Verzoeker klaagt erover dat de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen de behandeling van zijn klacht van 11 mei 2001 in handen heeft gesteld van het hoofd medische zaken, zijnde de persoon tegen wie de klacht is gericht, en die bij brief van 15 augustus 2001 een beslissing heeft genomen op de klacht.
Beoordeling
1. Op 11 mei 2001 diende verzoeker een klacht bij de Nationale ombudsman in over de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (het CBR). Verzoeker klaagde in de eerste plaats over de reacties van het CBR op de uitslagen van een onderzoek naar zijn geschiktheid om een motorrijtuig te besturen als bedoeld in artikel 131, eerste lid van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994; zie Achtergrond, onder 1.), en van de daarop volgende keuring en herkeuringen op grond van artikel 134 WVW 1994 (zie Achtergrond, onder 1.) en de artikelen 101 en 104 Reglement rijbewijzen (zie Achtergrond, onder 2.). Verzoeker klaagde er in het bijzonder over dat het CBR zijn rijbewijs per 1 januari 2000 ongeldig heeft verklaard op grond van een in zijn bloed aangetroffen verhoogd CDT-gehalte hetgeen zou wijzen op alcoholmisbruik, terwijl het CBR op 26 april 2001 aan verzoeker een onbeperkte verklaring van geschiktheid heeft verstrekt hoewel bij de herkeuring wederom een verhoogd CDT-gehalte was aangetroffen. Zonder opgaaf van redenen oordeelde het CBR op dat moment blijkbaar dat verzoeker wel geschikt was om een motorrijtuig te besturen, hoewel het onderzoeksresultaat ten aanzien van de hoogte van het CDT-gehalte niet anders was dan bij de eerdere onderzoeken. Verzoeker was van mening dat hij al die tijd geschikt was geweest voor het besturen van motorrijtuigen en zijn vader verzocht dientengevolge het hoofd medische zaken van het CBR om zijn rehabilitatie. Het hoofd weigerde dit, aldus verzoeker. Verzoeker klaagde in zijn brief van 11 mei 2001 voorts over deze weigering van het hoofd medische zaken van het CBR om tot rehabilitatie over te gaan.
Aangezien verzoeker zijn klacht nog niet had voorgelegd aan het CBR stuurde de Nationale ombudsman de klacht ter behandeling door naar deze instantie.
Bij brief van 15 augustus 2001 deelde het hoofd medische zaken van het CBR de beslissing op de klacht aan verzoeker mee.
Verzoeker klaagt erover dat het CBR de behandeling van zijn klacht in handen heeft gesteld van het hoofd medische zaken, zijnde de persoon tegen wie de klacht is gericht.
2. Het CBR achtte verzoekers klacht niet gegrond. Het CBR deelde daaromtrent onder meer mee dat het onderwerp waarover werd geklaagd zich uitsluitend op medisch gebied bevond zodat de Algemeen Directeur rekening diende te houden met de ter zake van medische aangelegenheden in het bijzonder in acht te nemen vertrouwelijkheid respectievelijk geheimhouding op grond van de Wet Persoonsregistraties, de Wet Bescherming Persoonsgegevens en de Wijzigingswet Burgerlijk Wetboek, enz. in verband met de opneming van bepalingen omtrent de overeenkomst tot het verrichten van handelingen op het gebied van de geneeskunst.
Het CBR zette voorts uiteen hoe de klachtbehandeling bij het CBR verloopt. In dat kader liet het CBR weten dat de ontvangst van een klacht door middel van een ontvangstbevestiging door de Algemeen Directeur wordt vastgesteld, waarna laatstgenoemde de afhandeling toewijst aan het hoofd van de betreffende afdeling/regio/divisie. Het betreffende hoofd behandelt vervolgens de zaak op basis van hoor en wederhoor en vormt zich een oordeel dat hij als bevoegd vertegenwoordiger van het CBR aan klager meedeelt.
De behandeling van de klacht van betrokkene vond plaats, overeenkomstig deze principes, door het hoofd medische zaken die arts is in de zin van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg.
Op voornoemde gronden was het CBR van mening dat zowel organisatorisch als medisch-inhoudelijk het hoofd medische zaken de aangewezen persoon was voor behandeling van verzoekers klacht.
