Verzoeker, die op 27 mei 1999 betrokken is geweest bij een aanrijding met een Belgische vrachtauto waarbij de bestuurder is doorgereden, klaagt over de wijze waarop het regionale politiekorps Midden en West Brabant deze aanrijding heeft afgehandeld.
Verzoeker klaagt er met name over dat de politie:
- de toezegging om het proces-verbaal, dat naar aanleiding hiervan zou worden opgemaakt, direct naar zijn huisadres te sturen, niet is nagekomen;
- onvoldoende (voortvarend) onderzoek heeft verricht naar de betrokkenheid bij de aanrijding van de Belgische vrachtauto en de bestuurder daarvan.
Beoordeling
Algemeen
Verzoeker raakte op 27 mei 1999 betrokken bij een aanrijding met een Belgische vrachtauto, waarna de bestuurder van de vrachtauto is doorgereden zonder zijn identiteit en de identiteit van de vrachtauto bekend te maken. Verzoeker heeft wel het kenteken van de vrachtauto genoteerd.
Twee politieambtenaren van het regionale politiekorps Midden en West Brabant zijn ter plaatse gekomen en hebben verzoekers verklaring opgenomen. Volgens verzoeker hebben de politieambtenaren hem toegezegd dat zij zouden proberen te achterhalen wie de chauffeur was, waarna zij hem zouden verhoren. Bovendien hebben zij verzoeker toegezegd een proces-verbaal van de aanrijding op te maken, dat zij aan verzoeker zouden opsturen.
I. Ten aanzien van de toezegging het proces-verbaal op te sturen
1. Verzoeker klaagt erover dat de politie haar toezegging om het proces-verbaal, dat naar aanleiding van de aanrijding is opgemaakt, direct naar zijn huisadres te sturen, niet is nagekomen.
2. De korpsbeheerder heeft de Nationale ombudsman in reactie op verzoekers klacht meegedeeld dat de betrokken politieambtenaar naar aanleiding van de aanrijding een registratieset had opgemaakt, dat naar de Adviesdienst Verkeer en Vervoer (AVV) te Heerlen werd gezonden. In verband met een later in te stellen onderzoek naar de identiteit van de bestuurder van de Belgische vrachtauto had de betrokken ambtenaar een proces-verbaal opgemaakt, dat ter beoordeling aan de dagcoördinator van het politieteam Moerdijk was voorgelegd, aldus de korpsbeheerder.
3. De betrokken politieambtenaar heeft niet weersproken dat hij verzoeker op 27 mei 1999 had toegezegd het proces-verbaal naar hem te zullen opsturen. Op 7 augustus 1999 heeft de betrokken politieambtenaar het proces-verbaal opgemaakt, dat de politie niet naar verzoeker heeft opgestuurd.
Bij brief van 5 juli 1999 heeft verzoeker de chef van het team Moerdijk laten weten dat hij nog niets van de politie had vernomen, waarna de teamchef verzoeker bij brief van 14 juli 1999 heeft meegedeeld dat er enige tijd zou gaan zitten tussen de datum van het ongeval en de datum van het gereedkomen van het proces-verbaal.
4. De Nationale ombudsman acht het aannemelijk dat de betrokken politieambtenaar verzoeker heeft toegezegd het proces-verbaal aan hem op te zullen sturen. Gelet hierop is het niet juist dat de politie deze toezegging niet is nagekomen.
Zeker nu verzoeker de teamchef op 5 juli 1999 heeft laten weten dat hij het proces-verbaal nog niet had ontvangen, had van de teamchef mogen worden verwacht dat hij erop had toegezien dat het proces-verbaal spoedig zou worden opgemaakt en daadwerkelijk aan verzoeker zou worden opgestuurd.
De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.
II Ten aanzien van het opsporingsonderzoek
1. Verzoeker klaagt erover dat de politie onvoldoende (voortvarend) onderzoek heeft verricht naar de betrokkenheid van de Belgische vrachtauto en de bestuurder daarvan.
2.1 De korpsbeheerder heeft de Nationale ombudsman in reactie op verzoekers klacht bericht dat de betrokken politieambtenaar van de aanrijding een mutatie had aangemaakt, een registratieset en proces-verbaal had opgemaakt, en dat hij het proces-verbaal aan de dagcoördinator van het politieteam Moerdijk had voorgelegd. Op dat moment werden er geen verdere opsporingsactiviteiten ondernomen, aldus de korpsbeheerder.
