Verzoeker klaagt over de weinig voortvarende wijze waarop de Commissie van beroep artikel 3 Wet rijonderricht motorrijtuigen 1993 zijn beroepschrift van 26 mei 2000 heeft behandeld.
Daarnaast klaagt verzoeker erover dat de Commissie van beroep zijn brief van 19 februari 2001, tot op het moment dat hij zich tot de Nationale ombudsman heeft gewend (16 mei 2001), nog niet had beantwoord.
Beoordeling
1. Ten aanzien van de behandelingsduur van het beroepschrift
1. Verzoeker klaagt in de eerste plaats over de weinig voortvarende wijze waarop de Commissie van beroep artikel 3 Wet rijonderricht motorrijtuigen 1993 zijn beroepschrift van 26 mei 2000 heeft behandeld.
2. Omdat het beroepschrift bij het Ministerie van Verkeer en Waterstaat in het ongerede was geraakt, nam de Commissie van beroep pas naar aanleiding van verzoekers faxbericht van 27 juli 2000 kennis van het beroep en werd verzoeker pas bij brief van 8 augustus 2000 in de gelegenheid gesteld de gronden van het beroep nader aan te geven. Hoewel deze vertraging in de behandeling van het beroepschrift niet te wijten is aan verzoeker, kan ook de Commissie van beroep hiervoor niet verantwoordelijk worden gesteld, nu het beroepschrift bij het Ministerie van Verkeer in Waterstaat in het ongerede is geraakt.
3. In artikel 7:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat het beroepsorgaan binnen zestien weken na ontvangst van het beroepschrift moet beslissen. Ingevolge het derde lid wordt die termijn opgeschort met ingang van de dag waarop de indiener is verzocht een verzuim als bedoeld in artikel 6:6 te herstellen, tot de dag waarop het verzuim is hersteld. Indien het niet mogelijk is om binnen deze termijn een beslissing op het beroepschrift te nemen, dan kan het beroepsorgaan ingevolge artikel 7:24, vierde lid, de beslissing voor maximaal acht weken verdagen. Van de verdaging moet schriftelijk mededeling worden gedaan. Het zevende lid van artikel 7:24 biedt het beroepsorgaan de mogelijkheid om de beslissing voor een tweede maal uit te stellen, maar dit is alleen mogelijk indien de belanghebbende daarmee instemt (zie Achtergrond, onder 2.).
4. Verzoeker werd op 8 augustus 2000 verzocht de gronden van het beroep nader aan te geven en vulde de gronden van het beroepschrift aan bij brief van 21 augustus 2000. Zoals hiervoor onder 3. gesteld, werd de beslistermijn waarbinnen op het bezwaarschrift moest worden beslist daardoor gedurende deze termijn opgeschort. Van de hiervoor onder 3. aangegeven mogelijkheid om de beslissing op bezwaar met acht weken te verdagen heeft de Commissie van beroep geen gebruik gemaakt. Ingevolge het hiervoor onder 3. gestelde had uiterlijk op 30 november 2000 op het beroepschrift moeten zijn beslist, tenzij verzoeker met verder uitstel van de beslissing had ingestemd. Hoewel verzoeker niet is verzocht om instemming met verder uitstel, is pas op 31 januari 2001 op het beroepschrift beslist.
In dit opzicht is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.
2. Ten aanzien van de beantwoording van de brief van 19 februari 2001
1. Verzoeker klaagt er voorts over dat de Commissie van beroep zijn brief van 19 februari 2001, tot op het moment dat hij zich tot de Nationale ombudsman heeft gewend (16 mei 2001), nog niet had beantwoord. Tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman bleek dat de brief was beantwoord met een brief gedateerd 16 mei 2001.
2. Het is een vereiste van zorgvuldigheid dat bestuursorganen aan hen gerichte brieven afhandelen binnen een redelijke termijn. Indien directe afhandeling niet mogelijk is, behoort betrokkene binnen twee à drie weken een behandelingsbericht te ontvangen. Dit bericht zal informatie bevatten over de reden waarom directe afhandeling niet mogelijk is en over de tijd die naar verwachting nog met de afhandeling zal zijn gemoeid.
