2002/131

Rapport

1. Verzoeker klaagt erover dat politieambtenaren van het regionale politiekorps Noord-Holland Noord hem op 20 november 1999 op gevaarlijke wijze hebben gevorderd zijn voertuig stil te houden door met een politieauto zijn auto in te halen, vervolgens de politieauto tussen de auto van verzoeker en zijn voorganger te dringen en pas daarna het zwaailicht aan te zetten.

2. Verder klaagt verzoeker over de wijze waarop het regionale politiekorps Noord-Holland Noord zijn klacht van 21 november 1999 heeft afgehandeld. Verzoeker klaagt er met name over dat:

- bij het gesprek tussen hem en een betrokken ambtenaar geen klachtbemiddelaar aanwezig was;

- de andere automobilist die bij het incident was betrokken, niet is gehoord;

- de korpsbeheerder in zijn brief van 9 mei 2000, waarin de klacht wordt afgedaan, niet inhoudelijk is ingegaan op het klachtonderzoek;

- de korpsbeheerder in zijn brief van 9 mei 2000 zijn beslissing op de klacht onvoldoende heeft gemotiveerd.

Beoordeling

I. Inleiding

Verzoeker reed in zijn personenauto op 20 november 1999 op de openbare weg in de bebouwde kom van Alkmaar. Voor verzoeker reed de heer E. in een personenauto.

Achter verzoeker reden ambtenaren van het politiekorps Noord-Holland Noord in een opvallende dienstauto. De politieauto haalde de auto van verzoeker in en ging voor deze rijden. Vervolgens werden verzoeker en de heer E. gevorderd hun voertuigen stil te houden en werd aan hen wegens een verkeersovertreding een beschikking uitgereikt omdat zij geen voorrang hadden verleend aan een voetganger die via een voetgangersoversteekplaats wilde oversteken.

Verzoeker diende een klacht in over de wijze waarop de politie hem had gevorderd zijn voertuig stil te houden. Verzoeker is het voorts op een aantal punten niet eens met de wijze waarop zijn klacht werd afgehandeld.

II. Ten aanzien van de handelwijze van de betrokken ambtenaren van het regionale politiekorps Noord-Holland Noord

1. Verzoeker klaagt over de wijze waarop hij door de politie is gevorderd zijn voertuig stil te houden. Volgens verzoeker had de politie niet voor hem mogen invoegen omdat er te weinig afstand was tussen zijn auto en de auto voor hem. Bovendien voerde de politieauto geen zwaailicht.

2. Verzoeker heeft tegenover een medewerker van de Nationale ombudsman over de gebeurtenissen onder meer het volgende verklaard.

Rijdend op de openbare weg tussen Alkmaar en Heiloo, zag verzoeker op een gegeven moment een politieauto achter zich rijden. De politieauto reed op normale afstand. Verzoeker, de heer E. en de politie reden ongeveer 40 kilometer per uur. Verzoeker zag in zijn linker buitenspiegel dat de politieauto inhaalde. Verzoeker zag geen teken van de politie en ook geen zwaailicht. Aangezien de afstand tussen zijn auto en de auto van de heer E. op dat moment ongeveer 5 tot 6 meter was, verwachtte hij niet dat de politieauto voor hem zou invoegen. Toen de politieauto hem ongeveer 1 meter was gepasseerd voegde de auto toch in. Verzoeker remde toen om te voorkomen dat hij op de politieauto zou inrijden. Hoewel hij geen oplichtende remlichten zag, kon het niet anders dan dat de politieauto ook remde. Toen de politieauto half ingevoegd was, zag verzoeker het zwaailicht aangaan. Verzoeker meende dat de politieauto de auto voor hem wilde aanhouden en wilde daarom de politieauto voorbijrijden. Vervolgens zag hij echter het stopteken waarna hij zijn auto aan de kant zette. Volgens verzoeker was de afstand tussen zijn auto en de auto van de heer E. zo gering dat hij er niet op bedacht hoefde te zijn dat de politieauto voor hem zou invoegen.

3. In het proces-verbaal dat naar aanleiding van het door verzoeker ingestelde beroep tegen de hem opgelegde beschikking, door de betrokken politieambtenaren werd opgemaakt, wordt vermeld dat de politieambtenaren, nadat een overtreding werd geconstateerd, besloten de betrokken bestuurders "staande te houden". Om de voertuigen van deze bestuurders beide stil te houden is de bestuurder van de politieauto tussen beide auto's gaan rijden, waarna de bestuurders werden gevorderd hun auto's stil te houden. Daarbij ontstond volgens de politieambtenaren geen verkeersgevaarlijke situatie. De bestuurder van de politieauto, politieambtenaar V., verklaarde voorts tegenover een medewerker van de Nationale ombudsman over de situatie nog het volgende.

Na constatering van de overtreding reed V. nog een stukje achter de personenauto's aan om een goed moment te kiezen om zonder gevaar te kunnen inhalen. Hij kan zich niet herinneren of het zwaailicht was aangezet. V. ging inhalen op een overzichtelijk stuk rechte weg op een veilig moment. V. herinnert zich niet meer of er tegenliggers waren, en hoe ver de auto's van elkaar af reden. V. kon zonder gevaar tussen de beide auto's invoegen. Hij herinnert zich niet of verzoeker moest remmen.

4. Politieambtenaar O. verklaarde tegenover een medewerker van de Nationale ombudsman over de stilhouding onder meer het volgende.

Er werd besloten beide auto's aan te houden. De weg en de verkeerssituatie lieten het inhalen toe, toen er werd ingehaald. Er was geen sprake van gevaar of hinder voor de andere weggebruikers. Het zwaailicht was aan geweest, maar O. wist niet meer precies wanneer. Zij dacht dat dit was na het inhalen. Na het inhalen kon er gewoon tussen de twee auto's, die eerst voor de politieauto reden, worden ingevoegd. O. wist niet meer wat de afstand tussen de twee auto's was. O. wist voorts niet of de ingehaalde bestuurder door de wijze van invoegen moest remmen. O. dacht dat dit niet het geval was. Na stilhouding volgde een gesprek met beide bestuurders; O. sprak verzoeker. Verzoeker zei niets over de wijze van stilzetten, aldus O.

