2002/042

Rapport

Verzoekster klaagt over het optreden van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond jegens haar op 25 juni 1998. Zij klaagt er met name over dat:

- de politie haar heeft aangehouden;

- de politie haar heeft geboeid;

- drie politieambtenaren geweld tegen haar hebben gebruikt toen zij was ingesloten in een ophoudruimte op het politiebureau. Zij heeft in dit verband aangegeven dat twee vrouwelijke politieambtenaren aan haar haren hebben getrokken, en dat de derde, mannelijke politieambtenaar haar vervolgens tenminste tweemaal met de vlakke hand in het gezicht heeft geslagen en haar daarna met een vuist in haar buik heeft geslagen. Voorts heeft verzoekster aangegeven dat zij ten tijde van deze gebeurtenissen nog steeds aan haar handen was geboeid;

- een politieambtenaar haar korte tijd later - in een andere ruimte op het politiebureau - onheus heeft bejegend door het maken van opmerkingen als: "Wees maar blij dat ik je niet het Dijkzigt Ziekenhuis in heb geslagen", en "Als je vervelend bent, sla ik je gezicht tegen de muur".

Verzoekster klaagt er verder over dat de chef van het district Rotterdam-Centrum in zijn brief van 30 november 1999 niet is teruggekomen op zijn eerder - bij brief van 14 oktober 1999 - gegeven oordeel dat verzoeksters klacht over het politieoptreden op 25 juni 1998 niet gegrond is, terwijl hij in zijn brief van 30 november 1999 anderzijds heeft aangegeven, dat er niet is getwijfeld aan het waarheidsgehalte van de klacht.

Beoordeling

Inleiding

Op 25 juni 1998 kreeg het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond een melding dat er in een woning zou worden gevochten. Hierbij zou mogelijk een vuurwapen zijn gebruikt. Een aantal surveillancewagens ging ter plaatse. De politie hield drie personen, waaronder verzoekster, aan op verdenking van vernieling, huisvredebreuk en bedreiging met geweld. De politie bracht verzoekster geboeid over naar het politiebureau, waar zij werd ingesloten in een voorlopig arrestantenverblijf. Gedurende haar insluiting in het politiebureau kreeg verzoekster, die tijdens genoemde gebeurtenis zwanger was, een vloeiing. Een door de politie ingeschakelde ambulance bracht haar vervolgens over naar het Sint Franciscus Gasthuis te Rotterdam waar verzoekster werd onderzocht. Na dit onderzoek bracht de politie haar weer terug naar het politiebureau. De volgende dag werd verzoekster, na te zijn verhoord, in opdracht van de dienstdoende hulpofficier van justitie omstreeks 12.20 uur heengezonden.

I. Ten aanzien van de aanhouding

1. Verzoekster klaagt over het optreden van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond jegens haar op 25 juni 1998. Zij klaagt er in de eerste plaats over dat de politie haar die dag heeft aangehouden. Verzoekster deelde mee dat zij voor de betreffende woning op straat werd aangehouden.

2. De beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond liet in dit verband weten dat de politie de melding had ontvangen dat er in een woning gevochten zou worden en dat er vermoedelijk een vuurwapen in het spel zou zijn. In die woning werd onder andere verzoekster aangetroffen. Zij zou ook bedreigingen in de richting van de bewoner(s) hebben geuit en er zou een vuurwapen in de woning zijn gebruikt. Verzoekster is toen aangemerkt als verdachte en aangehouden. Er waren voldoende gronden om tot aanhouding van verzoekster over te gaan en er was rechtmatig gehandeld, aldus de korpsbeheerder. Hij achtte verzoeksters klacht op dit punt ongegrond.

