Verzoeker klaagt over de lange duur van de behandeling door de Visadienst van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, ondergebracht bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND) van zijn bezwaarschrift van 24 november 1999, gericht tegen de afwijzende beslissing op zijn aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf.
Beoordeling
1. Termijnen in het bestuursrecht zijn voor de belanghebbende doorgaans fatale termijnen. Uit een oogpunt van een op dit punt na te streven gelijkheid tussen overheid en burger, en van de geloofwaardigheid van de overheid, behoren bestuursorganen zich evenzeer strikt gebonden te achten aan wettelijke voorschriften inzake voor hen geldende termijnen. Dit geldt te meer wanneer de desbetreffende wettelijke voorschriften (enige) ruimte bieden voor het verlengen van de duur van de besluitvorming. Hierbij is van belang dat een zorgvuldige voorbereiding van een beslissing op een aanvraag in beginsel niet aan het tijdig beslissen op die aanvraag in de weg behoort te staan. Voortvarendheid vormt juist één van de wezenlijke onderdelen van een zorgvuldige behandeling.
2. Het voorgaande betekent dat de behandeling van bezwaarschriften dient plaats te vinden binnen de wettelijk gestelde termijnen. De Minister van Buitenlandse Zaken dient ingevolge artikel 7:10, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb; zie Achtergrond onder 1.) op een bezwaarschrift tegen de afwijzing van een aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf, te beslissen binnen zes weken dan wel tien weken (in geval een adviescommissie is ingesteld) na ontvangst van het bezwaarschrift, dit behoudens opschorting van de termijn in verband met verzuimherstel. Op grond van het derde lid van artikel 7:10 Awb kan de beslissing voor ten hoogste vier weken worden verdaagd. De Visadienst van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, ondergebracht bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND) dient daarvan schriftelijk mededeling te doen aan de indiener van het bezwaarschrift. Verder uitstel is op grond van artikel 7:10, vierde lid, Awb alleen mogelijk met instemming van de indiener.
3. Verzoeker klaagt over de lange duur van de behandeling van zijn bezwaarschrift van 24 november 1999 door de Visadienst.
4. Bij brief van 2 december 1999 verdaagde de Visadienst de beslissingen conform artikel 7:10, derde lid Awb voor vier weken, zodat de wettelijke beslistermijn tien weken bedraagt.
In die brief stelde de Visadienst verzoeker tevens in de gelegenheid om een verzuim als bedoeld in 6:5, eerste lid, onder d van de Awb (zie Achtergrond onder 1.) te herstellen. Dit verzuim werd op 16 december 1999 hersteld. Op grond van artikel 7:10, tweede lid, Awb is de beslistermijn daardoor met ingang van 2 december 1999 opgeschort tot 16 december 1999 en diende uiterlijk op 16 februari 2000 een beslissing te zijn genomen.
5. In haar reactie van 4 april 2001 deelde de Staatssecretaris van Justitie mee dat zij de klacht van verzoeker gegrond achtte omdat zij niet binnen tien weken had beslist op het bezwaarschrift. Voorts deelde zij mee dat de Visadienst bij brief van 20 juli 2000 gebruik had gemaakt van de in artikel 7:10, vierde lid, Awb gegeven mogelijkheid om verzoeker te vragen in te stemmen met verder uitstel van de behandeling van het bezwaarschrift.
6. Voor zover de Staatssecretaris van Justitie meent dat verzoeker heeft ingestemd met het door haar bij brief van 20 juli 2000 gevraagde uitstel, kan zij hierin niet worden gevolgd. Op het moment waarop het verzoek werd gedaan, was de beslistermijn al verstreken. Dit brengt mee dat het verzoek niet kan worden aangemerkt als een verzoek in de zin van artikel 7:10, vierde lid Awb. In de tweede plaats wordt opgemerkt dat het betrokken bestuursorgaan de indiener van het bezwaarschrift om instemming met een verder uitstel van de behandeling van het bezwaarschrift dient te vragen. Het bezwaarschrift van 24 november 1999 is ingediend naar aanleiding van de niet-inwilliging van een aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) door de Minister van Buitenlandse Zaken. Het had dan ook de Minister van Buitenlandse Zaken en niet de Staatssecretaris van Justitie moeten zijn die de indiener van het bezwaarschrift om verder uitstel vroeg.
