recht stond om de auto terug te halen en dacht ik dat de heer en mevrouw D. daarvan op de hoogte waren gesteld door middel van een aangetekend schrijven. In die gedachtegang kan ik dat gezegd hebben.
Wanneer ik nog eens met een dergelijke zaak geconfronteerd word, zal ik de stukken die mij door alle partijen overgelegd worden bewaren, om zo voor meer duidelijkheid te kunnen zorgen."
f. verklaring de heer D.
Verzoeksters echtgenoot, de heer D., verklaarde op 6 februari 2002 telefonisch tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman, voor zover van belang voor het onderzoek, het volgende:
"Ik ben degene die op 5 januari 2000 met mevrouw B. van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond heeft gesproken. Zij belde mij om te vertellen dat de auto terecht was. Hierop heb ik gezegd dat ik naar het politiebureau zou komen om de auto op te halen. Mevrouw B. vertelde mij toen dat dat niet kon, omdat de auto bij de eigenaar - de leasemaatschappij - was. Mevrouw B. vertelde voorts dat zij de auto had vrijgegeven. Ik heb toen gezegd dat dat niet kon, omdat ik eigenaar van de auto was. Mevrouw B. bleef echter volhouden dat de auto van de leasemaatschappij was, waarna ik heb gezegd dat dat niet waar is, en dat de auto echt van mij is. Ik heb haar verteld dat ik de papieren van de auto in bezit had en dat ik de lasten, zoals wegenbelasting en verzekeringspremie, betaalde. Zij had hier echter geen boodschap aan. Ze verwees mij naar de leasemaatschappij, maar daar kregen we niemand te spreken.
Mijn vrouw heeft vervolgens nog verschillende keren geprobeerd contact op te nemen met mevrouw B., hetgeen niet is gelukt."
G. nadere informatie verzoekster
Op verzoek van de Nationale ombudsman stuurde verzoekster de Nationale ombudsman op 1 maart 2002 een afschrift van de overeenkomst die zij en haar echtgenoot met R. hadden gesloten.
Bovenaan de overeenkomst staat in grote letters 'lease-overeenkomst' vermeld. Tevens staat in de overeenkomst dat verzoekster en haar echtgenoot een borg van f 13.500 aan R. hebben betaald.
Achtergrond
1.1. Artikel 94, eerste en tweede lid, Wetboek van Strafvordering:
"1. Vatbaar voor inbeslagneming zijn alle voorwerpen die kunnen dienen om de waar-heid aan de dag te brengen of om wederrechtelijk verkregen voordeel, als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, aan te tonen.
2. Voorts zijn vatbaar voor inbeslagneming alle voorwerpen welker verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer kan worden bevolen."
1.2. Tekst & Commentaar op het Wetboek van Strafvordering, onder redactie van C.P.M. Cleiren en J.F. Nijboer, vierde druk, artikel 94 Wetboek van Strafvordering:
"2. Niet-limitatieve opsomming. De opsomming in art. 94 is niet limitatief omdat in art. 94a nog twee gronden voor inbeslagneming worden genoemd te weten de bewaring van het recht tot verhaal van geldboete of van het bedrag waarvan de betaling is opgelegd tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Het in beslag nemen van voorwerpen voor een ander doel, bijvoorbeeld de teruggave van gestolen goederen aan de rechthebbende, is niet toegestaan. (…)"
2. Verwijzend en Verklarend Juridisch Woordenboek, mr. N.E. Algra en mr. H.R.W. Gokkel, elfde druk, pagina 257.
"Leasen, niet wettelijk geregelde verhuurtransactie, gesloten tussen huurder (lessee) en verhuurder (lessor) waarbij de verhuurder het risico draagt van de uiteindelijke opbrengst van het verhuurde in de vorm van huurinkomsten en restwaarde;(…), lijkt sterk op huur: de lessor blijft economisch en juridisch gezien eigenaar…"
3. Artikel 36, eerste lid, Wegenverkeerswet 1994:
"Aan de eigenaar of houder van een motorrijtuig of een aanhangwagen op de weg dient overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels door de Dienst Wegverkeer een kenteken voor dat voertuig te zijn opgegeven."
4. De Nationale ombudsman en schadevergoeding:
"In het geval van een klacht over een besluit van een bestuursorgaan tot afwijzing van een verzoek om schadevergoeding dat kan worden onderworpen aan het oordeel van de bestuursrechter is de Nationale ombudsman niet bevoegd.
Staat bij zo'n klacht de weg naar de bestuursrechter niet open, zodat de Nationale ombudsman ter zake wel bevoegd is, dan stelt de Nationale ombudsman zich terughoudend op. De burgerlijke rechter is in zo'n geval immers de instantie die bij uitsluiting bevoegd is om bindend te beslissen over de vraag of, op grond van bepalingen van burgerlijk recht, het betrokken bestuursorgaan is gehouden om de gestelde schade te vergoeden.
Alleen wanneer in zo'n geval naar het oordeel van de Nationale ombudsman de aanspraak van betrokkene op schadevergoeding, gezien de gronden waarop deze aanspraak berust, zo evident juist is dat het betrokken bestuursorgaan niet in redelijkheid tot zijn afwijzende beslissing heeft kunnen komen, wordt de beslissing tot weigering van de gevraagde schadevergoeding aangemerkt als een niet-behoorlijke gedraging.
In de overige gevallen gaat de Nationale ombudsman ervan uit dat het in beginsel vrijstaat aan het betrokken bestuursorgaan om te betwisten, dat het gehouden is tot het vergoeden van de gestelde schade, en om zich in verband daarmee op het standpunt te stellen dat de vraag naar die gehoudenheid - eventueel - moet worden beantwoord door de burgerlijke rechter. In die gevallen zal er voor de Nationale ombudsman geen reden zijn om het besluit tot weigering van de schadevergoeding aan te merken als een niet-behoorlijke gedraging."