Het CBR voegde daaraan nog toe dat de klacht in feite was gericht tegen verzoekers behandeling in de vorderingsprocedure, waartegen geen (rechts)middelen meer openstonden. Het hoofd medische zaken had naar het oordeel van het CBR op reguliere wijze het verzoek tot het verstrekken van een verklaring van geschiktheid behandeld in positieve zin, zodat de klacht, voor zover deze daartegen gericht kon zijn, niet doorslaggevend was voor wat betreft de keuze van de functionaris die de klacht diende af te handelen.
3. De behandeling van een klacht dient uit een oogpunt van zorgvuldigheid aan een aantal voorwaarden te voldoen. Deze voorwaarden zijn onder meer van belang voor het na te streven vertrouwen in de onbevooroordeeldheid van de klachtbehandelende instantie. Zo moet het beginsel van onpartijdigheid worden toegepast.
Uitvloeisel van dit beginsel is het vereiste dat de behandeling van een klacht geschiedt door een persoon die niet bij de gedraging waarop de klacht betrekking heeft, betrokken is geweest, zoals is neergelegd in artikel 9:7, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb, zie Achtergrond, onder 3.).
4. Het eerste deel van verzoekers klacht van 11 mei 2001, dat ziet op de reacties van het CBR op de onderzoeken en (her)keuringen, kon worden behandeld door het hoofd medische zaken. Ten aanzien van dit klachtonderdeel kan worden gesteld dat het hoofd medische zaken op zodanig ruime afstand van de door verzoeker beschreven situatie stond, dat hij zich een gefundeerd en objectief oordeel kon vormen over de relevante feiten en de af te wegen belangen.
Het tweede deel van verzoekers klacht daarentegen was specifiek tegen de persoon van de heer B., hoofd medische zaken van het CBR, gericht. Aan hem was immers het verzoek tot rehabilitatie gedaan en hij had dit verzoek afgewezen. Vervolgens diende verzoeker een klacht in over de afwijzing van het verzoek tot rehabilitatie. Dat het hoofd medische zaken vervolgens deze klacht behandelde is in strijd met het vereiste dat
klachten worden behandeld door onafhankelijke en onpartijdige personen, althans dat de schijn van partijdigheid wordt vermeden, en in strijd met artikel 9:7, eerste lid Awb.
De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen is gegrond.
Onderzoek
Op 24 september 2001 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer G. te Zwolle, ingediend door de heer Gr. te Dalfsen, met een klacht over een gedraging van de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (het CBR).
Naar deze gedraging werd een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd het CBR verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.
Vervolgens werd verzoeker in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren. Verzoeker maakte van deze gelegenheid geen gebruik.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
Het CBR deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.
Verzoeker gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Bij e-mailbericht van 11 mei 2001 diende verzoeker bij de Nationale ombudsman de navolgende klacht in over de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (het CBR):
“…Om e.e.a. duidelijk over te laten komen begin ik helemaal bij het begin. In augustus 1997 ben ik door de politie aangehouden nadat ik met alcohol aan het verkeer deelnam. Ik heb hiervoor een boete van fl 440,-- gekregen.
Op 18 juni 1998 heb ik, nadat ik tot 23.00 uur had overgewerkt en met een van mijn vriend geleende motorfiets naar huis reed, een stopteken van de politie genegeerd.
Ik heb diverse overtredingen begaan, maar de politie heeft mij niet te pakken gekregen. Omdat ik er erg mee in mijn maag zat, heb ik mij de volgende morgen bij de politie gemeld en mijzelf aangegeven.
E.e.a. heeft geresulteerd in een boete van fl 1000,-- en een half jaar rijontzegging.
Ik heb deze straf schuldbewust ondergaan en mezelf voorgenomen mijn leven te beteren, zodat mij iets dergelijks niet weer zou overkomen.
Echter eind december 1998 kreeg ik bericht, dat de politie een onderzoek naar mijn geschiktheid om motorvoertuigen te besturen (niet aan alcohol gerelateerd) had aangevraagd bij het CBR.
Deze aanvraag resulteerde in een onderzoek door psychiater M. Behoudens een laboratoriumafwijking van het C.D.T. gehalte van mijn bloed, wordt er geen afwijking geconstateerd. Alleen op basis van het CDT percentage wordt er geconcludeerd, dat ik alcoholicus zou zijn.