5. De heer E., bestuurder van de auto die voor verzoeker reed, verklaarde onder meer het volgende tegenover een medewerker van de Nationale ombudsman. Achter een auto die weer achter hem reed, zag de heer E. een politieauto met zwaailicht. De heer E. had niet de indruk dat dit zwaailicht voor hem was bedoeld en reed gewoon verder. Op een gegeven moment haalde de politieauto de auto achter de heer E. in en ging achter zijn auto rijden. Hoe dat inhalen ging, zag de heer E. niet. Volgens hem gebeurde dit wel vlak voor een T-kruising met een vluchtheuvel midden op de weg. De heer E. weet niet of het inhalen gevaarlijk was. Nadat de politieauto achter hem was gaan rijden, kreeg hij een stopteken. Een bordje met de tekst "politie stop" in lampjes. De heer E. weet niet meer of de politieauto toen het zwaailicht nog aan had. De politieauto heeft in ieder geval het zwaailicht aan gehad. Het zwaailicht was in ieder geval aan voor het inhalen van de auto achter hem. Of de wijze van inhalen gevaarlijk was kon de heer E. niet zeggen. Hij reed voorop en had geen hinder van het inhalen van de auto achter hem door de politie. Over de auto die werd ingehaald kan hij zich niets herinneren."

6. Voorop staat dat de politie, nadat er een verkeersovertreding is geconstateerd, bij de daaropvolgende stilhouding niet onnodig de veiligheid van het verkeer in gevaar mag brengen. De vraag is of de politieambtenaren in dit geval de veiligheid in gevaar hebben gebracht door tussen de auto van verzoeker en de auto van de heer E. in te voegen. Volgens verzoeker was de wijze van invoegen gevaarlijk omdat er te weinig afstand tussen de auto's was en hij moest afremmen om te voorkomen dat hij de politieauto zou raken. Volgens beide politieambtenaren was er van gevaar geen sprake, en verliep het invoegen op rustige, normale wijze.

7. Volgens verzoeker reden de auto's op het moment dat de politieauto ging inhalen zo'n 40 kilometer per uur. Voorts zag verzoeker in zijn achteruitkijkspiegel dat de politieauto hem inhaalde. Verzoeker ging er daarbij vanuit dat de politie hem en de auto voor hem zou inhalen. Desalniettemin had verzoeker toch ook rekening moeten houden met de mogelijkheid dat de politie voor hem zou invoegen. Verzoeker was in ieder geval niet onvoorbereid. Het feit dat verzoeker de politieauto zag aankomen, en de min of meer gematigde snelheid van de voertuigen, maken het niet aannemelijk dat het invoegen van de politieauto op een zodanige wijze plaatsvond, dat dit gevaar opleverde voor verzoeker. Een andere aanwijzing hiervoor kan worden gevonden in het feit dat verzoeker zich in het gesprek dat direct na de stilhouding plaatsvond niet heeft uitgelaten over de wijze van invoegen. Al met al kan de politie op dit punt geen verwijt worden gemaakt.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

8. Volgens verzoeker voerde de politieauto op het moment van inhalen geen zwaailicht. De politieambtenaren konden zich het moment waarop het zwaailicht werd aangezet niet herinneren. Getuige E. verklaarde dat het zwaailicht in ieder geval aan was op het moment van inhalen. De lezingen van de betrokkenen komen niet overeen. Voorts is geen sprake van andere omstandigheden, op grond waarvan aan de ene lezing meer betekenis moet worden toegekend dan aan de andere. Om die reden onthoudt de Nationale ombudsman zich op dit punt van een oordeel. Overigens wordt opgemerkt dat verzoeker de politieauto al had gezien voordat deze ging inhalen. Gelet daarop, doet het niet ter zake of het zwaailicht op dat moment al dan niet in werking was.

III. Ten aanzien van het gesprek dat plaatsvond in het kader van de afhandeling van de klacht

1. Verzoeker acht het niet juist dat er tijdens het gesprek dat naar aanleiding van de door hem ingediende klacht op 9 maart 2000 met de betrokken ambtenaar plaatsvond, geen bemiddelaar aanwezig was.

2. Volgens artikel 3 van de Klachtenregeling van het regionale politiekorps Noord-Holland Noord vindt de klachtbehandeling plaats door middel van informele behandeling door een klachtbemiddelaar. Formele afdoening gebeurt door de korpsbeheerder. Bemiddeling heeft primair tot doel door een verzoeningsgesprek tussen klager en de ambtenaar die de klacht betreft het vertrouwen van de klager in de politie te herstellen. Formele afhandeling heeft primair waarheidsvinding tot doel. Formele afdoening vindt plaats indien de klager daartoe de wens uitdrukkelijk te kennen geeft, of als de klager na bemiddeling daarom verzoekt, of als duidelijk is dat bemiddeling niet tot voldoende behandeling van de klacht zal leiden of heeft geleid.

Artikel 16 bepaalt onder meer dat bemiddeling bij voorkeur plaatsvindt in een of meer gesprekken waarbij klager en de beklaagde ambtenaar beiden aanwezig zijn en de klachtbemiddelaar als gespreksleider optreedt.

3. Vaststaat dat er tijdens het gesprek dat op 9 maart 2000 plaatsvond, geen klachtbemiddelaar aanwezig was. Op 20 maart 2000 vond een telefonisch gesprek plaats tussen verzoeker en de wijkteamchef. De korpsbeheerder heeft in zijn reactie op de klacht aangegeven dat de klachtenregeling niet dwingend voorschrijft dat de klachtbemiddelaar bij het bemiddelingsgesprek aanwezig is. De korpsbeheerder heeft voorts aangegeven dat het beter is een bemiddelingsgesprek te voeren met een klager waarbij de betrokken ambtenaar en de klachtbemiddelaar aanwezig zijn, maar hij achtte de klacht niet gegrond.

Volgens de klachtenregeling vindt bemiddeling plaats door een of meer gesprekken waarbij een klachtenbemiddelaar aanwezig is. In dit geval hebben twee gesprekken plaatsgevonden met verzoeker zonder dat daarbij de klachtenbemiddelaar en de betrokken ambtenaar aanwezig waren. Daarmee is onvoldoende recht gedaan aan het uitgangspunt om door bemiddeling een verzoening tussen de klager en de ambtenaar die de klacht betreft tot stand te brengen. De politie heeft geen redenen aangevoerd voor het afwijken van de in de klachtenregeling opgenomen procedure.

De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.

IV. Ten aanzien van het niet horen van de andere automobilist

1. Verzoeker vroeg de politie bij het indienen van de klacht om ook de andere automobilist die bij de stilhouding betrokken was (de heer E.) bij de afhandeling van de klacht te betrekken. Verzoeker acht het niet juist dat de politie dit niet heeft gedaan.

2. De korpsbeheerder heeft in zijn reactie aangegeven dat de heer E. tijdens het onderzoek naar de klacht niet is gehoord, omdat het niet gebruikelijk is dat derden worden betrokken in een klachtonderzoek.

3. Zoals hiervoor onder III.2. is vermeld, wordt er naar aanleiding van een klacht eerst bemiddeld. De bemiddeling is er op gericht een verzoening tussen de klager en de ambtenaar die de klacht betreft tot stand te brengen. Het is niet onjuist dat in dit stadium geen eventuele derden worden betrokken.