Volgens verzoeker had een van de leden van de Commissie van beroep op 30 maart 2001 telefonisch meegedeeld dat de Commissie van beroep zich op 5 april 2001 over de kwestie zou buiten en dat verzoekers gemachtigde daarover de volgende dag zou worden geïnformeerd. Volgens de Commissie van beroep is wel kenbaar gemaakt aan verzoeker dat de reactie spoedig aan verzoeker zou worden kenbaar gemaakt, maar niet dat dit reeds de dag na de bespreking, die plaats vond op 6 april 2001, zou gebeuren. Wat hier ook van zij, verzoekers brief werd pas drie maanden later beantwoord zonder dat hem een behandelingsbericht werd gezonden.
Ook in dit opzicht is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van de Commissie van beroep rijonderricht motorrijtuigen artikel 3 Wet Rijonderricht motorrijtuigen 1993 is gegrond.
Onderzoek
Op 16 mei 2001 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer P. te Ede, ingediend door mevrouw G. Pham-Berentschot te Ede, met een klacht over een gedraging van de Commissie van beroep rijonderricht motorrijtuigen artikel 3 Wet rijonderricht motorrijtuigen 1993.
Naar deze gedraging werd een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd de Commissie van beroep artikel 3 Wet rijonderricht motorrijtuigen verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.
Vervolgens werd verzoeker in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren.
Tevens werd een aantal specifieke vragen gesteld.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
Zij deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.
Verzoekster liet daarbij nog weten dat ondanks het nieuwe postadres van de Commissie van beroep, post niet altijd op de juiste plaats terecht komt. Zij verwees daarbij naar haar brief aan de Commissie van beroep van 30 maart 2001, die aangetekend was verzonden, maar op 11 april 2001 retour werd ontvangen met als reden onbestelbaarheid/onbekend adres.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Op 22 maart 2000 legde verzoeker, wiens certificaat rijonderricht geldig was tot 10 juli 2000, bij Innovam Branchekwalificatie-instituut (Innovam) deel 1 van het examen rijinstructeur motorrijtuigen categorie E achter B, met goed gevolg af. Op 12 mei 2000 legde verzoeker deel 2 (praktische les) van dit examen af. Voor dit examenonderdeel zakte verzoeker. Op 26 mei 2000 ging verzoekers gemachtigde namens verzoeker bij de Commissie van beroep artikel 3 Wet rijonderricht motorrijtuigen 1993 (zie Achtergrond, onder 1.) op nader aan te geven gronden in beroep tegen de uitslag van het op 12 mei 2000 afgelegde examen.
2. Op 27 juli 2000 zond verzoekers gemachtigde de Commissie van beroep een brief waarin hij erover klaagde dat de ontvangst van zijn beroepschrift niet was bevestigd en dat evenmin was verzocht om de gronden van het beroep aan te vullen.
3. Bij brief van 8 augustus 2000 deelde de Commissie van beroep verzoekers gemachtigde het volgende mee:
“…Bij deze bevestig ik dat ik uw fax van 27 juli 2000 in goede orde ontvangen heb. Gelet op het feit dat deze fax mij pas onlangs bereikt heeft doe ik u eerst nu een ontvangstbevestiging toekomen. In uw fax geeft u aan dat u nimmer een ontvangstbevestiging heeft ontvangen naar aanleiding van een door u eerder verzonden brief waarin u beroep instelt tegen een beslissing van Innovam. Laatstgenoemde brief is helaas administratief in het ongerede geraakt. Onze welgemeende excuses hiervoor. Wij merken uw fax d.d. 27 juli 2000 derhalve aan als een tijdig ingesteld beroep tegen de door u daarin genoemde beslissing van Innovam van 12 mei 2000. U voert namens uw cliënt (…) aan dat u het niet eens bent met de uitslag van het examen rij-instructeur motorrijtuigen categorie E achter B, deel 2. Tevens geeft u aan nadere gronden aan te willen voeren ter toelichting op het beroepschrift. Voor het in behandeling nemen van het beroep is het van belang dat u de gronden van uw beroep meer exact aangeeft. Ter bespoediging van de procedure verzoek ik u mij dit op zo kort mogelijke termijn schriftelijk te laten weten.