Verder blijkt uit de brief van 20 juli 2000 niet voor welke concrete termijn om uitstel werd gevraagd. In deze brief wordt immers alleen maar gesteld dat bezwaarschriften als dat van verzoeker “in de meeste gevallen” plaatsvindt binnen 24 maanden, waarbij het genoemde aantal maanden het gemiddelde was voor “alle aanvragen” en was gebaseerd op ervaringsgegevens.
Gelet op het voorgaande is niet op de juiste wijze toepassing gegeven aan de bevoegdheid ex artikel 7: 10, vierde lid Awb en heeft de Staatssecretaris van Justitie de klacht over de lange duur van de behandeling van het bezwaarschrift van 24 november 1999 terecht gegrond verklaard omdat niet binnen tien weken daarop was beslist.
7. Uit de reactie van de Staatssecretaris van 4 april 2001 komt tevens naar voren dat zij de grote hoeveelheid te behandelen zaken ziet als één van de oorzaken van de termijnoverschrijdingen. Zij voegt daar bovendien aan toe dat de Visadienst met het oog op de werkvoorraden en de invoering van de Vreemdelingenwet 2000 ervoor heeft gekozen voorrang te verlenen aan de behandeling van aanvragen in eerste aanleg.
Daarnaast ziet zij de toegenomen noodzaak en mogelijkheden om onderzoek te verrichten naar de verschillende aspecten van aanvragen eveneens als één van de redenen voor de vertraging.
8. De onder 7. genoemde redenen vormen weliswaar verklaringen voor de geconstateerde ruime termijnoverschrijdingen, maar vormen daarvoor geen rechtvaardiging.
9. Uit het onderzoek is gebleken dat de Visadienst op 10 januari 2000 de Franse autoriteiten om inlichtingen heeft gevraagd met betrekking tot de criminele antecedenten van verzoeker in Frankrijk. Gelet op het belang van een zorgvuldige en goed gemotiveerde beslissing is het op zichzelf begrijpelijk dat de Minister van Buitenlandse Zaken de beslissing op het bezwaarschrift heeft aangehouden in afwachting van het resultaat van dit onderzoek. Echter, uit het onderzoek is gebleken dat de Visadienst op 27 maart 2000 inlichtingen van de Franse autoriteiten heeft ontvangen. Door pas ruim tien maanden later de Franse autoriteiten op dit punt om nadere informatie te vragen, is bepaald onvoldoende voortvarend gehandeld.
10. Tenslotte diende de Visadienst verzoeker door middel van tussenberichten in te lichten over de voortgang van de behandeling van zijn bezwaarschrift. In dit verband mocht van de Visadienst worden verwacht dat hij in ieder geval iedere drie maanden een tussenbericht aan de gemachtigde van verzoeker stuurde.
Uit de reactie van de Staatssecretaris van Justitie van 4 april 2001 is gebleken dat de IND de gemachtigde van verzoeker bij voornoemde brief van 20 juli 2000 een tussenbericht heeft gestuurd, derhalve pas vijf maanden na het verstrijken van de wettelijke beslistermijn. Bovendien is de verzending van deze tussenberichten niet consequent volgehouden. De Visadienst heeft daarmee niet voldaan aan het vereiste van een actieve informatieverstrekking.
De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van de Visadienst van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, ondergebracht bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND), die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Buitenlandse Zaken en de Minister van Justitie gezamenlijk, is gegrond.
Onderzoek
Op 10 januari 2001 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer. te St. Willebrord, ingediend door de heer mr. P.R. Klaver, advocaat te Bergen op Zoom, met een klacht over een gedraging van de Visadienst van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, ondergebracht bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND).
Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Buitenlandse Zaken en de Minister van Justitie gezamenlijk, werd een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd de Minister van Buitenlandse Zaken en de Staatssecretaris van Justitie verzocht op de klacht te reageren. Tevens werd hun een aantal specifieke vragen gesteld. De reactie van de Staatssecretaris van Justitie vormde aanleiding om haar nadere vragen te stellen. Na ontvangst van haar antwoorden daarop werd verzoeker in de gelegenheid gesteld om op alle verstrekte inlichtingen te reageren. De Staatssecretaris van Justitie is daarna tweemaal telefonisch om nadere informatie gevraagd.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
De Minister van Buitenlandse Zaken en de Staatssecretaris van Justitie deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.