Het volgende onderzoek, door mij zelf aangevraagd, werd uitgevoerd door psychiater dr. Bu. op 8 november 1999. Het CDT gehalte blijkt net binnen de norm en de conclusie is dat het alcohol misbruik (wat ik ten stelligste blijf ontkennen) is gestopt na de eerste keuring. Echter er is nog geen jaar verstreken en ik kan me pas weer laten keuren medio mei 2000.
Inmiddels wordt het rijbewijs ongeldig verklaard per 1 januari 2000.
Medio juni word ik wederom gekeurd nu door psychiater S. Deze constateert weer een afwijking in het CDT gehalte maar adviseert doorverwijzing naar een internist.
Deze doorverwijzing wordt niet door het CBR overgenomen, het rijbewijs wordt definitief ongeldig verklaard. Na een jaar zou ik mij weer kunnen laten keuren.
Echter nadat mijn vader het laatste rapport van dr. S. had bestudeerd, heeft mijn vader mij naar zijn internist gestuurd. Deze internist heeft een half jaar lang mij regelmatig gezien en bloedtesten laten nemen. Na deze periode bleek ook hij overtuigd van mijn onschuld (inzake alcohol misbruik) hij heeft er werk van gemaakt en een studierapport ontdekt, dat de vloer aanveegt met de conclusie, dat alleen een verhoogd percentage CDT een alcoholmisbruik zou kunnen aantonen. Dit blijkt alleen in 30% van de gevallen op te gaan. N.b. de overige waarden waaronder Gamma GT waren bij alle tests binnen de normen!
Ik heb hierna wederom een keuring aangevraagd, dit resulteerde in een onderzoek door psychiater So., wederom was het percentage CDT verhoogd, doch deze psychiater is meegegaan met het onderzoeksrapport van internist dr. K.
Resultaat, een brief van het CBR (zonder opgaaf van redenen) waarin stond dat ik onbeperkt geschikt ben verklaard tot het besturen van motorvoertuigen. Ik kon een nieuw rijbewijs aanvragen.
M.i. blijkt uit bovenstaande dat ik al die tijd (m.u.v. 30 augustus 1997) onterecht voor alcoholicus ben uitgemaakt.
Mijn vader heeft contact opgenomen met dr. B. van het CBR (hoofd medische zaken van het CBR; N.o.), om over rehabilitatie te spreken, doch dr. B. wil hier niets mee te maken hebben voor hem is de kous af.
Ik verzoek U om na te gaan of U mij bij kunt staan om rehabilitatie te verkrijgen...”
2. Aangezien verzoeker zijn klacht nog niet had voorgelegd aan het CBR stuurde de Nationale ombudsman deze - op verzoek van verzoeker - bij brief van 3 juli 2001 ter behandeling door naar het CBR. De brief van 3 juli 2001 houdt onder meer het volgende in:
“Verzoeker klaagt erover dat het hoofd medische zaken van het CBR niet is ingegaan op het verzoek (ingediend door zijn vader) inzake rehabilitatie, omdat onlangs wel een verklaring van geschiktheid voor het besturen van motorvoertuigen is verstrekt, terwijl naar aanleiding van eerdere medische onderzoeken waarbij sprake was van een geringe verhoging van het CDT-gehalte werd geoordeeld dat hij niet geschikt was voor het rijden met motorvoertuigen.
(…)
Verzoeker heeft niet eerst bij u een klacht ingediend, De Nationale ombudsman zal daarom nu geen onderzoek instellen. Dit is aan verzoeker meegedeeld. Hij heeft de Nationale ombudsman daarna gevraagd zijn brief aan u door te sturen. Daarom stuur ik de brief hierbij aan u toe, met de vraag de brief als klacht te behandelen.”
3. Het CBR nam de klacht in behandeling en deelde verzoeker bij brief van 15 augustus 2001 de beslissing op de klacht mee. De brief van 15 augustus 2001 is ondertekend door de heer drs. B., hoofd medische zaken van het CBR en houdt onder meer het volgende in:
“Naar aanleiding van uw per e-mail verzonden klacht van 11 mei 2001, die wij op 4 juli jongstleden via de Nationale ombudsman ontvingen, hebben wij een nader onderzoek ingesteld. Wij hebben daarvoor informatie ingewonnen bij de Divisie Vorderingen van het CBR, de medisch adviseur van ons regiokantoor te Arnhem en het waarnemend hoofd medische zaken van de Afdeling Herkeuringen van het CBR. En tenslotte hebben wij een uitgebreid telefoongesprek gehad met uw vader waarin uw en zijn visie op de zaak uitdrukkelijk is besproken.