3. Politieambtenaren G. en Bt. hebben in het door hen opgemaakte proces-verbaal van opgenomen dat zij ter plaatse zijn gegaan. Voorts noteren zij dat daar de toegangsdeur naar het centrale portiek verbroken was, dat twee personen zich in de gang nabij de betreffende woning bevonden, dat zij zagen dat bij die woning de voordeur en de slotkom waren vernield, dat zij in de woning gegil en gestommel hoorden, dat zij in de woning verzoekster aantroffen terwijl zij een handgemeen had met een andere vrouw, X, en dat er in de woning sporen waren van een vechtpartij. G. en Bt. berichtten dat X hun in de woning meedeelde dat zij het toilet was opgevlucht nadat tegen de voordeur was getrapt. Zij had vanaf die plek gehoord dat haar eveneens in de woning aanwezige moeder zei dat ze werd bedreigd met een vuurwapen. X deelde de politie voorts mee dat de voordeur was ingetrapt. Op het moment dat verzoekster samen met de twee personen die zich in de gang hadden bevonden de woning (weer) binnenkwam, vorderden G. en Bt. onder meer verzoekster de woning te verlaten. Toen zij daaraan niet voldeed, hielden zij verzoekster aan, aldus G. en Bt.

4. Politieambtenaren P1 en S. hebben een proces-verbaal van de aanhouding van verzoekster opgemaakt. Hierin delen zij onder meer mee dat hun werd verzocht verzoekster ter zake van vernieling (wederom) aan te houden. Verzoekster bevond zich op dat moment buiten voor de woning bij een personenauto. P1 deelde verzoekster mee dat zij was aangehouden ter zake van vernieling en huisvredebreuk en hield haar vervolgens aan.

5. Ingevolge artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering wordt als verdachte aangemerkt degene te wiens aanzien uit feiten en omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit voortvloeit. Dit artikel vereist bovendien dat het vermoeden van schuld (het 'gedaan hebben') naar objectieve maatstaven gemeten redelijk is (zie achtergrond, onder A.).

6. Gelet op de door de politie ontvangen melding dat er sprake zou zijn van een vechtpartij in de woning, en gelet op de situatie ter plaatse, de vernielde toegangsdeur van de gemeenschappelijke hal, de vernielingen aan de voordeur van de woning, geluiden van een vechtpartij in de woning, het waarnemen van een handgemeen waarbij verzoekster was betrokken in de woning, het overhoop liggen van de woning en de mededeling van X dat de deur was ingetrapt, konden de politieambtenaren verzoekster (onder meer) aanmerken als (mede-)verdachte van vernieling en van huisvredebreuk. Omdat het hier een zogenoemde heterdaad-situatie betrof (zie Achtergrond, onder B.) waren de betrokken ambtenaren bevoegd verzoekster aan te houden. Gelet op het feit dat er sprake was van meerdere verdachten en de situatie ter plekke niet onoverzichtelijk was, hebben de betrokken ambtenaren terecht kunnen besluiten verzoekster aan te houden en over te brengen naar het politiebureau.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

II. Ten aanzien van het boeien

1. Verzoekster klaagt er verder over dat de politie haar heeft geboeid nadat zij was aangehouden. Verzoekster liet weten dat zij op dat moment rustig was en meewerkte. Na het boeien lukte het haar om een hand los te krijgen waarna zij probeerde weg te rennen, aldus verzoekster. Bij het verhoor door de rijksrecherche deelde verzoekster mee dat zij op het moment dat zij werd geboeid, niet had tegengestribbeld of had geprobeerd weg te lopen.

2. De korpsbeheerder liet op dit punt weten dat de aard van het strafbare feit waarvoor verzoekster was aangehouden alsmede de omstandigheden waaronder zij werd aangehouden een zodanige situatie opleverden dat er gegronde redenen waren om tot boeien over te gaan. De korpsbeheerder achtte de klacht op dit punt ongegrond.

