2002/135

Rapport

Verzoeker klaagt erover dat ambtenaren van het regionale politiekorps Brabant-Noord tijdens zijn insluiting geen contact hebben opgenomen met een arts, ondanks zijn verzoek daartoe.

Beoordeling

I. feiten

1. Verzoeker werd verdacht van zware mishandeling, gepleegd op 15 mei 2000. Naar aanleiding van een krantenbericht meldde verzoeker zich twee dagen later op het politiebureau, alwaar hij om 10.40 uur werd aangehouden. Om 16.27 uur werd verzoeker in vrijheid gesteld en heengezonden.

2. Op 19 mei 2000 diende verzoeker een klacht in bij het regionale politiekorps Brabant-Noord. In die brief stelt hij dat hij meerdere malen had geprobeerd de politie van zijn medische situatie te overtuigen door het tonen van zijn medische gegevens, alsmede een bepaald medicijn in de vorm van een pompspray. Verzoeker was steeds meer in paniek geraakt, toen hij aan publicaties betreffende personen die in de politiecel waren overleden had gedacht. Uiteindelijk had verzoeker de politie meerdere malen verzocht contact op te nemen met een (politie)arts ter informatie hoe de politie hem in zijn situatie kon behandelen.

3. Het naar aanleiding van verzoekers klacht opgestelde proces-verbaal van bevindingen van 6 juni 2000 van de twee betrokken ambtenaren houdt, voor zover hier van belang het volgende in. Verzoeker heeft meegedeeld suikerpatiënt te zijn en dat zijn medicijnen, die hij om 17.00 uur moest innemen, in zijn woning lagen. Bij de zogenaamde insluitingsfouillering was een flesje met een roze vloeistof ingenomen. Toen verzoeker aangaf dat hij zich niet veilig voelde zonder dit flesje spray, werd hem dit direct gegeven. Verzoeker heeft niet expliciet om een arts gevraagd. Wel heeft hij gevraagd bij zijn arts te informeren naar zijn medische toestand. Verzoeker deelde op een gegeven moment mee dat hij het lastig vond dat er geen toilet in de ophoudkamer aanwezig was en vroeg om overplaatsing naar een Huis van Bewaring. Tijdens het opnemen van zijn verklaringen heeft verzoeker niet om een arts verzocht.

4. In het proces-verbaal van 28 februari 2001 is verzoekers verklaring naar aanleiding van zijn klachtbrief opgenomen. Deze verklaring houdt, voor zover hier van belang, het volgende in. Hij heeft meegedeeld dat hij hart- en long patiënt was en dat hij ook diabeet was. Hij had een flesje pompspray bij zich in verband met zijn hartklachten. Op een gegeven moment heeft hij gevraagd naar een arts, waarop de politie had geantwoord dat men die niet had op het bureau. Hij heeft de politie duidelijk gemaakt waarom zij een arts moesten bellen, namelijk om te weten te komen hoe men moest handelen als verzoeker iets zou gebeuren. Er was geen arts gekomen, hoewel verzoeker die wel nodig had. Verzoeker heeft doodsangsten gekregen en was gaan schreeuwen dat men hem naar het Huis van Bewaring moest brengen, omdat daar altijd een dokter aanwezig is. Verzoeker heeft duidelijk aangegeven hoe zijn medische situatie was, maar daar was niet naar gehandeld. Men had informatie moeten inwinnen.

5. De korpsbeheerder achtte verzoekers bij de politie ingediende klacht niet gegrond. Hij overwoog daarbij dat nergens was gebleken dat verzoeker expliciet om een op dat moment voor hem vanwege zijn gezondheid noodzakelijke arts had gevraagd. Bij zijn wederhoor (zie onder 4.) had verzoeker verklaard dat hij dat wilde om de politie duidelijk te laten zijn wat er moest gebeuren indien hem op het politiebureau iets overkwam. Naar het oordeel van de korpsbeheerder gaf deze uitspraak duidelijk aan dat verzoeker op dat moment (nog) geen arts nodig had. Hij wilde goede voorwaarden scheppen als hem op het bureau iets zou overkomen. Gelet op de resultaten van het onderzoek was er geen enkele grond de politie onzorgvuldig handelen te verwijten. Het niet voldoen aan het verzoek om uit preventieve overwegingen een arts te bellen acht de korpsbeheerder niet onbehoorlijk.

6. Verzoeker gaf in zijn brief van 2 augustus 2001 aan de korpsbeheerder aan dat hij wel degelijk om tussenkomst van een arts had verzocht.

7. In reactie op de klacht bij de Nationale ombudsman gaf de korpsbeheerder aan dat verzoeker tijdens de beide verhoren niet om een arts had verzocht. Op zijn kloppen vanuit de ophoudkamer en het intercomgebruik was steeds gereageerd. Ook toen werd niet om de komst van een arts verzocht. Toen verzoeker tijdens het verhoor had gevraagd of de politie zich door de behandelend arts wilden laten informeren over zijn medische toestand, was daarvan afgezien in verband met het voornemen om verzoeker op korte termijn in vrijheid te stellen en diens mededelingen over zijn medicijngebruik in verband met zijn diabetes. De korpsbeheerder is van mening dat de politie hiermee heeft gehandeld conform het gestelde in artikel 32 van de Ambtsinstructie voor de Politie, de Koninklijke Marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar (zie Achtergrond).