De korpsbeheerder heeft voorts aangegeven dat de aanrijding in het maandelijks overleg tussen de politie en het openbaar ministerie was besproken en dat een medewerker van het openbaar ministerie op basis van prioriteitstelling had besloten geen nader onderzoek in te doen stellen.
2.2 Nadat de Nationale ombudsman de korpsbeheerder de vraag had gesteld naar aanleiding van welke prioriteiten er was besloten om geen verder onderzoek te verrichten, berichtte de korpsbeheerder de Nationale ombudsman dat het niet meer te achterhalen was of de zaak aan de hand van het case-screeningsmodel was opgelegd. De korpsbeheerder liet weten dat de zaak aan de hand van de gegevens die op dat moment bekend waren, alsnog is gescreend.
3. De betrokken politieambtenaar heeft verklaard dat hij na de aanrijding ter plaatse was geweest en verzoeker had toegezegd dat er een onderzoek zou worden gestart. Voorts heeft hij verklaard dat hij niet meer wist of hij het proces-verbaal van 7 augustus 1999 al dan niet aan de officier van justitie te Breda heeft gestuurd.
4.1. Een medewerker van het openbaar ministerie te Breda heeft verklaard dat de officier van justitie geen proces-verbaal inzake de aanrijding van de heer W. had ontvangen en dat er - voor zover hij had kunnen nagaan - geen contact was geweest tussen de politie en het openbaar ministerie over afhandeling van deze zaak. Bovendien heeft deze medewerker verklaard dat de politie de zaak van verzoeker niet in het periodiek overleg met het openbaar ministerie had besproken.
4.2. In reactie op de verklaring van de medewerker van het openbaar ministerie heeft de korpsbeheerder gesteld dat na navraag bij de betrokken ambtenaar was gebleken dat de betrokken ambtenaar contact had gehad met een medewerker van het openbaar ministerie, en dat deze medewerker na overleg had aangegeven dat de zaak niet verder behoefde te worden onderzocht en kon worden opgelegd. Wanneer en met wie de betrokken ambtenaar contact had gehad, was niet bekend, aldus de korpsbeheerder.
4.3. De betrokken ambtenaar heeft verklaard dat hij niet meer wist of hij de zaak al dan niet met een medewerker van het openbaar ministerie had besproken.
5. Nu een medewerker van het openbaar ministerie heeft verklaard dat de zaak in geen geval in het periodiek overleg tussen de politie en het openbaar ministerie was besproken, en dat er - voor zover hij had kunnen nagaan - geen contact was geweest tussen de politie en het openbaar ministerie over afhandeling van deze zaak, én de betrokken ambtenaar heeft verklaard dat hij niet meer weet of hij de zaak aan een medewerker van het openbaar ministerie had voorgelegd, acht de Nationale ombudsman het niet aannemelijk dat er ten aanzien van deze zaak overleg tussen de politie en het openbaar ministerie heeft plaatsgevonden.
6. Ervan uitgaand dat de politie zelf de beslissing heeft genomen om geen nader onderzoek te verrichten en de zaak op te leggen, overweegt de Nationale ombudsman het volgende.
Ingevolge de artikelen 155 en 156 van het Wetboek van Strafvordering had de betrokken ambtenaar het proces-verbaal via een hulpofficier van justitie aan de officier van justitie moeten insturen (zie Achtergrond, onder 1.), waarna de officier van justitie de beslissing dient te nemen of er al dan niet een strafrechtelijk onderzoek naar de aanrijding zou moeten worden verricht.
Gelet hierop is het niet juist dat de politie het proces-verbaal niet naar de officier van justitie heeft gestuurd en verdere opsporingsactiviteiten heeft gestaakt. Bovendien had de betrokken ambtenaar verzoeker toegezegd een onderzoek naar de identiteit van de vrachtwagen en diens bestuurder te zullen instellen, welke toezegging de politie niet is nagekomen.
Nu de zaak bij de politie is blijven liggen en nimmer de officier van justitie heeft bereikt, heeft verzoeker bovendien geen kennisgeving van de beslissing tot niet verdere vervolging ontvangen, zodat hij niet is gewezen op de mogelijkheid om ex artikel 12 Wetboek van Strafvordering (zie Achtergrond, onder 2.) beklag in te stellen tegen deze beslissing.