Verzoeker gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Verzoeker diende op 14 april 1999 bij de Nederlandse vertegenwoordiging te Rabat (Marokko) een aanvraag in tot verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). Deze aanvraag werd bij beschikking van 28 oktober 1999 afgewezen. De advocaat van verzoeker diende namens hem op 24 november 1999 een bezwaarschrift in tegen de beschikking van 28 oktober 1999.
2. Bij brieven van 5 april 2000, 9 augustus 2000 en 9 oktober 2000 aan de Visadienst van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, ondergebracht bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND), verzocht de advocaat van verzoeker de Minister van Buitenlandse Zaken te beslissen op het bezwaarschrift.
3. Na tussenkomst van de Nationale ombudsman deelde een medewerker van de Visadienst op 23 januari 2001 telefonisch mee dat binnen vier weken een onderzoek zou worden ingesteld naar de criminele antecedenten van verzoeker. Na ontvangst van de resultaten van dit onderzoek zou het onderzoeksresultaat worden voorgelegd aan het Openbaar Ministerie (OM) voor een zogenoemde strafmaatvergelijking. Verder deelde hij mee dat na ontvangst van de reactie van het OM mogelijk ook nog een onderzoek naar de bestaansmiddelen van de echtgenote van verzoeker zou moeten worden ingesteld.
B. Standpunt verzoeker
Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder Klacht.
C. Standpunt Minister van Buitenlandse Zaken
Bij brief van 14 maart 2001 verwees de Minister van Buitenlandse Zaken naar de komende reactie van de Staatssecretaris van Justitie op de klacht van verzoeker.
D. STANDPUNT Staatssecretaris van Justitie
De Staatssecretaris van Justitie reageerde bij brief van 4 april 2001 onder meer als volgt op de klacht van verzoeker:
“Ten aanzien van de klacht merk ik het volgende op. (Verzoeker; N.o.) heeft op 14 april 1999 bij de Nederlandse diplomatieke Vertegenwoordiging te Rabat (Marokko) een aanvraag om verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf ingediend. Middels een model D8 heeft de korpschef van de politieregio Midden- en West-Brabant (…) op 12 oktober 1999 een negatief advies gegeven betreffende de afgifte van voornoemde aanvraag. Per brief van 28 oktober 1999 heeft de Visadienst de echtgenote van (verzoeker; N.o.), mevrouw (…), geïnformeerd. Namens (verzoeker; N.o.) heeft zijn gemachtigde mr. P.R. Klaver op 24 november 1999 een bezwaarschrift ingediend, waarvan de gronden op 16 december 1999 zijn aangevoerd. Per brief van 10 januari 2000 heeft de Visadienst aanvullende informatie opgevraagd en op 24 januari 2000 is aan de gemachtigde twee weken uitstel verleend om deze informatie te overleggen.
Voorts is op 10 januari 2000 een brief aan de Justitiële Documentatie Dienst te Frankrijk verzonden, waarop op 2 maart 2000 is gerappelleerd. Op 27 maart 2000 is een uittreksel inzake antecedenten van (verzoeker; N.o.) ontvangen. Per brieven van 5 april, 9 augustus en 9 oktober 2000 heeft de gemachtigde verzocht om een beslissing te nemen op het bezwaarschrift. Op 20 juli 2000 is de gemachtigde geïnformeerd over de procedurele stand van zaken.
De klacht dat niet binnen de wettelijke beslistermijn een beslissing is genomen op het namens (verzoeker; N.o.) ingediende bezwaarschrift, acht ik gegrond. Op het bezwaarschrift is immers niet binnen de wettelijke termijn van 10 weken een beslissing genomen.
Voor het feit dat het mij niet mogelijk is gebleken om binnen de wettelijke beslistermijn een beslissing te nemen, bied ik mijn verontschuldigingen aan. De reden voor de vertraging van de afhandeling van het namens (verzoeker; N.o.) ingediende bezwaarschrift hangt enerzijds samen met de verhoogde instroom van aanvragen die zich vanaf 1997 en 1998 heeft gemanifesteerd en anderzijds met de toegenomen noodzaak en mogelijkheden om onderzoek te verrichten naar de verschillende aspecten van de aanvragen. Vorenstaande heeft de capaciteit van de betrokken instanties extra belast, hetgeen een extra vertraging in de behandeling van aanvragen om toelating heeft opgeleverd. De grondigheid waarmee een aanvraag om toelating wordt onderzocht en beoordeeld vormt een waarborg dat alleen diegenen toelating tot Nederland krijgen die daar recht op hebben.