Indien de klager na een poging tot bemiddeling niet tevreden is, volgt formele afdoening van de klacht door de korpsbeheerder. De formele afdoening heeft primair de waarheidsvinding tot doel. In dit kader is het niet juist dat de korpsbeheerder geen acht heeft geslagen op het verzoek van verzoeker om ook de andere automobilist die bij de stilhouding betrokken was, te horen. De verklaring van de heer E. had immers bij kunnen dragen aan een juiste vaststelling van de feiten.

De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.

V. Ten aanzien van de inhoud van de brief van de korpsbeheerder van 9 mei 2000

1. Verzoeker acht het niet juist dat de korpsbeheerder in de brief waarin een oordeel wordt gegeven over zijn klacht, niet inhoudelijk is ingegaan op het klachtonderzoek. Uit het verzoekschrift blijkt dat het verzoeker er hierbij om gaat dat er te weinig onderzoek is verricht door de korpsbeheerder. Verzoeker acht de beslissing van de korpsbeheerder onvoldoende gemotiveerd.

2. De korpsbeheerder heeft in de brief van 9 mei 2000, waarmee de behandeling van verzoekers klacht werd afgesloten, aangegeven dat er een bemiddelingsgesprek had plaatsgevonden, en daarbij een beschrijving van dit gesprek gegeven. Vervolgens wordt de situatie beschreven die voor verzoeker aanleiding was voor zijn klacht, de zienswijze van verzoeker hierover en de zienswijze van de betrokken politieambtenaren. Tenslotte komt de korpsbeheerder tot de conclusie dat er uit het onderzoek onvoldoende gegevens naar voren zijn gekomen die één van de tegenover elkaar staande lezingen aannemelijker zouden maken dan de andere. Om die reden is het volgens de korpsbeheerder niet mogelijk een oordeel te geven over de kwestie.

Verzoeker kan worden gevolgd in zijn stellingen inzake het klachtonderzoek en de motivering. Zoals onder IV.3 is overwogen had het voor de hand gelegen ook de heer E. over de gebeurtenissen te horen. Een intensiever onderzoek had bovendien de omstandigheden boven water kunnen krijgen die onder II.7 zijn genoemd, waarmee de korpsbeheerder een beter gemotiveerd oordeel had kunnen geven. Het is niet juist dat dit niet is gebeurd.

De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedragingen van het regionale politiekorps Noord-Holland Noord, die worden aangemerkt als gedragingen van de beheerder van het regionale politiekorps Noord-Holland Noord (de burgemeester van Alkmaar), is niet gegrond wat betreft de handelwijze van de ambtenaren ten tijde van het stilhouden van verzoeker en gegrond wat betreft de wijze waarop de klacht van verzoeker is afgehandeld; geen oordeel wordt gegeven over het gebruik van het zwaailicht.

Onderzoek

Op 24 mei 2000 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer A.J.A. Koortens te Alkmaar, met een klacht over een gedraging van ambtenaren van het regionale politiekorps Noord-Holland Noord.

Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Noord-Holland Noord (de burgemeester van Alkmaar), werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Noord-Holland Noord verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Daarnaast werd de twee betrokken ambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Zij maakten van deze gelegenheid geen gebruik.

Vervolgens werd verzoeker in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren. Hij legde telefonisch een verklaring af.

De betrokken ambtenaren en getuige E. legden ook telefonisch een verklaring af.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Verzoeker en de betrokken ambtenaren gaven binnen de gestelde termijn geen reactie. De korpsbeheerder deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Verzoeker reed in zijn personenauto op 20 november 1999 op de openbare weg in de bebouwde kom van Alkmaar. Voor verzoeker reed de heer E. in een personenauto.

Achter verzoeker reden ambtenaren van het politiekorps Noord-Holland Noord in een opvallende dienstauto. De politieauto haalde de auto van verzoeker in en ging voor deze rijden. Vervolgens werden verzoeker en de heer E. gevorderd hun voertuigen stil te houden en werd aan hen een beschikking uitgereikt omdat zij geen voorrang hadden verleend aan een voetganger die via een voetgangersoversteekplaats wilde oversteken.

2. Bij brief van 21 november 1999 diende verzoeker een klacht in bij de korpschef van de regiopolitie Noord-Holland Noord. Die brief luidt onder meer als volgt:

"Op 20 november 1999 werd een medeweggebruiker en ondergetekende staande gehouden door 2 medewerkers van uw korps. De feiten:

- beide voertuigen reden op de Kennemerstraatweg richting Heiloo

- (aangezegde) plaats van de overtreding: VOP (voetgangersoversteekplaats; N.o.) ter hoogte van Kennemerstraatweg (…). Ik ben achter mijn voorganger aldaar een VOP gepasseerd; van een voetganger die aanstalten maakte om de weg over te steken is mij niets gebleken. Er bevond zich ook niemand op de naast de rijbaan gelegen fietsstrook

- 250 meter na deze bewuste VOP zijn beide voertuigen vrijwillig gestopt voor drie fietsers die zich midden op de weg bevonden, om hen gelegenheid te geven veilig over te steken, van een politievoertuig was nog geen sprake

- weer 100 meter verder word ik gepasseerd door een politievoertuig, deze dringt zich op gevaarlijk wijze tussen beide personenauto's en zet daarna zijn zwaailichten in werking

- op 400 meter na de aangezegde plaats van overtreding worden wij staande gehouden (…)

Na van de eerste verontwaardiging bekomen te zijn heb ik om 13.00 uur telefonisch kontakt gezocht met de dienstdoend wachtcommandant, die zich voorstelde als (…). Ik heb hem de situatie uiteen gezet en gezegd dat beide weggebruikers absoluut niemand gehinderd hebben bij de desbetreffende VOP. De veronderstelde persoon heeft absoluut geen voet op de openbare weg gezet, noch zichtbare aanstalten gemaakt om dit te doen.

Mijnheer (…) vond het echter toch noodzakelijk dat ik dit voorval "ter lering en vermaak" schriftelijk zou bevestigen. Terzijde de opmerking "er was toevallig? tijdens de lunch over gesproken". Het feit dat uw medewerkers de beide voertuigen (die reeds stil hadden gestaan om de fietsers over te laten steken) pas na 400 meter tot stoppen dwongen, betekent dat zij op grote afstand hebben gereden.

Het is onmogelijk dat zij op een dergelijke afstand deze situatie op een juiste wijze hebben kunnen beoordelen. Bij deze dien ik officieel een aanklacht in tegen uw medewerkers omtrent de bovenvermelde feiten, evenzo zal ik in beroep gaan tegen een eventuele beschikking. Ten behoeve van de rechtsgelijkheid verzoek ik u hierbij om deze brief ook ter beschikking te stellen aan de andere betrokkene; helaas heb ik zelf niet van de gelegenheid gebruik gemaakt om direct met hem in kontakt te treden."