Dit heeft ons de volgende feiten opgeleverd.
U bent in 1999 onderworpen aan de zogenaamde vorderingsprocedure, omdat er een vermoeden bestond dat u niet langer de lichamelijke en/of geestelijke geschiktheid bezat die vereist is voor het besturen van motorrijtuigen. Aanleiding voor het in gang zetten van deze procedure waren de volgende twee door de politie geconstateerde feiten: in augustus 1997 een aanhouding met een ademalcoholgehalte van 300 microgram per liter en in 1998 het negeren van een stopteken als berijder van een motorfiets alsmede enkele verkeersovertredingen waaronder het rijden door rood. In de vraagstelling aan de psychiaters is daarom verzocht u te onderzoeken op paragraaf 8.7 (Persoonlijkheidsstoornissen) en 8.8 (Misbruik van psycho-actieve middelen) van de Regeling eisen geschiktheid 2000. Op grond van twee psychiatrische onderzoeken is vervolgens gesteld dat u het misbruiken van alcohol nog geen jaar had gestaakt en is uw rijbewijs ongeldig verklaard.
Om weer in het bezit te komen van een rijbewijs hebt u op 24 mei 2000 een Verklaring van geschiktheid aangevraagd bij ons kantoor te Arnhem, door middel van het insturen van een formulier Eigen verklaring. U werd vervolgens gekeurd door een door het CBR aangewezen psychiater en op grond van zijn rapport, waarin gesteld werd dat u nog niet aan de criteria voldeed, werd u op 19 juli 2000 per brief meegedeeld dat u een Verklaring van geschiktheid werd geweigerd.
Op 13 augustus 2000 ontving de afdeling Herkeuringen van het CBR een brief van u, waarin u aangaf dat u zelf een onderzoek had aangevraagd bij een internist. Daarop antwoordde het CBR met een brief waarin de reden van ongeschiktheid nogmaals werd uitgelegd, dat voor een herbeoordeling van de diagnose alcoholmisbruik een keuring door een psychiater onmisbaar is en dat als u die keuring wenste, u dat telefonisch kon doorgeven. U reageerde eerst op 23 januari 2001 dat u van uw recht op een herkeuring ex artikel 104 Reglement Rijbewijzen gebruik wilde maken en vervolgens werd u naar een andere psychiater verwezen. Op 17 april 2001 ontving de afdeling Herkeuringen het rapport van de psychiater. Deze concludeerde dat u op hem een betrouwbare indruk maakte en dat er op basis van zijn onderzoek geen aanwijzingen voor alcoholmisbruik waren. Hij adviseerde het CBR u geschikt te verklaren voor onbeperkte termijn, hetgeen door het CBR is overgenomen. Op 26 april 2001 is u vervolgens een onbeperkte Verklaring van geschiktheid verstrekt.
In uw brief beklaagt u zich over een aantal zaken, die wij graag één voor één nader willen toelichten.
U klaagt erover dat het CBR u in de Eigen verklaringprocedure bij ons kantoor te Arnhem niet heeft doorverwezen naar een internist, ondanks het advies van de keurend psychiater. Echter, de psychiater heeft zijn negatief oordeel nooit afhankelijk gemaakt van zo'n onderzoek. Hij gaf slechts aan dat een dergelijk onderzoek te overwegen viel, maar omdat zijn oordeel vaststond leek het de medisch adviseur niet waarschijnlijk dat dit iets zou kunnen toevoegen. Het zou alleen extra kosten hebben betekend. En omdat voor u na het besluit de weg van het aanvragen van een Herkeuring op grond van artikel 104 Reglement Rijbewijzen nog altijd open zou staan en daarin eventueel ook een internist betrokken kon worden, werd u door het besluit geen recht ontnomen. Wij menen daarom dat de medisch adviseur juist heeft beslist.