De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.
Ten overvloede merkt de Nationale ombudsman nog het volgende op.
In zijn brief aan de Nationale ombudsman van 6 februari 2002 heeft de korpsbeheerder bericht dat, zij het ongebruikelijk, de zaak alsnog is gescreend aan de hand van het case-screeningsmodel door het feit "doorrijden na een aanrijding" te rubriceren onder het feit "grove vernieling". De puntenwaardering van deze screening rechtvaardigde de eerder genomen keuze om geen verder onderzoek in te stellen.
Allereerst acht de Nationale ombudsman het niet zorgvuldig dat de politie niets heeft vastgelegd omtrent de beslissing tot het niet verder instellen van een strafrechtelijk onderzoek. Achteraf dient te allen tijde verantwoording te kunnen worden afgelegd omtrent de vragen wie de - kennelijke - sepotbeslissing heeft genomen en waarop deze sepotbeslissing is gebaseerd.
Bovendien oordeelt de Nationale ombudsman dat het niet juist is om een sepotbeslissing te nemen aan de hand van een case-screeningsmodel dat niet van toepassing is op verkeersdelicten. De beslissing omtrent al dan niet verdere vervolging van een verkeersdelict had dan ook aan de voor verkeersdelicten geldende criteria moeten worden getoetst.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Midden en West Brabant, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Midden en West Brabant (de burgemeester van Tilburg), is gegrond.
Onderzoek
Op 16 november 2000 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer W. te 's-Gravenpolder, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Midden en West Brabant.
Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Midden en West Brabant, werd een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Midden en West Brabant verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd de betrokken ambtenaar om inlichtingen verzocht.
In verband met zijn verantwoordelijkheid voor het justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Breda over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier maakte van deze gelegenheid geen gebruik.
Tevens werd de korpsbeheerder een aantal specifieke vragen gesteld en werd het openbaar ministerie om inlichtingen verzocht.
Verzoeker werd in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren, maar maakte van die gelegenheid geen gebruik.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
Geen van de betrokkenen gaf binnen de gestelde termijn een reactie.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Op 27 mei 1999 raakte verzoeker op de A16, gemeente Moerdijk, betrokken bij een aanrijding met een Belgische vrachtauto. De bestuurder van de vrachtauto reed na de aanrijding door, zonder zijn identiteit en de identiteit van het door hem bestuurde voertuig kenbaar te maken.
2. Twee politieambtenaren van het regionale politiekorps Midden en West Brabant kwamen ter plaatse en namen verzoekers verklaring af. In het naar aanleiding van deze verklaring opgemaakte proces-verbaal van verhoor van 27 mei 1999 staat onder meer het volgende vermeld:
"Ik reed over de rechterrijstrook van de Rijksweg A16, komende uit de richting van Breda (…). Ik zag dat er links van mij, op (de; N.o.) middelste rijstrook, een bestuurder van een trekker/oplegger combinatie reed. Ik zag dat deze bestuurder op een gegeven moment spontaan naar rechts kwam. Ik zag en voelde dat hij met zijn oplegger de linkerzijde van mijn personenauto raakte. Ik ben vervolgens gestopt op de vluchtstrook.
Ik zag dat voornoemde bestuurder doorreed in de richting van Rotterdam. Ik zag dat het een trekker/oplegger combinatie betrof, en dat hij voorzien was van een Belgisch kenteken. Dit kenteken luidt (…). Deze oplegger was voorzien van het opschrift (…). Het betrof een geel/blauwe oplegger."
3. Naar aanleiding van deze aanrijding deelde verzoeker de politie bij brief van 5 juli 1999 onder meer het volgende mee:
"Verschillende keren had ik al telefonisch contact met collega, dhr. (…). Dit betrof een staaltje van wegpiraterij door een Belgische vrachtwagencombinatie (…). Deze drukte mij finaal van de weg en reed vervolgens gewoon door.
Gelijk daarna werd me toegezegd dat alle moeite in het werk gesteld zou worden die chauffeur te achterhalen en aan de tand te voelen.
Inmiddels lijkt me dat hiervoor wel ruim de gelegenheid geweest is, ook al loopt het dan via de Belgische collega's.