Ii. Beoordeling

1. Verzoeker klaagt erover dat ambtenaren van het regionale politiekorps Brabant-Noord tijdens zijn insluiting geen contact hebben opgenomen met een arts, ondanks zijn verzoek daartoe.

3. Verzoeker was ingeslotene volgens de definitie in artikel 1 van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar (hierna: de Ambtsinstructie). Op grond van artikel 32, eerste lid van deze regeling dient een politieambtenaar met een arts te overleggen indien een ingeslotene medische bijstand behoeft, er bij hem medicijnen zijn aangetroffen of indien de ingeslotene zelf om medische bijstand verzoekt. In de Nota van Toelichting staat vermeld dat ook in geval de ingeslotene zegt medicijnen te gebruiken het wenselijk zal zijn een arts te raadplegen (zie Achtergrond).

2. Vaststaat dat verzoeker bij zijn aanhouding om 10:40 uur heeft gemeld dat hij suikerpatiënt is en dat hij daarvoor medicijnen gebruikt. Ook staat vast dat bij zijn insluitingsfouillering een (hart)medicijn in de vorm van een spray is ingenomen, dat de politie later desgevraagd weer aan verzoeker ter hand heeft gesteld. Weliswaar is uit de stukken niet duidelijk geworden of de politie wist dat het een medicijn betrof (er was een "flesje met een roze vloeistof" ingenomen), maar zo de politie al niet had begrepen dat het om een medicijn ging, dan had zij daar naar moeten informeren, te meer toen verzoeker vroeg of hij de spray weer bij zich mocht hebben. Ook is niet duidelijk of verzoeker om medische bijstand van een arts heeft gevraagd. In elk geval staat vast dat verzoeker aan de politie heeft verzocht zijn arts te bellen, opdat de politie geïnformeerd zou worden over de wijze van behandeling als hem op het politiebureau iets mocht overkomen.

4. Gelet op het zojuist genoemde artikel van de Ambtsinstructie en het daarbij in de Nota van toelichting vermelde, had onder de omstandigheden in kwestie de politie (telefonisch) een arts moeten raadplegen. Dat verzoeker zelf heeft aangegeven pas om 17.00 zijn medicatie in verband met zijn suikerziekte nodig te hebben noch dat hij niet expliciet om een op dat moment voor zijn gezondheid noodzakelijke arts heeft gevraagd, maar slechts heeft verzocht uit preventieve overwegingen een arts te bellen, kan daaraan afdoen.

Of de arts vervolgens in de door de politie verstrekte informatie aanleiding zou hebben gezien om nadere informatie te verschaffen over verzoekers behandeling bij eventuele calamiteiten dan wel raadpleging van verzoekers behandelend arts noodzakelijk was geweest, was ter beoordeling van de geraadpleegde arts geweest.

Al met al is het niet juist dat de politie geen contact heeft opgenomen met een arts.

De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Brabant-Noord, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Brabant-Noord (de burgemeester van 's-Hertogenbosch) is gegrond.

Onderzoek

Op 6 augustus 2001 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer G. te 's-Hertogenbosch, ingediend door mr. D. Moszkowics, advocaat te 's Hertogenbosch, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Brabant-Noord.

Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Brabant-Noord, werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Brabant-Noord verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Daarnaast werd de betrokken ambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Zij maakten van deze gelegenheid geen gebruik.

Vervolgens werd verzoeker in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren. Hij maakte van die gelegenheid geen gebruik.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De reactie van verzoeker gaf geen aanleiding het verslag te wijzigen. De korpsbeheerder gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek zijn gebaseerd op de volgende informatie:

1. Klachtbrief van verzoeker, op 19 mei 2000 ingediend bij het regionale politiekorps Brabant-Noord.

2. Beslissing van de beheerder van het regionale politiekorps Brabant-Noord van 7 juni 2001.

3. Verzoekschrift aan de Nationale ombudsman van 6 augustus 2001, met als bijlage onder meer een brief van verzoeker aan de korpsbeheerder van 2 augustus 2001.

4. Reactie van de korpsbeheerder van 25 oktober 2001 met bijlagen, waaronder ambtsedige processen-verbaal van 6 juni 2000 respectievelijk 28 februari 2001.

Achtergrond

Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar

Artikel 1, vierde lid:

"In dit besluit wordt onder ingeslotene verstaan degene die rechtens van zijn vrijheid is beroofd. (…)"

Artikel 32, eerste en tweede lid:

"1. In het geval er aanwijzingen zijn dat een ingeslotene medische bijstand behoeft dan wel er bij deze persoon medicijnen zijn aangetroffen, overlegt de ambtenaar met de arts. De ambtenaar overlegt eveneens met de arts indien de ingeslotene zelf om medische bijstand of medicijnen vraagt.

2. In het geval de ingeslotene vraagt om medische bijstand van zijn eigen arts, stelt de ambtenaar die arts daarvan op de hoogte."

De Nota van Toelichting bij de artikelen 32 tot en met 39 van de Ambtsinstructie houdt onder meer in:

"Naast het geval dat bij de ingeslotene medicijnen worden aangetroffen, kan het ook voorkomen dat de ingeslotene zegt medicijnen te gebruiken. Ook in dit geval zal het wenselijk zijn een arts te raadplegen."

Instantie: Regiopolitie Brabant Noord

Klacht:

Tijdens verzoekers insluiting geen contact opgenomen met een arts ondanks zijn verzoek daartoe.

Oordeel:

Gegrond