3. Politieambtenaren P1 en S., die verzoekster aanhielden, vermelden dat zij verzoekster hebben meegedeeld dat zij was aangehouden ter zake van vernieling en van huisvredebreuk. P1 deelde mee dat verzoekster helemaal door het lint ging en hysterisch was en niet reageerde op zijn mededeling dat zij mee moest komen naar het politiebureau. Voorts liet P1 weten dat hij verzoekster zo snel mogelijk van de plaats van de onenigheid wilde weg krijgen om escalatie te voorkomen en om te vermijden dat het samengestroomde schreeuwende publiek zich fysiek met het politieoptreden zou bemoeien. Volgens S. reageerde verzoekster hysterisch op het aanleggen van de handboeien bij haar man. Verzoekster liep heen en weer en zwaaide met haar armen. Hierna heeft P1 getracht verzoekster in de handboeien te plaatsen, waarna verzoekster P1 met de vuist in het gelaat heeft geslagen. Voorts krabde verzoekster de arm van P1 open. Kort hierna gelukte het P1 om samen met S. verzoekster te boeien.

4. In de Ambtsinstructie voor de politie is bepaald dat de ambtenaar een persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, ten behoeve van het vervoer handboeien kan aanleggen. Deze maatregel kan slechts worden getroffen, indien de feiten of omstandigheden dit redelijkerwijs vereisen met het oog op gevaar voor ontvluchting, dan wel met het oog op gevaar voor de veiligheid of het leven van de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, van de ambtenaar of van derden (zie Achtergrond, onder C.). De beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit zijn hierop van toepassing.

5. Zoals hiervóór, onder I. is geoordeeld konden de politieambtenaren verzoekster aanhouden als verdachte van huisvredebreuk en/of van vernieling. Derhalve heeft de politie verzoekster 'rechtens van haar vrijheid beroofd' (zie Achtergrond, onder C.2.). Ten aanzien van het boeien van verzoekster is ook het volgende van belang. In dit geval is, mede gezien de door de politie verstrekte informatie, gebleken dat sprake was van zodanige feiten of omstandigheden, dat het onder 4. bedoelde gevaar voor de veiligheid van de ambtenaar aanwezig kon worden geacht. Verzoekster gedroeg zich als wilde zij vluchten en heeft P1 in het gelaat gestompt en de rechterarm opengekrabd. Voorts kon in de omstandigheid dat toegestroomd publiek zich met het politieoptreden ging bemoeien, aanleiding worden gevonden om verzoekster snel van de plaats van aanhouding te verwijderen en aldus escalatie te voorkomen. Het gebruik van handboeien was onder deze omstandigheden juist.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

III. Ten aanzien van het geweldgebruik na insluiting

1. Verzoekster klaagt er voorts over dat drie politieambtenaren geweld tegen haar hebben gebruikt toen zij was ingesloten in een ophoudruimte op het politiebureau. Zij heeft gesteld dat twee vrouwelijke politieambtenaren aan haar haren hebben getrokken, en dat de derde, mannelijke politieambtenaar haar vervolgens ten minste tweemaal met de vlakke hand in het gezicht heeft geslagen en haar daarna met een vuist in haar buik heeft geslagen. Verzoekster liet weten dat kort hiervoor de mannelijke politieambtenaar haar een schram op zijn onderarm had laten zien. Zij was tijdens het incident zwanger en kreeg kort hierna een vloeiing waarvoor zij zich in het ziekenhuis onder behandeling moest laten stellen. Volgens verzoekster was zij tijdens deze gebeurtenissen nog steeds aan haar handen op de rug geboeid. De boeien werden pas in een andere kamer afgedaan, aldus verzoekster.

2. Ten aanzien van het trekken aan verzoeksters haar, het geven van de klappen in het gezicht van verzoekster en de stomp in verzoeksters buik is het volgende van belang.

Verzoekster heeft op 9 juli 1998 bij de rijksrecherche hiervan aangifte gedaan. Bij brief van 28 december 1998 deelde de plaatsvervangend hoofdofficier van justitie te Rotterdam verzoekster mee dat geen strafvervolging zal worden ingesteld tegen de bij deze gebeurtenis betrokken politieambtenaren (zie C. Reactie hoofdofficier van justitie te Rotterdam, onder 1.). Tegen deze beslissing staat op grond van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering beklag open bij het gerechtshof te Den Haag. Op deze mogelijkheid is verzoekster ook uitdrukkelijk door de plaatsvervangend hoofdofficier gewezen.