3. Op 9 maart 2000 vond er in het kader van de afhandeling van de klacht van verzoeker een gesprek plaats tussen verzoeker en een van de betrokken ambtenaren, de heer V. Op 20 maart 2000 vond er een telefonisch gesprek plaats tussen verzoeker en de wijkteamchef, de heer G.

Bij brief van 9 mei 2000 reageerde de korpsbeheerder op de klacht van verzoeker. Genoemde brief luidt onder meer als volgt:

"Naar aanleiding van uw klacht is er een onderzoek ingesteld en heeft er met u een bemiddelingsgesprek plaatsgevonden. Uit de rapportage van de inspecteur van politie (de heer G.; N.o.), die met u het gesprek voerde, blijkt dat het gesprek een prettig verloop heeft gehad. Uw gevoelens van onvrede konden echter niet worden weggenomen; u stoorde zich vooral aan de "formele" opstelling van de betrokken politieambtenaren.

De klacht heeft betrekking op een gebeurtenis op 20 november 1999 toen u over de Kennemerstraatweg te Alkmaar reed en daarbij een VOP (voetgangersoversteekplaats) passeerde. Ongeveer 400 meter na deze plaats kreeg u van de politie een stopteken. Nadat u uw auto tot stilstand had gebracht kreeg u een bekeuring omdat u niet gestopt zou zijn voor een voetganger, die op de VOP overstak of wilde oversteken.

U geeft aan bij de VOP geen overstekende voetganger te hebben gezien. Enige honderden meters drong een politieauto, naar uw inzicht, zich op gevaarlijke wijze tussen enkele andere personenauto's en werd u vervolgens, met behulp van de zwaailichten, tot stoppen gedwongen.

De betrokken politieambtenaren geven echter aan dat u niet stopte voor de VOP, terwijl daar een voetganger wilde oversteken. Om u tot stilstand te brengen diende u ingehaald te worden. Hierbij ontstond echter geen gevaar voor het verkeer. Anders dan u opmerkte is volgens de politieambtenaren geen gebruik gemaakt van het zwaailicht van de auto. Wel is het op de dienstauto gemonteerde "stopbord" gebruikt.

Gaarne vraag ik uw aandacht voor het volgende.

1. Met betrekking tot het verkeersgedrag van de politie lopen uw zienswijze en die van de politieambtenaren uiteen. Het verkeersgedrag werd op een verschillende wijze ervaren. Uit het onderzoek naar de klacht zijn mijns inziens onvoldoende gegevens naar voren gekomen, die aanleiding zouden moeten geven om aan één van beide zienswijzen meer gewicht toe te kennen dan aan de andere. Dit betekent dat niet met zekerheid is vast te stellen of de door u genoemde gedragingen hebben plaatsgevonden. Ik moet mij dan ook voor wat betreft dit punt van een oordeel onthouden.

2. Het deel van uw klacht betrekking hebbende op de door u ontvangen bekeuring zal op grond van het bepaalde in artikel 13 lid 4 van de klachtenregeling regiopolitie Noord-Holland Noord niet verder in behandeling worden genomen. Dat deel van uw klacht heeft namelijk betrekking op een gedraging (beschikking) waartegen u op grond van de Wet Administratiefrechtelijke Handhaving Verkeersvoorschriften beroep kunt instellen bij de officier van justitie. Het geven van een oordeel over deze gedraging is dan ook voorbehouden aan de officier van justitie."

B. Standpunt verzoeker

1. Het standpunt van verzoeker staat weergegeven onder Klacht. Verzoeker deelde in zijn verzoekschrift overigens onder meer het volgende mee:

"Op 20 november 1999 ben ik met de auto tot stoppen gedwongen door een politievoertuig. Voor de gang van zaken verwijs ik u naar de inhoud van de brief d.d. 21 november 1999. De "aankondiging van beschikking" is gedaan door de vrouwelijke collega van de bestuurder (de heer (V;. N.o.)) van het politievoertuig. Naar aanleiding van mijn aanklacht d.d. 21 november 1999, ben ik op 1 maart 2000 benaderd voor een afspraak op 9 maart 2000 op het politiebureau te Alkmaar om 09.30 uur. Op 9 maart 2000 ben ik ontvangen door de heer (V.; N.o.) (bestuurder van het desbetreffende politievoertuig). Bij het gesprek was geen klachtenbemiddelaar aanwezig. Mijnheer (V.; N.o.) was tijdens het gesprek de onfeilbaarheid zelve; hij had volgens zeggen gehandeld naar "de situatie". Kon ook niet aangeven of aan mijn verzoek was voldaan om de andere betrokkene een kopie van mijn brief toe te sturen. Negeerde mijn vragen, zoals: waar reed u ongeveer toen u het "voorval" signaleerde; en heeft de vermeende voetganger een klacht aan u kenbaar gemaakt. Inhoudelijk heeft hij de inhoud van mijn brief d.d. 21 november 1999 echter op geen enkel punt afgewezen. De heer (V.; N.o.) was kennelijk op de hoogte van het feit dat ik op 11 februari 2000 een beroepschrift had ingediend en nam afscheid met de opmerking "wij zien elkaar ongetwijfeld bij de rechtbank". Ik heb toen mondeling te kennen gegeven deze gang van zaken niet te accepteren. Op 20 maart 2000 om ongeveer 20.00 uur ben ik vervolgens telefonisch benaderd door de heer (G.; N.o.); deze stelde zich voor als de chef van de heer (V.; N.o.). De heer (G.; N.o.) bood zijn excuses aan en gaf te kennen dat hij op basis van zijn gesprekken met de twee verbalisanten de indruk had dat de zaken iets genuanceerder lagen dan dat betrokkenen toe wilden geven. Hij vertrouwde er echter op dat als betrokkenen onder ede hun verklaringen zouden moeten afleggen de waarheid wel genuanceerder zou worden uitgesproken.

Vervolgens ontving ik een brief d.d. 9 mei 2000. In deze brief wordt onder punt 1 ingegaan op het "onderzoek" naar het voorval. Naar mijn gevoel geen enkel argument en ook geen enkel onderzoek. Het is zelfs te veel moeite om de andere "overtreder" te horen. Ik was op de ochtend van het voorval te verbouwereerd om de andere automobilist te benaderen; maar zijn lichaamstaal sprak mijns inziens boekdelen."

C. Standpunt beheerder van het regionale politiekorps Noord-Holland Noord

1. De korpsbeheerder reageerde bij brief van 12 september 2000 onder meer als volgt op de klacht:

"1. (Verzoeker; N.o.) had een klacht ingediend over het optreden van de politie. Deze klacht is door de toenmalige korpsbeheerder (…), afgedaan bij zijn brief d.d. 9 mei 2000. (…) Ik zie geen aanleiding deze mening te herzien. Deze mening was gebaseerd op het advies ter afdoening van de klacht van de chef van het district Noord-Kennemerland West, (…), aan de regionale klachtencoördinator van mijn korps (…) en het daarbij gevoegde rapport van de inspecteur van politie (de heer G.; N.o.), die een gesprek heeft gevoerd met (verzoeker; N.o.) en de beklaagde ambtenaren.