Eveneens zou aan mij persoonlijk volgens toezegging het politierapport toegestuurd worden. Hiervan heb ik zelf nog niets vernomen (…).
Op grond van de toezegging dat al het mogelijke in het werk gesteld zou worden om ondergetekende (…) te helpen, zie ik uit naar bruikbare beschikbare informatie."
4. De chef van het team Moerdijk berichtte verzoeker bij brief van 14 juli 1999 onder meer het volgende:
"In antwoord op Uw brief d.d. 7 juli 1999 bericht ik U, dat door agent Z. een onderzoek is ingesteld naar de oorzaak en de omstandigheden van het ongeval, waarbij U betrokken was. Van de bevindingen van Z. zal z.s.m. een proces-verbaal worden opgemaakt en ingezonden aan de Officier van Justitie te Breda. De Officier van Justitie zal vervolgens de Belgische justitie verzoeken een nader onderzoek in te stellen in België.
Vanwege de werkdruk en het stellen van prioriteiten gaat er enige tijd zitten tussen de datum van het ongeval en de datum van het gereed komen van het proces-verbaal."
5. Bij brief van medio december 1999 deelde verzoeker de chef van het team Moerdijk het volgende mee:
"…In uw brief van 7 juli (waarschijnlijk wordt bedoeld de brief van 14 juli 1999; N.o.) stelt u dat er `enige' tijd gaat zitten tussen datum van ongeval en datum van gereedkomen proces-verbaal. (…) Dit millennium is in elk geval bijna voorbij. Terwijl de toezegging van uw manschappen van kracht blijft dat het proces-verbaal direct naar mijn huisadres gestuurd zou worden en niet via een `enigszins' eindeloze mallemolen van diverse instanties. (…)
Niettemin zou het zeer te prijzen zijn als U - in uw hoedanigheid als teamchef - (`binnen; N.o.) afzienbare' tijd al het mogelijke alsnog in het werk stelde om een zo serieus mogelijke `oplossing' te leveren."
6. Op 29 februari 2000 verzocht verzoeker de officier van justitie zijn probleem op te lossen:
"Op 27 mei 1999 werd ik door onbekende Belgisch vrachtwagencombinatie (…) bij Moerdijkbrug van de weg gedrukt. Schade volgens eigen verzekering ± f 3400,-
Direkt heb ik melding gemaakt aan politie en ANWB. Collega's politie district Dordrecht deden toezegging zo snel mogelijk achter betreffende vrachtauto aan te gaan en sporenonderzoek doen enz. De vrachtautowielen en rubber- en verfstrepen stonden in mijn linkerzijkant gegraveerd. Collega's Dordrecht zouden verdere afwikkeling overlaten aan collega's Moerdijk omdat ik feitelijk buiten hun rayon viel (…). Zij hebben de zaak toen overgenomen en mij mondeling toegezegd het proces-verbaal direkt naar mijn huisadres te sturen (…).
Noch het een noch het ander is tot vandaag aan de dag geschied.
Bij contact over deze zaken wordt er steeds een dooddoener beroep gedaan op het stellen van prioriteiten en werkdruk. De werkdruk schijnt momenteel zo'n onwerkbare vorm aangenomen te hebben dat zelfs een verzoekbrief aan de teamchef, dhr. B., onbeantwoord blijft. (…)
Allicht zie ik met belangstelling een serieuze, werkbare `oplossing' uwerzijds tegemoet."
7. Bij brief van 27 maart 2000 stelde de Stichting Verhaalsbijstand ZLM verzoeker van het volgende in kennis:
"Van Interpolis, de Nederlandse vertegenwoordiger van de Belgische maatschappij, heb ik vernomen dat het trekkend voertuig is achterhaald.
Helaas levert dit niet veel op, want de tegenpartij heeft aangegeven dat de bestuurder van de auto geen ongeval heeft gemeld en dat er aan de trekker geen schade is. Wij zouden dus moeten bewijzen, dat de schade wel door deze tegenpartij is veroorzaakt. Dat kunnen wij niet.