Door het capaciteitsprobleem dat bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst - meer in het bijzonder de Visadienst - is ontstaan, heeft zij keuzes moeten maken ten aanzien van de behandeling van zaken. Eén van die keuzes is geweest dat de aanvragen, alsook bezwaarschriften en administratief beroepschriften, zoveel mogelijk in volgorde van binnenkomst in behandeling worden genomen en worden afgehandeld. Deze maatregel is genomen na een zorgvuldige afweging van belangen, aangezien een voorrangbehandeling ten koste zou gaan van de behandeling van eerder ingediende aanvragen. Het grote aantal verblijfsaanvragen maakt deze maatregel tot mijn spijt onontkoombaar.
Uitzonderingen worden slechts gemaakt in die gevallen waarin het belang van de vreemdeling onevenredig hard wordt geschaad. Dat deze maatregel voor (verzoeker; N.o.) tot gevolg heeft dat hij nog steeds geen beslissing heeft gekregen op zijn bezwaarschrift, ondanks het overschrijden van de wettelijke beslistermijn, betreur ik.
(…)
Per brief van 2 december 1999 is - onder gebruikmaking van artikel 7:10, Algemene wet bestuursrecht - aan de gemachtigde mr. P.R. Klaver medegedeeld dat de Visadienst gebruik maakt van de mogelijkheid om de beslissing op het bezwaarschrift te verdagen. Voorts is per brief van 20 juli 2000 door de Visadienst gebruik gemaakt van artikel 7:10, lid 4 van de Algemene wet bestuursrecht. In deze laatstgenoemde brief is de gemachtigde eveneens op de hoogte gesteld van de redenen van de lange behandelduur.
(…)
Op 17 januari 2001 heeft u middels een telefonische interventie geïnformeerd naar de stand van de procedure en de beslistermijn. Op 23 januari 2001 heeft een medewerker van de Immigratie- en Naturalisatiedienst - meer in het bijzonder de Visadienst - naar aanleiding van voornoemde telefonische interventie contact met u opgenomen. Aan één van uw medewerkers is medegedeeld dat het dossier van (verzoeker; N.o.) ingedeeld zou worden op een beslismedewerker die een onderzoek zou opstarten naar de antecedenten van (verzoeker; N.o.), waarbij de strafvonnis(sen) in Frankrijk opgevraagd dienen te worden. Dit onderzoek zou binnen vier weken worden opgestart. Zodra dit onderzoek zou zijn afgerond zou in principe binnen vier weken een beslissing worden genomen, tenzij nog nadere informatie nodig zou zijn of een zitting van een ambtelijke commissie gepland zou moeten worden. In dit geval zou binnen deze genoemde vier weken een tussenbericht met informatie over de vervolgprocedure worden verstuurd. Per brief van 6 februari 2001 zijn bij het Ministerie van Justitie te Frankrijk de strafvonnissen opgevraagd. Diezelfde dag is de gemachtigde mr. R. P. Klaver hieromtrent geïnformeerd. Aangezien het onderzoek nog niet is afgerond is tot op heden geen beslissing op het bezwaarschrift is genomen. Zodra het onderzoek is afgerond, zal conform hetgeen is toegezegd op 23 januari jl. worden gehandeld.
(…)
De Nederlandse diplomatieke Vertegenwoordiging te Rabat (Marokko) heeft op de aanvraag om verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf van 14 april 1999 melding gemaakt van een zogenaamde NSIS-signalering (Nationaal Schengen Informatie Systeem). Deze aantekening heeft voor de Visadienst aanleiding gevormd om onderzoek op te starten naar de antecedenten van (verzoeker; N.o.). Gelet op het feit dat in de bezwaarfase de mogelijkheid bestaat om een volledige heroverweging te laten plaatsvinden, heeft deze aantekening op 10 januari 2000 voor de Visadienst aanleiding gevormd om informatie op te vragen bij de Justitiële Documentatie Dienst te Frankrijk.