U stelt vervolgens dat het CBR bij u tot de conclusie is gekomen dat er sprake is van alcoholmisbruik alleen op basis van een verhoogd %CDT in uw bloed en dat een dergelijke verhoging slechts in 30% van de gevallen voorspellend is voor alcoholmisbruik. Wij bestrijden dit. De conclusie van de psychiater onder het door ons ontvangen rapport was: “Gezien de bevindingen van het totale onderzoek kan niet anders gesteld worden dan dat betrokkene nog niet aan de criteria voldoet die te stellen zijn m.b.t. zijn rijvaardigheid m.b.t. uitgesloten geacht te kunnen zijn van alcoholafhankelijkheid, c.q. alcoholmisbruik”. Dus niet alleen de verhoogde %CDT, maar het gehele onderzoek lag aan de basis van de conclusie van de psychiater en er was geen reden voor het CBR om deze conclusie niet over te nemen.
Dat %CDT test slechts in 30% van de gevallen een alcoholische ziekte voorspelt gaat op wanneer deze test wordt losgelaten op de gehele Nederlandse populatie en wel omdat alcoholische ziekten daarin maar bij ongeveer 5% van de mensen voorkomen. Wanneer echter het vóórkomen van een bepaalde ziekte in een geselecteerde populatie hoger is dan het vóórkomen in de algemene, dan neemt de voorspellende waarde toe. Het gaat nu te ver om hier op het exacte statistische mechanisme daarachter in te gaan. Onder de mensen die met teveel alcohol in het verkeer zijn aangehouden (een selectie dus) komt alcoholmisbruik meer voor dan in de algemene populatie. Door de deskundigen wordt dit geschat op 30-50% minimaal en dat verhoogt de voorspellende waarde van de %CDT test naar 72 tot 85%, een geen geringe waarde mede gezien het gestelde in de Regeling eisen geschiktheid 2000 (paragraaf 8.8) dat bij misbruik van alcohol een strenge opstelling is aangewezen.
Tenslotte concludeert u dat u sinds augustus 1997 ten onrechte voor een alcoholist bent uitgemaakt en dat u daarom recht hebt op rehabilitatie. Ook daarin kunnen wij u niet geheel volgen. Uw rijbewijs is ongeldig verklaard nadat u door twee psychiaters in de vorderingsprocedure bent onderzocht. Deze procedure is met diverse waarborgen conform de Algemene Wet Bestuursrecht omkleed, waarvan u destijds geen gebruik hebt gemaakt. De procedure is tot een einde gekomen en kan niet worden heropend. De uitkomst zal daarom als voldongen feit moeten worden aanvaard.
Na ongeldigverklaring van een rijbewijs is de weg om weer in het bezit te komen van een rijbewijs het aanvragen van een Verklaring van geschiktheid door middel van het inzenden van een formulier Eigen verklaring. Deze procedure heeft echter geen terugwerkende kracht. Hij houdt een nieuwe beoordeling van uw medische toestand in, die mogelijk kan zijn gewijzigd. In de door u opgestarte Eigen verklaring procedure concludeerde de keurend arts echter dat u nog steeds niet voldeed aan de te stellen eisen en kon het CBR u geen Verklaring van geschiktheid verstrekken. Dat bij de door u aangevraagde herkeuring de psychiater tot een ander oordeel kwam is inherent aan een systeem waar een `second opinion' kan worden gevraagd en daarbij komt nog dat het tweede onderzoek in april 2001 plaatsvond, zo'n 9 maanden na het onderzoek in de Eigen verklaringprocedure.
Naar onze mening bent u met de beslissing van het CBR van 19 april 2001 volledig gerehabiliteerd. U is een Verklaring van geschiktheid verstrekt voor onbeperkte termijn, hetgeen inhoudt dat de eerder gestelde diagnose alcoholmisbruik nu niet meer aan de orde is. Dat houdt echter niet in dat destijds de diagnose onterecht is gesteld. Een medische keuring is een momentopname, waarvan de uitkomst, afhankelijk van de ontwikkeling van het ziektebeeld, in de loop der tijd kan wijzigen.
Samenvattend concluderen wij dat uw klacht niet gegrond is. Indien u echter van mening bent dat wij uw klacht niet op de juiste manier hebben afgehandeld, kunt u zich wenden tot de Nationale ombudsman.”
B. Standpunt verzoeker
Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder Klacht.