Ik heb nu uw schade ingediend bij het Waarborgfonds. Het is te hopen, dat het Waarborgfonds tot betaling van uw schade overgaat. Ik wijs u er nu al vast op dat het te verwachten is, dat het Waarborgfonds dit niet zal doen. Zij keren alleen uit als de tegenpartij onverzekerd is en er getuigen van het ongeval zijn…"
8. De Stichting Verhaalsbijstand ZLM berichtte verzoeker bij brief van 10 april 2000 onder meer het volgende:
"Van het Waarborgfonds heb ik bericht ontvangen, dat zij uw schade niet vergoeden.
In de brief kunt u lezen dat zij op grond van een eenzijdige schademelding geen betaling zullen verrichten. (…)
De afgelopen weken heb ik meerdere keren geprobeerd, om van de politie te vernemen wat zij met uw aangifte hebben gedaan. (…) Op de registratieset staat vermeld dat er nog een proces-verbaal gemaakt zou worden, maar dit is zover nu bekend niet gebeurd."
9. Bij brief van medio juni 2000 diende verzoeker een klacht in bij de officier van justitie:
"Opnieuw reageer ik n.a.v. mijn schrijven van febr. dit jaar (…). Daarin maakte ik melding van de schuldige nalatigheid van het politieapparaat m.b.t. een aanrijding waarbij ik door vrachtwagencombinatie van de weg gedrukt werd. (…)
Het politierapport waarover het Waarborgfonds spreekt zou in geval van kordaat optreden van politie geen enkele ruimte voor twijfel laten over de ware/werkelijke toedracht van de zaak. Vrachtwagenwielen en rubbersporen stonden voldoende duidelijk in mijn auto afgedrukt. Ook mijn emotionele toestand kon moeilijk een produkt van nabootsing zijn. (…) Als burger van het Koninkrijk der Nederlanden vertrouw ik erop dat U in uw hoedanigheid als Officier van Justitie deze affaire op een koninklijke manier tot een bevredigende oplossing brengt."
10. Bij brief van 30 augustus 2000 deelde de chef van het district Breda verzoeker in reactie op zijn klacht het volgende mee:
"Naar aanleiding van uw klachtschrijven van juni 2000 is (…) door de heer G., operationeel chef van het team Moerdijk, een onderzoek ingesteld.
Uit dit onderzoek is gebleken dat het door Z. opgemaakte proces-verbaal aangaande de aanrijding waarbij u betrokken was door hem op 12 juli 1999 is afgesloten. Vervolgens is dit proces-verbaal besproken in het maandelijks overleg tussen politie en Openbaar Ministerie te Breda. In dit overleg is besloten om op basis van prioriteitstelling geen verder onderzoek te verrichten in deze.
Mij is gebleken dat verzuimd is u hiervan schriftelijk in kennis te stellen, waarvoor ik u mijn verontschuldigingen aanbied.
Wel is (…) de zogenaamde ongevallen-registratieset ter afhandeling doorgestuurd ten behoeve van de verzekeringsmaatschappij.
In april 2000 is er overigens nog telefonisch contact geweest tussen Z. en een medewerkster van uw verzekeringsmaatschappij. Daarbij is afgesproken dat uw verzekeringsmaatschappij zou zorgdragen voor de financiële afhandeling van de door u geleden schade, hetgeen tot haar takenpakket behoort.
Voor zover ik het uit uw brief kan opmaken heeft deze afhandeling nog niet plaatsgevonden. Ik begrijp dat dit voor u een vervelende zaak is, doch hierin heeft de politie geen taak. De politie heeft de benodigde gegevens aan de verzekerings-maatschappij verstrekt en het is aan hen om dit verder af te werken.
Het feit dat u van het niet instellen van een strafrechtelijk onderzoek niet in kennis bent gesteld doet daar geen afbreuk aan. Gelet op het vorenstaande beschouw ik uw klacht als niet gegrond en als afgehandeld."
11. De Stichting Verhaalsbijstand ZLM berichtte verzoeker bij brief van 17 oktober 2000 onder meer het volgende:
"Onze stichting heeft gedurende anderhalf jaar geprobeerd uw schade van 27 mei 1999 te verhalen. Helaas blijkt dit ondanks alle inspanningen niet te lukken.
Zoals u weet ontkent uw Belgische tegenpartij alle betrokkenheid. Zijn betrokkenheid kunnen wij helaas op geen enkele manier bewijzen. Het enige wat er is, is uw aangifte bij de politie. Hiermee is echter geen bewijs geleverd. (…) Het Waarborgfonds heeft de claim afgewezen, ook omdat er geen bewijs is van uw lezing."