2. (Verzoeker; N.o.) klaagde ook over de wijze waarop zijn klacht was afgehandeld.

a. (Verzoeker; N.o.) heeft op 20 maart 2000 een bemiddelingsgesprek gevoerd met (de heer G.; N.o.) Hierbij waren de beklaagde ambtenaren niet aanwezig. Dit gesprek heeft de onvredegevoelens van (verzoeker; N.o.) niet kunnen wegnemen. (Verzoeker; N.o.) heeft daaraan vooraf gaande, op 9 maart 2000, een gesprek gehad met (de heer V.; N.o.) een van de beklaagde ambtenaren. In dit gesprek heeft (V.; N.o.) hem uitgelegd hoe de overtreding werd geconstateerd en waarom hij werd staande gehouden. Bij dit gesprek was de klachtbemiddelaar niet aanwezig.

Er is in de klachtenregeling voor de politieregio Noord-Holland Noord niet imperatief voorgeschreven dat bij een bemiddelingsgesprek de beklaagde ambtenaar of de klachtbemiddelaar aanwezig is. In artikel 16 is namelijk bepaald dat bemiddeling bij voorkeur plaats vindt in een of meer gesprekken waarbij klager en de beklaagde ambtenaar beiden aanwezig zijn en de klachtbemiddelaar als gespreksleider optreedt. Hoewel ik van mening ben dat beter is een bemiddelingsgesprek te voeren, waarbij de klager en de beklaagde ambtenaar beiden aanwezig zijn, ben ik van oordeel dat dit klachtonderdeel ongegrond is.

b. Gelijktijdig met (verzoeker; N.o.) werd een tweede automobilist voor hetzelfde feit staande gehouden. Ook aan deze bestuurder (de heer E.; N.o.) is een beschikking uitgereikt (…) . Het is juist dat (de heer E.; N.o.) niet is gehoord in het klachtonderzoek. Het is niet gebruikelijk dat derden worden betrokken in een klachtonderzoek.

c. (Verzoeker; N.o.) klaagt eveneens over het feit dat de korpsbeheerder in zijn brief van 9 mei 2000 niet inhoudelijk is ingegaan op het klachtonderzoek en zijn beslissing onvoldoende heeft gemotiveerd.

Naar mijn mening is de toenmalige korpsbeheerder in zijn brief van 9 mei 2000 ingegaan op de klachten van (verzoeker; N.o), zoals deze waren geformuleerd bij de ontvangst van zijn klacht en aan hem ter kennis zijn gebracht (…). (Verzoeker; N.o) heeft niet kenbaar gemaakt niet akkoord te gaan met de klachtformulering.

De toenmalige korpsbeheerder (…) heeft in zijn brief aan (verzoeker; N.o.) geoordeeld dat hij zich voor wat betreft het verkeersgedrag van de politieambtenaren van een oordeel onthoudt. Daar de zienswijze van (verzoeker; N.o.) en die van de politieambtenaren uiteenliepen. Daarnaast had (de korpsbeheerder; N.o.) aangegeven dat het geven van een oordeel over de verkeersgedraging van (verzoeker; N.o.) waarvoor hem een beschikking was uitgereikt, was voorbehouden aan de officier van justitie.

Voorts deel ik u mede dat op verzoek van de officier van justitie te Alkmaar, naar aanleiding van een door (verzoeker; N.o.) ingediend bezwaarschrift, de betrokken politieambtenaren een aanvullend proces-verbaal opgemaakt. Een kopie van dit proces-verbaal wordt bijgevoegd."

2. Bij de reactie van de korpsbeheerder bevond zich de rapportage van de districtschef van het regionale politiekorps Noord-Holland Noord van 14 april 2000. Deze rapportage luidt onder meer als volgt:

"(Verzoeker; N.o.) klaagt over het verkeersgedrag van een politieambtenaar en het feit dat hij zijns inziens onterecht een bekeuring heeft gekregen

De klacht heeft betrekking op het volgende:

Op 20 november 1999 reed klager over de Kennemerstraatweg te Alkmaar, waarbij hij een VOP (voetgangersoversteekplaats) passeerde. Ongeveer 400 meter na deze plaats kwam er een politieauto voor hem rijden en kreeg klager een stopteken. Nadat hij zijn voertuig tot stilstand had gebracht kreeg de man een proces-verbaal wegens het niet stoppen voor een voetganger die op de VOP overstak of aanstalten maakte over te steken.

Klager geeft aan bij de VOP geen overstekende voetganger te hebben gezien. Enkele honderden meters na de VOP dringt een politieauto zich op gevaarlijke wijze tussen enkele personenauto's en zet vervolgens, met behulp van zijn zwaailichten, klager aan de kant.

Betrokken medewerkers geven echter aan dat klager niet stopte voor de VOP, terwijl daar een voetganger wilde oversteken. Om klager tot stilstand te brengen is de medewerker voor hem gaan rijden. Hiervoor diende klager ingehaald te worden. Hierbij ontstond echter geen gevaar voor het verkeer. Anders dan klager opmerkte is geen gebruik gemaakt van het zwaailicht. Wel is het op de dienstauto gemonteerde "stopbord" gebruikt. Volgens betrokken medewerkster is in een normaal gesprek klager proces-verbaal aangezegd.

Naar aanleiding van de klacht heeft (de heer G.; N.o.) van mijn afdeling, een gesprek gevoerd met klager.

Hoewel het gesprek een goed verloop had, volhardde klager in zijn klacht.

Ik ben van mening, dat de klacht niet gegrond is. Het betreft hier naar mijn mening een normale bekeuringssituatie, waarbij de verdachte middels het stopbord een stopteken krijgt. Overigens gaf klager aan reeds tegen de bekeuring in bezwaar te zijn gegaan.

Door een administratieve fout op de betrokken afdeling heeft de behandeling van deze klacht ernstige vertraging opgelopen."

3. Bij de reactie van de korpsbeheerder bevond zich eveneens een rapportage van de betrokken wijkteamchef, de heer G. De rapportage luidt onder meer als volgt:

"Naar aanleiding van de klacht van (verzoeker; N.o.), (…), heb ik, (de heer G.; N.o.), op 20 maart 2000, een gesprek gehad met klager.

Klager ergerde zich over het verkeersgedrag van twee medewerkers van de politie NHN, district NKW, toen hij op 20 november 1999 zijns inziens onterecht werd bekeurd.

Verbalisanten hebben een afwijkende mening dan die van klager. Zij zeggen op een afstand van ongeveer 50 meter het voertuig van (verzoeker; N.o.) te hebben gevolgd.