Op grond van de Wet Nationale ombudsman is de Nationale ombudsman niet bevoegd een onderzoek in te stellen naar gedragingen waarop de rechterlijke macht toeziet.

Ondanks dat verzoekster van deze mogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt, is de Nationale ombudsman niet bevoegd naar deze gedragingen een onderzoek in te stellen en mag de Nationale ombudsman geen oordeel over deze gedragingen uitspreken.

3.1. Politieambtenaar P2 verklaarde aan de rijksrecherche dat zij verzoekster in het VAV had geplaatst waarin al een andere arrestant was ondergebracht. Verzoekster verkeerde op dat moment in een opgefokte toestand en had een wilde blik in haar ogen, aldus P2. Politieambtenaar S. had P2 laten weten dat verzoekster kort daarvoor een politieambtenaar had geslagen en zichzelf uit de boeien had gerukt. P2 deelde verzoekster mee dat, indien zij bij het afdoen van de boeien agressief tegen haar zou doen, zij hetzelfde terug zou krijgen. Verzoekster was hierop gaan schreeuwen en krijsen, aldus P2. Omdat P2 in de veronderstelling verkeerde dat verzoekster het VAV wilde verlaten, hield zij verzoekster tegen. Verzoekster bleef echter schreeuwen en gillen, aldus P2. De persoon die bij verzoekster in het VAV was ingesloten geweest liet de rijksrecherche weten dat verzoekster geboeid was gedurende de tijd dat zij in het VAV zat.

3.2. Over het geboeid laten is het volgende van belang. In beginsel dient een verdachte die wordt ingesloten te worden ontdaan van de handboeien. Deze regel lijdt uitzondering indien een omstandigheid (zie grondslag voor het boeien bij Achtergrond, onder C.), te weten gevaar voor de veiligheid of het leven van de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, van de ambtenaar of van derden, zich tijdens de insluiting nog voordoet.

3.3. Gelet op de verklaringen van de bij het optreden betrokken ambtenaren staat vast dat verzoekster geboeid heeft verbleven in het VAV en dat pas enige tijd later in een andere ruimte de boeien zijn afgedaan. P2, die verzoekster in het VAV heeft geplaatst, deelde mee dat verzoekster zich in een opgefokte toestand bevond en een wilde blik in haar ogen had. De andere aangehouden persoon die zich eveneens in het VAV bevond liet weten dat verzoekster rustig was.

Wat ook zij van de mededelingen van P2 hierover, zelfs indien verzoekster zich in de toestand had bevonden waarin P2 stelde dat zij zich bevond, leverde dit onvoldoende feiten of omstandigheden op om verzoekster in het VAV nog geboeid te laten. Het had in de rede gelegen om verzoekster op het moment dat zij in het VAV werd geplaatst direct te ontdoen van de boeien. Het is niet juist dat dit niet is gebeurd.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

IV. Ten aanzien van de verbale bejegening

1. Verzoekster klaagt er voorts over dat een politieambtenaar haar korte tijd na het hiervóór, onder III. vermelde geweldgebruik, in een andere ruimte op het politiebureau onheus heeft bejegend door het maken van opmerkingen als: "Wees maar blij dat ik je niet het Dijkzigt Ziekenhuis in heb geslagen", en "Als je vervelend bent, sla ik je gezicht tegen de muur". De eerste opmerking was gemaakt door de mannelijke politieambtenaar en de tweede opmerking werd gemaakt door een vrouwelijke politieambtenaar voordat bij verzoekster de handboeien werden afgedaan, aldus verzoekster.

2. De korpsbeheerder liet op dit punt weten dat hij vaststelde dat een politieambtenaar bij gelegenheid van het fouilleren tegen verzoekster heeft gezegd dat zij een viezerik was omdat ze een natte broek had. Omdat van andere opmerkingen niet is gebleken achtte de korpsbeheerder de klacht op dit punt ongegrond.