Wij stellen u daarom in de gelegenheid de gronden voor 22 augustus 2000 aan ons te doen toekomen. Indien wij op deze datum geen gronden hebben ontvangen, kan het beroep niet-ontvankelijk worden verklaard…”
4. Op 21 augustus 2000 vulde verzoeker de gronden van het beroepschrift nader aan. Op 30 augustus zond de Commissie van Beroep verzoeker een uitnodiging voor een hoorzitting op 8 september 2000. Op 8 september 2000 vond de hoorzitting plaats. Tijdens de hoorzitting gaf verzoekers gemachtigde aan dat hij zo snel mogelijk een tweede hoorzitting wenste alwaar de pseudo-leerling van verzoeker een getuigenverklaring zou kunnen afleggen.
5. Op 20 september 2000 zond Innovam de Commissie van beroep een verweerschrift. Verzoekers gemachtigde zond de Commissie zijn reactie hierop op 4 december 2000.
Op 20 november 2000 zond de gemachtigde de Commissie van beroep een brief waarin hij klaagde over de weinig voortvarende wijze waarop de zaak door de Commissie van beroep werd behandeld. Op 30 november 2000 zond de Commissie van beroep verzoeker een uitnodiging voor een hoorzitting op 7 december 2000. Op 7 december 2000 vond de hoorzitting plaats. Ter zitting deelde de voorzitter mee dat de beslissing zou worden genomen uiterlijk medio januari 2001. Bij brief van 25 januari 2001 verzocht verzoekers gemachtigde de Commissie van beroep om hem de uitspraak van de commissie bekend te maken. Op 31 januari 2001 deed de Commissie van beroep uitspraak.
6. Bij brief van 19 februari 2001 deelde verzoeker de Commissie van beroep mee zich niet te kunnen vinden in de uitspraak van de commissie. Hij verzocht om herziening van de uitspraak. De Commissie van beroep bevestigde de ontvangst van deze brief schriftelijk op 22 februari 2001. Bij brief van 28 februari 2001 deelde verzoekers gemachtigde de Commissie van beroep mee dat hij tegen de uitspraak beroep had ingesteld bij de Arrondissementsrechtbank te Arnhem, maar dat dit beroep zou worden ingetrokken indien de Commissie van beroep de uitspraak zou herzien. Op 7 maart 2001 bevestigde de Commissie van beroep de ontvangst van de brief schriftelijk. Bij brief van 30 maart 2001 deelde verzoeker de Commissie van Beroep mee van Innovam een brief ontvangen te hebben waarin werd meegedeeld dat hij niet opnieuw examen kon doen omdat zijn instructeurbevoegdheid niet meer geldig was. Op 2 mei 2001 rappelleerde de gemachtigde schriftelijk. De Commissie van beroep deelde verzoeker en diens gemachtigde bij brieven van 16 mei 2001 met redenen omkleed mee haar beslissing niet te herzien.
B. Standpunt verzoeker
1. Voor het standpunt van verzoeker wordt verwezen naar de klachtomschrijving onder Klacht.
2. In zijn verzoekschrift liet verzoeker onder meer nog weten dat een van de leden van de Commissie van Beroep op 30 maart 2001 telefonisch had meegedeeld dat de Commissie van Beroep zich op 5 april 2001 over de kwestie zou buigen en dat verzoekers gemachtigde daarover de volgende dag zou worden geïnformeerd.
C. Standpunt commissie van beroep artikel 3 wet rijonderricht motorrijtuigen 1993
In reactie op de klacht deelde de Commissie van beroep het volgende mee:
"…Verzoeker klaagt over de weinig voortvarende wijze waarop de Commissie zijn beroepschrift van 26 mei 2000 heeft behandeld. In dit kader wordt allereerst opgemerkt dat voornoemd beroepschrift helaas bij het Ministerie van Verkeer en Waterstaat administratief in het ongerede is geraakt. De Commissie heeft derhalve pas naar aanleiding van verzoekers fax van 27 juli 2000 kennis genomen van het beroepschrift. Het voorgaande is tevens aan verzoeker medegedeeld.
Overigens heeft de Commissie naar aanleiding van deze kwestie maatregelen getroffen om herhaling te voorkomen. De Commissie heeft nu de beschikking over een rechtstreeks correspondentieadres (…).