Van gevaarlijk tussen twee personenauto's dringen was volgens verbalisanten geen sprake. Tevens zijn door hen niet de zwaailichten, doch alleen het stopbord van het dienstvoertuig gebruikt.

In een normaal gesprek is vervolgens door verbalisant (mevrouw O.; N.o) klager bekeurd. Volgens verbalisanten hebben zij zich niet formeel opgesteld.

Tijdens het gesprek dat ik, rapporteur met klager heb gehad en welke overigens een prettig verloop had, heb ik de onvredegevoelens van klager niet kunnen wegnemen, hij stoorde zich vooral aan de formele opstelling van de collega's.

De bekeuring vond hij nog steeds onterecht. Hieromtrent is hij in bezwaar gegaan bij de Officier van Justitie.

Gezien vorenstaande vind ik het optreden van verbalisanten niet onjuist en acht de klacht van (verzoeker; N.o.) niet terecht."

4. Tenslotte bevond zich bij de reactie van de korpsbeheerder ook een proces-verbaal van de betrokken politieambtenaren van 25 maart 2000. Het proces-verbaal luidt onder meer als volgt:

"Naar aanleiding van het verzoek van de officier van justitie te Alkmaar, de dato 1 maart 2000, (…) verklaren wij, verbalisanten, het volgende:

Op 20 november 1999, omstreeks 09.52 uur reden wij, verbalisanten, in een opvallende dienstauto over de voor het openbaar verkeer openstaande weg, de Kennemerstraatweg te Alkmaar. Wij reden in de richting van de Prinses Julianalaan te Alkmaar. Ongeveer 50 meter voor ons reden 2 personenauto's, in dezelfde richting.

Ter hoogte van de Emmastraat is een voetgangersoversteekplaats gelegen. Wij zagen dat een vrouw duidelijk zichtbaar stond te wachten voor deze voetgangersoversteekplaats, kennelijk om via de oversteekplaats over te steken.

Wij zagen dat deze vrouw een hond meevoerde. Wij zagen dat de bestuurders van deze personenauto's niet stopten voor deze oversteekplaats, om deze vrouw voor te laten gaan.

Wij, verbalisanten, besloten om beide bestuurders staande te houden, teneinde een beschikking uit te reiken. Om deze bestuurders beide staande te houden, ben ik, verbalisant (V.; N.o.) met het dienstvoertuig tussen beide auto's gaan rijden, waarna de bestuurders zijn staande gehouden. Daarbij is geen verkeersgevaarlijke situatie ontstaan. Na staandehouding is aan beide bestuurders een beschikking uitgereikt.

Naar aanleiding van de schriftelijke klacht van (verzoeker; N.o.), heb ik, verbalisant (V.; N.o.) op 9 maart 2000 een gesprek gehad met klager. In dit gesprek is door mij uitgelegd hoe de overtreding werd geconstateerd en waarom beide bestuurders op bovengenoemde wijze zijn staande gehouden. Voor wat betreft de beschikking is klager verwezen naar de procedure om bezwaar te maken tegen deze beschikking, conform artikel 6 van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften."

D. Verklaring van POLITIEambtenaar V.

Op 28 augustus 2001 verklaarde politieambtenaar V. onder meer het volgende aan een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman:

"Ik reed over een vrij brede weg en reed al een paar minuten achter twee auto's. Ver voor die auto's reden nog meer auto's. Ik was chauffeur van de surveillanceauto.

Ongeveer 100 meter voor een zebrapad in die weg zag ik aan de rechterzijde een vrouw met een hond. Zij maakte de indruk te willen oversteken. Ik zag haar op de stoeprand staan met haar gezicht richting de overzijde van de weg. Hij viel mij op dat de hond was gaan zitten. Daaruit maakte ik op dat het al even duurde voordat de vrouw kon oversteken. Ik bekeur hiervoor niet zo snel, maar deze vrouw moest wel erg lang wachten.

Bij het naderen van het zebrapad blokkeerde niets het zicht op de vrouw of het zebrapad voor ons of de bestuurders van de auto's voor ons. Ik zag dat beide auto's doorreden zonder de voetganger te laten oversteken. Mijn collega en ik wilden beide auto's staande houden om te voorkomen dat bij het staande houden van één van hen deze ons zou verwijten dat de ander niet werd staande gehouden. Wij besloten beide bestuurders staande te houden.

Ik reed eerst nog een stukje achter hen aan. Om een goed moment te kiezen om zonder gevaar in te kunnen halen. Dat was ongeveer 300 meter verder, na een kruising met verkeerslichten. Verzoeker reed direct voor ons en moest worden ingehaald.

Ik kan mij niet herinneren of wij het zwaailicht hebben aangezet. Dit zou kunnen als attentieteken voorafgaand aan het optreden. Dit moet mijn collega dan hebben gedaan. Die bediende als bijrijder het stopbord en eventueel het zwaailicht. Ik hield mij bezig met het inhalen en de reactie daarop van de twee bestuurders.

Ik ging inhalen op een overzichtelijk stuk rechte weg. Het is een voorrangsweg. Er zijn daar twee brede rijstroken met fietsstroken ernaast. Ik haalde in op een veilig moment. Ik reed al 300 meter achter de auto's om een veilige situatie af te wachten. Ik herinner mij niet meer of er tegenliggers waren, maar ik heb gewoon ingehaald. Ik weet niet meer hoe ver de auto's van elkaar af reden.

Ik kon zonder gevaar tussen hen invoegen. Ik herinner mij niet of verzoeker moest remmen.

Ik vond het een normale inhaalmanoeuvre zonder gevaar. Ik heb een speciale rijopleiding voor een observatieteam gehad. Ik heb daar goed geleerd gevaar in te schatten. Op het moment van inhalen reed ik niet op korte afstand voor een kruising of splitsing. Er zijn in die weg wel een paar middengeleiders, maar ik haalde niet in op korte afstand voor zo'n middengeleider.

Toen ik tussen de auto's in reed, deed mijn collega wisselend het stopbord voor en achter aan.

Dit is het bord op de politieauto dat met lampen vermeldt: “politie stop”. Beide bestuurders reageerden daarop. Zij stopten en toen zijn wij afzonderlijk een bekeuringgesprek aangegaan met die bestuurders. Mijn collega sprak verzoeker.

Later sprak ik nog met verzoeker op verzoek van mijn groepschef, omdat verzoeker het niet eens was met de beschikking en omdat hij klaagde over de wijze van staande houden. Vooraf waren deze gespreksonderwerpen mij duidelijk. Ik probeerde verzoeker uit te leggen wat ik u vertelde.