Conform hetgeen is verwoord in hoofdstuk A4 onder 4.3.2.2. sub c. van de Vreemdelingencirculaire 1994 (zie Achtergrond, onder 2; N.o.) zijn op grond van het uittreksel van 27 maart 2000 bij het Ministerie van Justitie te Frankrijk op 6 februari 2001 de strafvonnissen opgevraagd.”
E. NADERE REACTIE Staatssecretaris van Justitie
1. De Staatssecretaris van Justitie reageerde bij brief van 2 augustus 2001 als volgt op de nadere vragen die haar waren gesteld.
“…Het is inderdaad juist dat het onderzoek naar de antecedenten van betrokkene op 10 januari 2000 is begonnen. Pas na indiening van het bezwaarschrift is door de IND - meer in het bijzonder de Visadienst - onderkend dat naast het middelenvereiste, ook het openbare orde beleid in deze zaak een rol speelt. Derhalve is in de bezwaarprocedure, waarbij een volledige heroverweging van de aanvraag plaatsvindt, genoemd onderzoek opgestart.
(…)
Het is inderdaad juist dat het onderzoek gedurende de genoemde periode (van 27 maart 2000 tot 6 februari 2001; N.o.) heeft stilgelegen. De vertraging in de behandeling van het bezwaarschrift is onder andere te wijten aan de prioriteitstelling bij de IND, meer in het bijzonder de Visadienst, voor de behandeling van eerste verblijfsaanvragen. De redenen hieromtrent heb ik reeds in mijn brief van 4 april 2001 weergegeven. Overigens is de gemachtigde van betrokkene per brief van 20 juli 2000 op de hoogte gebracht van de stand van de procedure betreffende de behandeling van het namens betrokkene ingediende bezwaarschrift.
(…)
Uit de telefoonnotitie die zich in het dossier bevindt van het telefoongesprek dat op 23 januari 2001 door een medewerker van de IND met uw medewerkster is gevoerd, blijkt dat in dat gesprek is medegedeeld dat nadat de strafvergelijking zou zijn afgerond in principe binnen vier weken beslist zou worden, tenzij nog nadere informatie vergaard zou moeten worden of nader onderzoek of een zitting van een ambtelijke hoorcommissie zou dienen plaats te vinden. Voorzover daarbij inderdaad is medegedeeld dat het zou gaan om een onderzoek naar de middelen van bestaan van de echtgenote van (verzoeker; N.o.), is dat abusievelijk gebeurd, aangezien dat onderzoek op dat moment reeds was afgerond.
(…)
merk ik voorts op dat het onderzoek naar de overige vraagpunten in dit dossier niet afhankelijk is van de uitslag van het onderzoek naar de criminele antecedenten van (verzoeker; N.o.).
(…)
Voor de IND - meer in het bijzonder de Visadienst - zijn er geen beletselen aanwezig om beide onderzoeken tegelijkertijd uit te voeren…”
2. De Staatssecretaris van Justitie heeft na verzending van haar antwoorden op de nadere vragen, daar om verzocht, afschriften van twee brieven toegezonden die de IND had gezonden aan de gemachtigde van verzoeker. Eén van deze brieven werd verzonden op 20 juli 2000. De IND deelde in deze brief onder meer het volgende mee:
“Hierbij deel ik u mee dat de behandeling van het bezwaarschrift tegen de beslissing op een aanvraag van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) met bovenstaand dossier- en CRV-nummer is vertraagd. Ik bied u hiervoor mijn verontschuldigingen aan.
De oorzaak van de vertraging is gelegen in het grote aantal aanvragen dat momenteel in behandeling is binnen mijn regio. De behandeling van een bezwaarschrift tegen de beslissing op een aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) vindt binnen de regio Zuid-Oost in de meeste gevallen plaats binnen 24 maanden. Dit is een gemiddelde voor alle aanvragen en is gebaseerd op ervaringsgegevens.
Ingevolge artikel 7:10, lid 4 van de Algemene Wet Bestuursrecht ben ik gehouden u in voorkomend geval te vragen in te stemmen met uitstel van de behandeling van het bezwaarschrift tegen de beslissing op een aanvraag om machtiging tot voorlopig verblijf (mvv), hetgeen ik bij deze doe. Ik wijs u erop dat niet instemmen niet leidt tot versnelde behandeling. Slechts in die gevallen waarin sprake is van zeer bijzondere omstandigheden en onevenredige hardheid zal ik afwijken van de regel dat zaken op volgorde van binnenkomst worden behandeld. Wanneer u instemt met uitstel behoeft u geen tegenbericht te verzenden.