B. Standpunt verzoeker
Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder Klacht.
C. Standpunt korpsbeheerder
In reactie op verzoekers klacht berichtte de beheerder van het regionale politiekorps Midden en West Brabant de Nationale ombudsman bij brief van 9 juni 2001 onder meer het volgende:
"Mij is gebleken, dat op 27 mei 1999 een aanrijding plaats vond, waarbij klager (…) was betrokken. De vrachtauto die eveneens bij deze aanrijding was betrokken zou zijn doorgereden. De melding van deze aanrijding werd door de centrale meldkamer van de regio Midden en West Brabant in ontvangst genomen en uitgegeven aan de politiemedewerker Z. Door deze politiemedewerker werd van deze aanrijding een `registratieset' gemaakt. (…) De centrale meldkamer heeft naar aanleiding van deze melding een zogenaamde FMS startmutatie gemaakt. Nadat de heer Z. de aanrijding in behandeling had genomen werden zijn bevindingen in deze mutatie aangebracht en vervolgens gesloten.
De door Z. van deze aanrijding opgemaakte registratieset werd, conform de geldende procedure, verzonden naar het AVV te Heerlen. In verband met een later in te stellen onderzoek naar de identiteit van de bestuurder van de Belgische vrachtauto werd een proces-verbaal opgemaakt. (…) Dit proces-verbaal werd nadien ter beoordeling en de te nemen vervolgactie voorgelegd aan de dagcoördinator van het politieteam Moerdijk. Verdere opsporingsactiviteiten werden toen niet ondernomen.
Dit incident werd vervolgens besproken in het maandelijks overleg tussen de politie en een medewerker van het openbaar ministerie van de arrondissementsrechtbank te Breda. Door deze medewerker werd op basis van prioriteitstelling besloten geen verder onderzoek in te doen stellen. Mij is gebleken dat door de politie en / of het openbaar ministerie werd nagelaten u van deze beslissing op de hoogte te stellen. Ik heb begrepen dat dit inmiddels wel is gebeurd. Voor deze misser werden, namens mij aan de heer W., reeds mijn excuses aangeboden en werd zijn eerder gedane klacht betreffende dit aspect gegrond verklaard."
D. verklaring betrokken ambtenaar z.
In het kader van het onderzoek naar aanleiding van de klacht van de heer W. verklaarde de heer Z., ambtenaar bij het regionale politiekorps Midden en West Brabant, op 3 augustus 2001 telefonisch tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman, het volgende:
"De aanrijding waar u mij vragen over stelt, heeft zich al een tijd geleden afgespeeld. Ik geloof zo'n drie jaar geleden. Wat ik me nog van die aanrijding kan herinneren, is dat de Belgische bestuurder die bij de aanrijding was betrokken, na de aanrijding is doorgereden. De heer W. had zijn kenteken genoteerd.
Ik ben ter plaatse geweest en heb de heer W. beloofd dat er een onderzoek gestart zou worden. Ik denk niet dat ik hem heb gezegd uit welke onderzoekshandelingen dat onderzoek zou bestaan. Dat doen wij normaal gesproken niet.
Ik weet niet of ik het proces-verbaal, dat ik op 7 augustus 1999 heb opgemaakt om later een onderzoek te verrichten naar de identiteit van de bestuurder en de vrachtauto, daadwerkelijk naar de officier van justitie heb opgestuurd. In het systeem is volgens mij niet meer teruggevonden of het proces-verbaal aan de officier van justitie is opgestuurd. Wanneer wij normaliter een proces-verbaal aan de officier van justitie opsturen, regelt de officier van justitie het verder zelf. We dringen niet aan op een rechtshulpverzoek.