3. Bij zijn verhoor door de rijksrecherche liet P1 weten dat hij tegen P2 en P3 had gezegd dat zij verzoekster naar de fouilleerkamer moesten brengen, hetgeen gebeurde. Hij liep eveneens naar de fouilleerkamer, waar bij verzoekster de handboeien werden afgedaan. P1 ontkende dat hij de opmerking over het ziekenhuis had gemaakt. Voorts verklaarde P1 dat hij niet had gehoord dat tegen verzoekster was gezegd dat haar gezicht tegen de muur zou worden geslagen.

4. P3, die zich in genoemde ruimte bevond, heeft tegenover de rijksrecherche verklaard dat zij niet heeft gehoord dat beide opmerkingen tegen verzoekster zijn gemaakt. Voorts deelde ze mee dat zij deze opmerkingen niet heeft gemaakt.

5. P2 verklaarde tegenover de rijksrecherche dat zij beide opmerkingen niet heeft gehoord en dat zij zelf niet de tweede opmerking tegen verzoekster had gemaakt.

6. De lezingen van verzoekster enerzijds en de politieambtenaren anderzijds zijn niet verenigbaar. Er zijn geen andere personen bekend geworden die over de toedracht kunnen verklaren. Bij gebreke van verdere feiten of omstandigheden op grond waarvan aan de ene lezing meer waarde kan worden toegekend dan aan de andere, onthoudt de Nationale ombudsman zich van een oordeel op dit punt.

V. Ten aanzien van de reactie op de klacht

1. Verzoekster klaagt er ten slotte over dat de chef van het district Rotterdam-Centrum in zijn brief van 30 november 1999 niet is teruggekomen op zijn eerder - bij brief van 14 oktober 1999 - ingenomen standpunt dat verzoeksters klacht over het politieoptreden op 25 juni 1998 niet gegrond is, hoewel hij in zijn brief van 30 november 1999 heeft geschreven, dat er niet is getwijfeld aan het waarheidsgehalte van de klacht.

2. De korpsbeheerder berichtte op dit punt dat de brief van 14 oktober 1999 een andere strekking heeft dan de brief van 30 november 1999. In de brief van 14 oktober werd onder verwijzing naar de uitkomsten van het disciplinaire onderzoek en het onderzoek dat de rijksrecherche had ingesteld, meegedeeld dat de klacht als ongegrond wordt beschouwd. In de brief van 30 november 1999 werd naar aanleiding van een afrondend gesprek zakelijk weergegeven wat de uitkomst van dat gesprek was, aldus de korpsbeheerder. Vanwege de verschillende strekking van beide brieven achtte de korpsbeheerder de klacht ongegrond.

3. De Nationale ombudsman overweegt het volgende. De brief van 30 november 1999 van de districtschef bevat de passage: "er is niet getwijfeld aan het waarheidsgehalte van de klacht". Wanneer deze passage wordt gelezen in haar context, te weten de opmerking dat het kan voorkomen dat sommige zaken wel plaats kunnen hebben gevonden, maar dat er onvoldoende bewijs voor strafrechtelijke en disciplinaire maatregelen is, kan wel een uitleg worden gegeven die niet onverenigbaar is met het eerdere oordeel van de districtschef dat de klacht ongegrond is. De gebezigde formulering is echter bepaald onduidelijk. Het laat zich denken dat bij verzoekster verwarring is ontstaan en zij misschien zelfs de indruk heeft gekregen dat zij alsnog gelijk kreeg. Niettemin impliceert de gebezigde formulering niet dat de districtschef had moeten terugkomen op zijn eerder gegeven oordeel.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond (de burgemeester van Rotterdam), is niet gegrond. De Nationale ombudsman onthoudt zich van een oordeel ten aanzien van de klacht over de verbale bejegening.