Dus ook waarom ik inhaalde. Tijdens het bekeuringsgesprek had verzoeker niets over het inhalen of wijze van staande houden gezegd. Het gesprek liep in het begin goed. Er zat geen derde bij ons gesprek. Omdat ik de beschikking niet introk, voldeed het gesprek kennelijk niet aan de verwachtingen van verzoeker. Vervolgens maakte hij een beledigende opmerking naar mij en heb ik het gesprek beëindigd.

Ik had er niet bij nagedacht om een derde erbij te vragen als klachtbemiddelaar. Verzoeker vroeg daar ook niet om. Ik ken de klachtregeling wel. Ik denk dat eigenlijk de groepschef de klacht moest behandelen. Waarom hij dat niet deed, weet ik niet. Ik ging het gesprek in om verzoeker duidelijk uitleg te geven over mijn optreden. Dit deed ik toen ook."

E. VERKLARING VAN POLITIEAMBTENAAR O.

Op 7 november 2001 verklaarde politieambtenaar O. tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman onder meer het volgende:

"Wij reden over de Kennermerstraat richting Heiloo. Voor ons reden diverse auto's. De tweede auto voor ons reed op een afstand van zijn voorganger. Er zat dus een gat in de rij auto's voor ons. In de verte zag ik een vrouw met een hond staan. De hond ging naast haar zitten. De vrouw wilde duidelijk oversteken, maar de twee auto's voor ons stopten niet. Dat de vrouw wilde oversteken leidde ik af uit de houding van de vrouw; zij stond op de stoeprand met haar gezicht richting de overzijde van de straat. Die situatie duurde zo lang dat de hond erbij ging zitten.

De bestuurders van de twee achterste auto's van de rij konden de vrouw zien. Zij hadden daarvoor ruim voldoende zicht door het gat in de rij auto's en konden op tijd voor de vrouw stoppen. Dit deden zij echter niet en reden door langs die vrouw. Ik schrijf hier niet snel een boete voor uit, maar dit was zo duidelijk, dat ik dat wel wilde.

In verband met het overige verkeer reden wij even achter deze auto's aan. Ondertussen had ik overleg met mijn collega. Wij wilden de bestuurders van beide auto's staande houden om te voorkomen dat als wij er maar één zouden staande houden, die persoon zou zeggen: "Waarom ik wel en die ander niet".

Wij spraken dus af beiden staande te houden. Ik zat niet achter het stuur. Het inhalen kon op een gegeven moment. Er waren toen geen tegenliggers. Het verkeersbeeld daarvoor maakte dat wij even niet inhaalden. Daardoor hielden wij de bestuurders pas een stuk na de plaats van de overtreding staande. De weg en de verkeerssituatie lieten het inhalen toe, toen wij gingen inhalen. Wij waren geen gevaar of hinder voor de andere weggebruikers.

Ik weet dat het zwaailicht aan is geweest, maar ik weet niet meer precies wanneer. Ik dacht dat dit was na het inhalen.

Na het inhalen konden wij gewoon tussen de twee auto's voegen, die eerst voor ons reden. Ik weet niet of de ingehaalde bestuurder daardoor moest remmen. Ik dacht dat dit niet het geval was. Wij reden vervolgens nog een stukje door tussen die twee auto's en gaven daarna een stopteken, wisselen voor en achterop ons politievoertuig, met het stopbord op het dak. Wij en de auto voor en achter ons minderden vervolgens vaart en stopten uiteindelijk. Daarna volgde een bekeuringsgesprek met beide bestuurders. Ik sprak de heer K. Hij zei toen niets over de wijze van stilzetten.

K. reageerde daar niet op.

De afstand tussen de twee auto's waar wij tussenvoegden, weet ik niet meer. Het inhalen verliep normaal en rustig. Hoewel de heer K. anders verklaarde, zoals u mij voorleest, blijf ik bij mijn verklaring."

F. VERKLARING VAN VERZOEKER

Verzoeker verklaarde op 5 oktober 2001 telefonisch tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman onder meer het volgende:

"Mijn beroep tegen de opgemaakte beschikking is bij de rechter geweest. Deze doet over ongeveer een week uitspraak.

Een belangrijk aspect van deze zaak is voor mij dat de politie de zaak bedondert. Zij geven een onjuiste plek aan als plaats waar de overtreding plaatsvond, zonder dat zij mijn verhaal dat ik in mijn eerste brief aan de politie voorlegde, hebben weerlegd.

Ik reed over de weg van Alkmaar naar Heiloo. Dit is een weg met twee rijstroken voor tegenovergesteld verkeer. Op een gegeven moment stopten ik en de auto voor mij voor een fietser die de weg wilde oversteken. Daarna reden wij weer gewoon verder. Achteraf gezien zou de politie ons daar hebben kunnen aanspreken. Daar was tijd genoeg voor. Wij stonden ongeveer een halve minuut stil met die politieauto achter ons. Ik had verder niets in de gaten en was nergens op bedacht.

Toen ik verder reed had ik de politieauto achter mij gezien. De politie bleef achter mij rijden toen ik verder reed. Ik zag geen zwaailicht of stopteken. De politieauto reed vanaf die overstekende fietser ongeveer 100 meter achter mij. Ik merkte niets van een stopteken of ander teken aan mij of een ander. De politieauto reed normaal achter mij. Hij reed op normale afstand achter mij. Mijn voorganger, ik en de politieauto reden ongeveer 40 kilometer per uur. Plotseling zag ik in mijn linker buitenspiegel dat de politieauto inhaalde. Ik zag geen teken op de politieauto. Ik zag ook geen zwaailicht of gebaren in mijn richting. Ik had de indruk dat de politieauto mij en mijn voorganger zou gaan inhalen. Er was geen teken dat erop duidde dat de politieauto tussen mijn auto en mijn voorganger zou gaan invoegen. Ik reed krap achter mijn voorganger. Op dat moment was de afstand tussen mijn auto en mijn voorganger ongeveer 5 tot 6 meter. De politieauto was een normale personenauto; ik dacht een Golf.

De politieauto reed vervolgens mijn auto voorbij. Mijn voorganger en ik reden gewoon door. Toen de politieauto mijn auto ongeveer 1 meter was gepasseerd, reed deze naar rechts tussen mijn auto en mijn voorganger in. Ik remde toen als schrikreactie. Ik had niet verwacht dat de politieauto zou tussenvoegen. Als ik niet had geremd, had ik er bovenop gereden. Hij moest immers ook remmen voor de voorganger. Ik heb niet gezien dat de politieauto remde; ik zag geen oplichtende remlichten, maar het kan niet anders in die situatie dan dat hij geremd heeft.

Het gevaar bestond eruit dat als ik niet had geremd er een aanrijding zou zijn ontstaan. Er was gewoon onvoldoende ruimte om in te voegen en ik was daarom niet bedacht op dit invoegen. Daar hoefde ik ook niet op bedacht te zijn in die situatie.