Ik weet niet meer wie het kenteken van de Belgische vrachtauto heeft nagetrokken. In het systeem is hierover niets meer terug te vinden. Ik ga ervan uit dat de verzekerings-maatschappij dat heeft gedaan."
e. inlichtingen korpsbeheerder
1. De Nationale ombudsman verzocht de korpsbeheerder bij brief van 24 augustus 2001 de volgende vragen te beantwoorden:
"- Uit de stukken die u mij hebt toegestuurd is gebleken dat de heer Z. op 7 augustus 1999 een proces-verbaal heeft opgemaakt van de aanrijding. Dit proces-verbaal zou aan de officier van justitie te Breda worden opgestuurd, zodat hij een rechtshulpverzoek zou kunnen indienen bij de Belgische autoriteiten. Kunt u aangeven of dit proces-verbaal daadwerkelijk naar de officier van justitie is opgestuurd?
- In uw reactie hebt u aangegeven dat in het maandelijks overleg tussen politie en het openbaar ministerie op basis van prioriteitstelling is besloten geen verder onderzoek naar de aanrijding in te stellen. Naar aanleiding van welke prioriteiten is besloten geen verder onderzoek te verrichten?"
2. In antwoord op de brief van de Nationale ombudsman van 24 augustus 2001 berichtte de korpsbeheerder, onder verwijzing naar een memo van politieambtenaar G. van 24 september 2001, bij brief van 29 september 2001 het volgende:
"…Door de politieambtenaar Z. werd het betreffende proces-verbaal niet naar de officier van justitie (…) gezonden. Deze zaak werd, na te zijn besproken in het maandelijks overleg tussen de politie en een medewerker van het openbaar ministerie (…) opgelegd.
Ik heb begrepen dat thans niet meer te achterhalen is of het besluit deze zaak op te leggen is genomen aan de hand van het door het district Breda van de regiopolitie Midden en West Brabant en het openbaar ministerie ontwikkelde case-screenings model.
Aan de hand van de thans bekende gegevens is de zaak alsnog gescreend…"
3. De heer G., operationeel chef van het team Moerdijk, schreef in een memo van 24 september 2001 het volgende:
"…Uit onderzoek is gebleken dat het door Z. opgemaakte proces-verbaal niet is opgestuurd naar de officier van justitie te Breda, daar dit 'opgelegd' is.
Voor wat betreft het niet instellen van een verder onderzoek is thans niet meer na te gaan op welke wijze dit exact is geschied en welke criteria daarbij toenmaals gehanteerd zijn.
Aan de hand van de bekende gegevens en het zogenaamde 'case-screening' model is de zaak nogmaals gescreend. (…)
Op basis van bovenstaande zou onderhavige zaak tussen de 130 en 150 punten scoren. Volgens het gehanteerde case-screeningsmodel zou dit betekenen dat de zaak vanwege capaciteitsgebrek opgelegd zou worden. (…) Het gehanteerde case-screeningsmodel is ontwikkeld door de politie Midden en West Brabant, district Breda en het Openbaar Ministerie te Breda…"
F. inlichtingen openbaar ministerie
1. De Nationale ombudsman vroeg de hoofdofficier van justitie te Breda bij brief van 24 augustus 2001 of het de door de heer Z. op 7 augustus 1999 opgemaakte proces-verbaal, daadwerkelijk aan hem was gezonden.
2. Het openbaar ministerie te Breda berichtte de Nationale ombudsman bij brief van 11 oktober 2001 als volgt:
"…Voor zover ik heb kunnen nagaan is er over de afhandeling van deze zaak geen contact geweest met het openbaar ministerie te Breda en is er ook geen proces-verbaal verzonden naar het parket te Breda."
3. Op 10 januari 2002 verklaarde de heer H., medewerker van het openbaar ministerie te Breda, telefonisch tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman het volgende:
"De politie heeft de zaak van de heer W. niet met mij besproken in het periodiek overleg met het openbaar ministerie. In dit overleg worden de commune strafdelicten besproken. Er wordt o.a. bekeken of aangiften van strafbare feiten verder moeten worden onderzocht. Hierbij wordt gebruik gemaakt van het zogenoemde case-screeningsmodel. Het overleg voer ik met alle politieteams in het district Breda. Verkeersdelicten worden niet in dit overleg besproken. De politie wordt in geval van vragen omtrent afhandeling van verkeersdelicten doorverwezen naar de unit verkeer van het parket Breda. Naar aanleiding van het verzoek van de Nationale ombudsman inzake de klacht van de heer W. is er een mail gestuurd naar alle beoordelaars van deze unit. Hierbij is gevraagd of iemand contact heeft gehad met de politie over de vervolgingsbeslissing ten aanzien van deze zaak. Hierop is geen positieve reactie gekomen. Het parket krijgt natuurlijk dagelijks vele telefoontjes van de politie inzake vervolgingsbeslissingen en het is moeilijk na te gaan - indien overleg heeft plaatsgevonden - welke medewerker van het openbaar ministerie dit overleg heeft gevoerd. Het is in ieder geval niet waar dat in het periodiek overleg tussen de politie en het openbaar ministerie in de zaak van de heer W. een vervolgingsbeslissing is genomen, zoals de korpsbeheerder heeft gesteld. Het lijkt mij onwaarschijnlijk dat de politie het case-screeningsmodel in deze zaak heeft toegepast op grond waarvan is bepaald dat de zaak wegens capaciteitsgebrek zou worden opgelegd. Dit model is immers niet van toepassing op verkeersdelicten."