De Nationale ombudsman is niet bevoegd een oordeel te geven ten aanzien van verzoeksters klachten over het aan het haar trekken, het in haar gezicht slaan en het geven van een stomp in haar buik.

Onderzoek

Op 31 mei 2000 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van mevrouw B. te Nijmegen, ingediend door Werkgroep Klachten Politieoptreden te Nijmegen, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van dit politiekorps (de burgemeester van Rotterdam), werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd de betrokken politieambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven.

In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Rotterdam over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was.

Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De reactie van verzoeksters gemachtigde gaf geen aanleiding het verslag te wijzigen.

De korpsbeheerder gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. Feiten

1. Op 25 juni 1998 omstreeks 21.15 uur kwam bij de politie te Rotterdam een melding binnen dat er in een woning zou worden gevochten. Hierbij zou mogelijk een vuurwapen zijn gebruikt. Een aantal surveillancewagens ging ter plaatse. De politie hield drie personen, waaronder verzoekster, aan op verdenking van vernieling, binnendringen in een woning en bedreiging met geweld.

Verzoekster werd geboeid overgebracht naar het politiebureau, waar zij werd ingesloten in een voorlopig passantenverblijf. Gedurende haar insluiting op het politiebureau kreeg verzoekster, die ten tijde van de gebeurtenis zwanger was, een vloeiing. Een door de politie ingeschakelde ambulance bracht haar vervolgens over naar het Sint Franciscus Gasthuis te Rotterdam waar verzoekster werd onderzocht. Na dit onderzoek bracht de politie haar weer terug naar het politiebureau.

De volgende dag werd verzoekster, na te zijn verhoord, in opdracht van de dienstdoende hulpofficier van justitie omstreeks 12.20 uur heengezonden.

2. Verzoekster kon zich niet vinden in de wijze waarop de politie tegen haar was opgetreden. Zij diende dan ook een klacht in bij het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond. In eerste instantie deed de chef van het district Rotterdam-Centrum van dat korps de klacht - die in grote lijnen overeenkomt met de door de Nationale ombudsman in onderzoek genomen klacht - bij brief van 14 oktober 1999 af. Hij achtte de klacht niet gegrond.

Daarop wendde verzoekster zich tweemaal schriftelijk tot de korpschef. Naar aanleiding hiervan vond er op 26 november 1999 een gesprek plaats tussen de politie en verzoekster. In de brief die op 30 november 1999 naar aanleiding van dit gesprek verzoekster werd gestuurd deelde de chef van het district Rotterdam-Centrum onder meer mee:

"In dat gesprek is uitleg gegeven van de procedures, zoals die inzake uw klacht over het politieoptreden op donderdag 25 juni 1998 zijn gevolgd. Met name is ingegaan op uw vraag hoe de verschillende onderzoeken zich ten opzichte van elkaar verhouden en hoe het kan voorkomen, dat sommige zaken wel plaats kunnen hebben gevonden (er is niet getwijfeld aan het waarheidsgehalte van uw klacht) maar dat er toch onvoldoende bewijs voor strafrechtelijke vervolging of disciplinaire maatregelen is. Ter afronding van het gesprek is vastgesteld, dat de politie naar uw mening zorgvuldig te werk is gegaan bij het behandelen van uw klacht. Niettemin is de teleurstelling bij u over de uitkomst niet weggenomen.

Ten slotte is de schade aan uw Palmtop en uw memorecorder ad ƒ160,- vergoed.

Ik beschouw hiermee de klacht als afgehandeld."

B. Standpunt verzoekster

Het standpunt van verzoekster is samengevat weergegeven onder Klacht. De visie van verzoekster op de gebeurtenissen is voorts opgetekend in een rapport waaruit hierna onder 2.2. wordt geciteerd en in een proces-verbaal van de rijksrecherche (zie G.2.).