Toen de politieauto half tussen was gevoegd, zag ik zwaailichten aangaan bovenop de politieauto. De politieauto verminderde daarna vaart. Ik was van plan de politieauto voorbij te rijden. Ik dacht dat hij mijn voorganger moest hebben. Binnen 50 meter kwamen alle drie de voertuigen tot stilstand.

Voor de eerste maal zag ik het stopteken van de politie toen ik van plan was de politieauto in te halen. De drie bedoelde auto's stonden toen nog niet stil. Aan het stopteken voldeed ik en toen volgde een bekeuringgesprek.

Als de politie mij moest hebben dan had dat bij de overstekende fietser gekund. Als ik zo zou hebben ingehaald en ingevoegd als die politieauto zou ik een proces-verbaal hebben gekregen.

De situatie was onveilig. Het gevaar zat in het invoegen op een manier die ik niet hoefde te verwachten. Had dan het zwaailicht aangezet bij het inhalen en had mij bij het inhalen gebaard dat ik moest stoppen.

De wegsituatie of andere weggebruikers hadden met de gevaarlijke situatie niets te maken. Ik doel alleen op hetgeen ik heb beschreven. Hij moest zich in zo'n klein gaatje wurmen dat ik wel moest remmen.

Ik weet niet meer of ik tijdens het gesprek over de klacht er iemand bij vroeg. Het staat echter gewoon in de procedure "Heeft u een klacht over de politie" dat er iemand bij hoort te zijn. Ik ben mij niet bewust van een beledigende opmerking tijdens het gesprek met de politieman. Ik deed dat zeker niet. Ik betwijfel ook of hij het gesprek heeft beëindigd."

G. VERKLARING VAN GETUIGE E.

Op 24 augustus 2001 verklaarde de heer E. als getuige onder meer het volgende aan een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman:

"Ik heb een bekeuring gekregen voor hetzelfde als de meneer die ook een stopteken kreeg en kennelijk bij u een klacht heeft ingediend. Ik heb deze bekeuring aangevochten, maar ben door de rechter in het ongelijk gesteld en ik moest de boete betalen.

Ik reed over het terrein van het ziekenhuis in Alkmaar. Bij de uitgang is een rotonde. Ik reed het terrein af. Op dat moment zag ik een politieauto de rotonde op rijden. Ik reed linksaf. Ik denk dat de politie achter mij bleef rijden. Ik heb dit niet gezien.

Ik reed vervolgens twee keer rechtsaf een straat in en voor een stoplicht stond een bus bij een voetgangersoversteekplaats. De bus reed weg en ging linksaf. Ik reed rechtsaf. Ik heb daar niet de auto die later ook een stopteken kreeg en niet de politieauto gezien. Later kreeg ik een bekeuring, omdat daar een vrouw met een hond bij de voetgangersoversteekplaats zou hebben gestaan, die ik op dat moment niet liet oversteken. Dat deed die bus dan ook niet. De chauffeur van die bus zou ook een bekeuring moeten krijgen. Ik heb die vrouw en hond echter niet gezien.

Een stukje verder zag ik een vrouw met een fiets met kinderen daarop, midden op de weg staan. Ik stopte daarvoor, zodat zij konden oversteken. Daarna trok ik weer op en ik keek in mijn spiegel. Ik zag achter een auto die weer achter mij reed een politieauto met zwaailicht. Ik had niet de indruk dat dit zwaailicht voor mij was bedoeld en reed gewoon verder. Op een gegeven moment haalde de politieauto de auto achter mij in en ging achter mijn auto rijden. Hoe dat inhalen ging zag ik niet. Dit gebeurde wel vlak voor een T-kruising met een vluchtheuvel midden op de weg. Ik weet niet of het inhalen gevaarlijk was.

Nadat de politieauto achter mij was gaan rijden, kreeg ik een stopteken. Een bordje met de tekst "politie stop" in lampjes. Ik weet niet meer of de politieauto toen het zwaailicht nog aan had. Ik stopte.

De politieauto heeft in ieder geval het zwaailicht aan gehad. Ik heb geen sirene gehoord. Dat zwaailicht was in ieder geval aan voor het inhalen van de auto achter mij.

Of de wijze van inhalen gevaarlijk was kan ik niet zeggen. Ik reed voorop en had geen hinder van het inhalen van de auto achter mij door de politie. Over de auto die werd ingehaald kan ik mij niets herinneren."

Achtergrond

Klachtenregeling politie Noord-Holland Noord

Artikel 1:

"In deze regeling wordt verstaan onder:

(…)

klachtbemiddelaar; een leidinggevende ambtenaar van het desbetreffende dienstonderdeel."

Artikel 3:

"1. De klachtbehandeling vindt plaats door middel van:

a. informele behandeling door een klachtbemiddelaar

b. formele afdoening door de korpsbeheerder

2. Bemiddeling heeft primair tot doel door een verzoeningsgesprek tussen klager en de ambtenaar die de klacht betreft het vertrouwen van de klager in de politie te herstellen. Formele afhandeling heeft primair waarheidsvinding tot doel.

3. Formele afdoening vindt plaats indien:

a. de klager daartoe de wens uitdrukkelijk te kennen geeft

b. de klager na bemiddeling daarom verzoekt

c. duidelijk is dat bemiddeling niet tot voldoende behandeling van de klacht zal leiden of heeft geleid."

Artikel 16

"1. Bemiddeling vindt bij voorkeur plaats in een of meer gesprekken waarbij klager en de beklaagde ambtenaar beiden aanwezig zijn en de klachtbemiddelaar als gespreksleider optreedt.

2. De klager wordt in de gelegenheid gesteld de klacht toe te lichten.

3. De ambtenaar over wie wordt geklaagd wordt vervolgens in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze op de klacht te geven.

4. De klager wordt daarna in de gelegenheid gesteld te reageren op de zienswijze van de beklaagde ambtenaar.

5. Voorzover bij het gesprek als bedoeld in het vierde lid nieuwe feiten of omstandigheden naar voren komen, wordt de ambtenaar over wie wordt geklaagd in de gelegenheid gesteld daarop te reageren."

Instantie: Regiopolitie Noord-Holland Noord

Klacht:

Op gevaarlijke wijze gevorderd het voertuig van verzoeker stil te houden door hem eerst in te halen en vervolgens de politieauto tussen de auto van verzoeker en zijn voorganger te dringen .

Oordeel:

Niet gegrond

Instantie: Regiopolitie Noord-Holland Noord

Klacht:

En pas daarna het zwaailicht aan te zetten .

Oordeel:

Geen oordeel

Instantie: Regiopolitie Noord-Holland Noord

Klacht:

Wijze van klachtafhandeling: geen klachtbemiddelaar aanwezig bij gesprek; korpsbeheerder in brief niet inhoudelijk ingegaan op klachtonderzoek; korpsbeheerder zijn beslissing onvoldoende gemotiveerd .

Oordeel:

Gegrond