Bij brief van 8 augustus 2000 heeft de Commissie aan verzoeker kenbaar gemaakt dat het beroepschrift (alsnog) in behandeling was genomen en dat hij in de gelegenheid werd gesteld om de gronden van zijn beroep meer exact aan te geven. Nadat verzoeker bij brief van 21 augustus 2000 een aanvullend beroepschrift had ingediend, is verzoeker uitgenodigd voor de (eerste) hoorzitting welke plaatsvond op 8 september 2000.
Tijdens voornoemde hoorzitting heeft de voorzitter van de Commissie het Examennstituut Innovam verzocht om een nadere schriftelijke reactie van de examinator op een aantal gerezen vragen. Hierbij is tevens opgemerkt dat verzoeker de gelegenheid zou krijgen om op deze schriftelijke reactie te reageren. Voorts heeft verzoeker tijdens de eerste hoorzitting aangegeven dat hij behoefte had aan een tweede hoorzitting alwaar de pseudo-leerling, welke bij het examen aanwezig was geweest, een verklaring zou kunnen afleggen.
De Commissie heeft vervolgens een tweede hoorzitting gehouden op 7 december 2000, waarbij de intussen overgelegde nadere reacties aan de orde zijn geweest.
Na ontvangst van de beslissing van 31 januari 2001, waaruit blijkt dat verzoeker kosteloos dient te worden opgeroepen voor een nieuw examen, heeft verzoeker meerdere malen telefonisch en schriftelijk aan (het secretariaat van) de Commissie medegedeeld dat hij zich niet in de uitspraak kon vinden.
Door het secretariaat is aan verzoeker kenbaar gemaakt dat de Commissie zich hieromtrent tijdens een bijeenkomst op vrijdag 6 april 2001 zou beraden. Tevens is aangegeven dat de reactie van de Commissie spoedig aan verzoeker kenbaar zou worden gemaakt. Nimmer is aan verzoeker toegezegd dat hij reeds de dag na deze bespreking een schriftelijke reactie van de Commissie zou ontvangen. Bij brief van 16 mei 2001 is de Commissie vervolgens ingegaan op de door verzoeker geuite bezwaren tegen de genomen beslissing.
De Commissie van beroep realiseert zich dat de behandeling van de onderhavige beroepszaak langer dan gebruikelijk heeft geduurd. Ter verklaring hiervoor is van belang dat de Commissie pas twee maanden na toezending van het beroepschrift op de hoogte werd gebracht van het beroepschrift en dat een tweede hoorzitting moest worden gehouden. Tenslotte is hierbij van belang dat tijdens de procedure een nieuwe secretaris bij de Commissie is aangetreden…"
D. Reactie verzoeker
Verzoeker bleef bij zijn standpunt.
Achtergrond
1. Wet rijonderricht motorrijtuigen 1993 (Wet van 7 juli 1993, Stb. 418)
Artikel 3:
"1. Tegen een besluit van het instituut kan een belanghebbende administratief beroep instellen bij de in het tweede lid bedoelde commissie.
2. De commissie bestaat uit drie leden, waaronder de voorzitter, en drie plaatsvervangend leden. De leden en plaatsvervangend leden worden door Onze Minister benoemd en ontslagen. Zij zijn niet werkzaam bij of ten behoeve van het instituut."
2. Algemene wet bestuursrecht (Wet van 29 december 1993, Stb. 1994/1)
Artikel 6:5:
"1. Het bezwaar- of beroepschrift wordt ondertekend en bevat tenminste:
(…)
d. de gronden van het bezwaar of beroep…”
Artikel 6:6:
Indien niet is voldaan aan artikel 6:5 of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het bezwaar- of beroep, kan dit niet-ontvankelijk worden verklaard, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn."
Artikel 7:24:
"1. Het beroepsorgaan beslist binnen zestien weken na ontvangst van het beroepschrift.
(…)
3. De termijn wordt opgeschort met ingang van de dag waarop de indiener is verzocht een verzuim als bedoeld in artikel 6:6 te herstellen, tot de dag waarop het verzuim is hersteld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken.
4. Het beroepsorgaan kan de beslissing voor ten hoogste acht weken verdagen.
(…)
6. Van de verdaging wordt schriftelijk mededeling gedaan.
7. Verder uitstel is mogelijk voor zover de indiener daarmee instemt en andere belanghebbenden daardoor niet in hun belangen worden geschaad of ermee instemmen."