C. Standpunt Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (het cbr)
Het CBR reageerde bij brief van 23 januari 2002 onder meer als volgt op de klacht:
“blijkt uit de klachtbeantwoording dat het onderwerp waarover geklaagd werd zich uitsluitend op medisch gebied bevond zodat de Algemeen Directeur rekening diende te houden met de terzake van medische aangelegenheden in het bijzonder in acht te nemen vertrouwelijkheid resp. geheimhouding op grond van de Wet Persoonsregistraties + aanhangende elementen resp. De Wet Bescherming Persoonsgegevens en de WGBO (Wijzigingswet Burgerlijk Wetboek, enz. in verband met de opneming van bepalingen omtrent de overeenkomst tot het verrichten van handelingen op het gebied van de geneeskunst; N.o.).
De klachtbehandeling bij CBR verloopt in beginsel als volgt: de ontvangst van een klacht wordt door middel van een ontvangstbevestiging door de Algemeen Directeur vastgesteld, waarna deze laatste de afhandeling toewijst aan het hoofd van de betreffende afdeling/regio/divisie. Deze behandelt vervolgens de zaak op basis van hoor en wederhoor en vormt zich een oordeel dat hij als bevoegd vertegenwoordiger van CBR aan klager meedeelt.
De behandeling van de klacht van betrokkene vond plaats, overeenkomstig deze principes, door het hoofd medische zaken (die arts is in de zin van de Wet BIG). (Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg; N.o.)
Samenvattend: zowel organisatorisch als medisch-inhoudelijk was behandeling van de klacht door het hoofd medische zaken aangewezen.
Daarnaast valt nog te melden dat naar inzicht van CBR de klacht in feite gericht was tegen de behandeling van betrokkene in de Vorderingsprocedure, waartegen geen (rechts)middelen meer openstonden.
Het hoofd medische zaken heeft op reguliere wijze het verzoek tot het verstrekken van een Verklaring van Geschiktheid behandeld in positieve zin, zodat de klacht, voorzover deze daartegen gericht kon zijn, niet doorslaggevend was voor wat betreft de keuze van de functionaris die de klacht diende af te handelen.
CBR is van mening dat de primaire klacht adequaat en passend is afgehandeld zodat het verzoek tot behandeling door de Nationale ombudsman niet gegrond kan zijn.”
Achtergrond
1. Wegenverkeerswet 1994
Artikel 130, eerste lid:
“Indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, doen zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan Onze Minister onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.”
Artikel 131, eerste lid:
“Indien de in artikel 130, eerste lid, bedoelde schriftelijke mededeling naar het oordeel van onze Minister daartoe aanleiding geeft, besluit hij dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid. (…)”
Artikel 134, tweede lid:
“Indien Onze Minister van oordeel is dat de door hem vastgestelde uitslag van het onderzoek grond oplevert voor ongeldigverklaring van het rijbewijs, deelt hij dit mede aan de houder, tevens onder mededeling van de bevoegdheid van betrokkene om binnen twee weken een tweede onderzoek te verlangen. (…)”
2. Reglement rijbewijzen
Artikel 101, eerste lid:
“Het CBR is bevoegd te vorderen dat de aanvrager zich op eigen kosten laat keuren door een of meer door het CBR aangewezen artsen indien:
a. de door de aanvrager overgelegde eigen verklaring dan wel, indien een geneeskundig verslag wordt vereist, het geneeskundig verslag daartoe aanleiding geeft;
b. het CBR beschikt over gegevens met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid van de aanvrager, die het vermoeden rechtvaardigen dat de aanvrager niet voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen ten aanzien van de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen van de rijbewijscategorie of rijbewijscategorieën waarop de aanvraag betrekking heeft;
(…)”.
Artikel 103, eerste lid:
“Indien de aanvrager naar het oordeel van het CBR voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen ten aanzien van de lichamelijk en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen van de rijbewijscategorie of rijbewijscategorieën waarop de aanvraag betrekking heeft, geeft het voor die categorie of categorieën een verklaring van geschiktheid af.”
Artikel 104, eerste lid:
“Indien de aanvrager van een verklaring van geschiktheid een mededeling heeft ontvangen dat geen verklaring van geschiktheid wordt afgegeven (…) kan hij binnen vier weken na ontvangst daarvan het CBR verzoeken een of meer artsen aan te wijzen voor een keuring of herkeuring op eigen kosten.”
3. Algemene wet bestuursrecht
Artikel 9:7, eerste lid:
“De behandeling van de klacht geschiedt door een persoon die niet bij de gedraging waarop de klacht betrekking heeft, betrokken is geweest.”