(…)
Hoogachtend,
De Staatssecretaris van Justitie
namens deze”
3. Verder liet de IND bij faxbericht van 1 november 2001 weten dat door of namens verzoeker op de onder E. 2. bedoelde brief van 20 juli 2000 geen reactie is verzonden, “zodat er vanuit mag worden gegaan dat zij instemmen met het uitstel ingevolge artikel 7:10, lid 4, van de Algemene wet bestuursrecht”.
Achtergrond
1. Algemene wet bestuursrecht
Artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d
"1. Het bezwaar- of beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
d. de gronden van het bezwaar of beroep."
Artikel 6:6
"Indien niet is voldaan aan artikel 6:5 of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het bezwaar of beroep, kan dit niet-ontvankelijk worden verklaard, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn."
Artikel 7:10
"1. Het bestuursorgaan beslist binnen zes weken of - indien een commissie als bedoeld in artikel 7:13 is ingesteld - binnen tien weken na ontvangst van het bezwaarschrift.
2. De termijn wordt opgeschort met ingang van de dag waarop de indiener is verzocht een verzuim als bedoeld in artikel 6:6 te herstellen, tot de dag waarop het verzuim is hersteld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken.
3. Het bestuursorgaan kan de beslissing voor ten hoogste vier weken verdagen. Van de verdaging wordt schriftelijk mededeling gedaan.
4. Verder uitstel is mogelijk voor zover de indiener van het bezwaarschrift daarmee instemt en andere belanghebbenden daardoor niet in hun belangen kunnen worden geschaad of ermee instemmen."
2. Vreemdelingencirculaire 1994
A4/ 4.3.2.1 Weigering van toelating
“De eerste toelating, waaronder tevens wordt begrepen een voorwaardelijke vergunning tot verblijf, wordt geweigerd op grond van elke onvoorwaardelijke gevangenisstraf of vrijheidsbenemende maatregel wegens een misdrijf, ook in gevallen waarin sprake is van een rechterlijke uitspraak die nog niet onherroepelijk is geworden.
Ditzelfde geldt indien uit het vonnis blijkt dat in plaats van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf of vrijheidsontnemende maatregel een veroordeling is uitgesproken tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemene nutte (dienstverlening), alsook indien een onvoorwaardelijke geldboete is opgelegd. Een aanvaard transactieaanbod wordt eveneens aangemerkt als grond om de eerste toelating te weigeren.
Een uitspraak van een buitenlandse rechter kan eveneens van belang zijn voor de openbare orde hier te lande; voor de handelwijze geldt dat het gestelde in 4.3.2.2, ad c van overeenkomstige toepassing is.”
A4/ 4.3.2.2 Ontzegging van voortgezet verblijf
“Algemene voorwaarden
Het voortgezet verblijf kan alleen worden ontzegd indien sprake is van
a. een gevangenisstraf,
b. die (gedeeltelijk) onvoorwaardelijk is opgelegd,
c. door een Nederlandse of buitenlandse rechter,
d. wegens een opzettelijk begaan misdrijf,
e. waartegen een straf van tenminste drie jaar is bedreigd en
f. die onherroepelijk is geworden.
Ad c
Ook een uitspraak van een buitenlandse rechter kan van belang zijn voor de openbare orde hier te lande.
Indien de straf door een buitenlandse rechter is opgelegd, dient te worden bezien of het desbetreffende strafbare feit ook naar Nederlands recht een misdrijf is, of dit strafbare feit in Nederland een vergelijkbare strafbedreiging heeft en of de strafmaat vergelijkbaar is met de straf die zou zijn opgelegd door de Nederlandse rechter wanneer het delict in Nederland zou zijn gepleegd. In geval hieromtrent verschillen met de Nederlandse situatie bestaan, dient te worden beoordeeld of het strafbare feit, wanneer het in Nederland zou zijn gepleegd en tot een rechterlijke uitspraak zou hebben geleid, reden zou zijn geweest tot ontzegging van voortgezet verblijf. Hierover neemt het IND-district contact op met de officier van justitie (arrondissementsparket).”