g. nadere inlichtingen korpsbeheerder
1. Bij brief van 24 januari 2002 verzocht de Nationale ombudsman de korpsbeheerder om expliciet te reageren op de verklaring die de medewerker van het openbaar ministerie te Breda had afgelegd.
2. In zijn brief van 6 februari 2002 berichtte de korpsbeheerder de Nationale ombudsman het volgende:
"Mij is bij navraag bij de politiemedewerker Z. gebleken dat hij contact heeft gehad met een medewerker van het openbaar ministerie, die na overleg had aangegeven dat deze zaak niet verder behoefde te worden onderzocht en opgelegd kon worden. Wanneer dat overleg en met wie dit heeft plaats gevonden kon de heer Z. zich niet meer herinneren. (…)
Het door het district Breda (…) en het openbaar ministerie ontwikkelde casescreenings model is (…) door het openbaar ministerie ontwikkeld om te kunnen beoordelen of er wel of geen nader onderzoek naar gepleegde misdrijven dient plaats te vinden. Het is derhalve ook niet gebruikelijk om deze casescreening op verkeersdelicten toe te passen.
Teneinde toch, zij het achteraf, een afgewogen oordeel te kunnen geven is aan de hand van de thans bekende gegevens de zaak alsnog gescreend. Daar het feit 'doorrijden na een aanrijding' niet specifiek in dit model is opgenomen is voor toekenning van een waardering gezocht en gekozen voor het feit 'grove vernieling'. De puntenwaardering die deze screening opleverde rechtvaardigde de eerder genomen keuze om geen verder onderzoek naar dit verkeersdelict in te stellen."
H. NADERE informatie BETROKKEN AMBTENAAR Z.
In een telefoongesprek op 11 februari 2002 verklaarde betrokken ambtenaar Z. tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman dat hij zich niet meer kon herinneren of hij naar aanleiding van de aanrijding van de heer W. contact heeft gehad met een medewerker van het openbaar ministerie te Breda over het al dan niet instellen van een strafrechtelijk onderzoek naar betrokkenheid bij de aanrijding van de Belgische vrachtauto en diens chauffeur.
Achtergrond
1.1. Artikel 155 Wetboek van Strafvordering:
"De hulpofficieren van justitie bij de onderdelen a en b van artikel 154 vermeld, doen de processen-verbaal, bij hen ingekomen of door hen opgemaakt, en de inbeslaggenomen voorwerpen onverwijld toekomen aan de officier van justitie."
1.2. Artikel 156, eerste lid, Wetboek van Strafvordering:
"De hulpofficieren van justitie bij de onderdelen c en d van artikel 154 vermeld en de ambtenaren, bedoeld bij artikel 141, die geen hulpofficier van justitie zijn, doen hun processen-verbaal, de aangiften of berichten ter zake van strafbare feiten, met de inbeslaggenomen voorwerpen, onverwijld toekomen aan de hulpofficier van justitie, bedoeld bij artikel 155, onder wiens rechtstreeks bevel of toezicht zij staan voor zover Onze Minister van Justitie niet anders bepaalt."
2. Artikel 12, eerste lid, Wetboek van Strafvordering:
"Wordt een strafbaar feit niet vervolgd of de vervolging niet voortgezet, dan kan de rechtstreeks belanghebbende daarover schriftelijk beklag doen bij het gerechtshof, binnen het rechtsgebied waarvan de beslissing tot niet vervolging of niet verdere vervolging is genomen…"