C. reactie hoofdofficier van justitie te Rotterdam

1. De hoofdofficier van justitie te Rotterdam deelde bij brief van 4 augustus 2000 mee in de door de Nationale ombudsman in onderzoek genomen klacht geen aanleiding te zien voor een nadere inhoudelijke reactie. Volstaan werd met verwijzing naar een aan verzoekster gerichte brief van 28 december 1998 van de plaatsvervangend hoofdofficier van justitie waarin verzoekster werd meegedeeld dat er geen strafvervolging zou worden ingesteld tegen de betrokken politieambtenaren. In deze brief van 28 december 1998 is onder meer het volgende opgenomen:

"Op 26 juni 1998 heeft u bij de politie klacht gedaan over het politieoptreden bij gelegenheid van uw aanhouding op 25 juni 1998. Kort gezegd komt uw klacht erop neer dat u zowel tijdens de aanhouding als op het politiebureau door verschillende politieambtenaren bent mishandeld.

Naar aanleiding hiervan is door de rijksrecherche een onderzoek ingesteld. In het kader van dat onderzoek bent u opnieuw gehoord en heeft u aangifte van mishandeling gedaan. Daarnaast deed u aangifte van vermissing van een memorecorder.

Door de rijksrecherche is een groot aantal politieambtenaren gehoord. Uit het onderzoek is naar voren gekomen dat de politie zowel tijdens uw aanhouding als tijdens uw verblijf op het politiebureau geweld tegen u heeft gebruikt. Naar de verklaringen van de politieambtenaren is dit geweld steeds een reactie geweest op door u getoond agressief gedrag en was dit geweld onder de gegeven omstandigheden gerechtvaardigd. De politieambtenaren ontkennen dat zij u in een wurggreep hebben genomen dan wel in uw gezicht of op uw buik hebben geslagen.

Onder deze omstandigheden kan ik op geen andere conclusie komen dan dat er geen bewijs is dat de politie u heeft mishandeld. Naar de vermiste memorecorder heeft de rijksrecherche een uitvoerig onderzoek ingesteld. Niet is kunnen blijken dat deze tijdens uw aanhouding of verblijf op het politiebureau aanwezig is geweest. In elk geval zijn er geen aanwijzingen dat de politie ten opzichte van de memorecorder enig strafbaar feit heeft gepleegd.

Ik heb daarom besloten geen strafvervolging in te stellen."

2.1. De hoofdofficier van justitie zond de Nationale ombudsman verder een afschrift van het proces-verbaal waarin de Rijksrecherche verslag doet van haar onderzoek naar de gebeurtenissen op 25 juni 1998. Tot dit onderzoek was opdracht gegeven naar aanlei-ding van verzoeksters klacht over het geweldgebruik jegens haar door drie politieambtenaren. Relevante onderdelen uit dit proces-verbaal zijn hierna opgenomen onder G.

2.2. Bij het proces-verbaal van de rijksrecherche was ook een door de inspecteur van politie Br. opgemaakt rapport gevoegd. In dit rapport, dat was opgemaakt naar aanleiding van de door verzoekster bij de politie ingediende klacht over het politieoptreden op 25 juni 1998, is als verklaring van verzoekster onder meer het volgende opgenomen:

"Toen we buiten waren sprak een Turkse politieagent ons aan en vertelde ons dat we naar huis konden gaan. Nadat deze agent dat had gezegd kwamen de andere agenten plotseling naar beneden gerend en pakten drie agenten Eb. beet om hem te arresteren. Eb. werd tegen onze auto aangezet en gefouilleerd. Ik wist dat ze Eb. arresteerden omdat de politie vermoedde dat hij mogelijk een vuurwapen bij zich zou hebben. Ik had X namelijk horen roepen tegen de politie dat Eb. een vuurwapen had. Ik riep meteen dat Eb. niets bij zich had en vond het belachelijk dat de politie hem zomaar met zoveel machtsvertoon arresteerde.

Vervolgens wilde ik met mijn mobiele telefoon mijn advocaat bellen. Toen dezelfde chef zag dat ik mijn telefoon pakte zei hij dat ik de telefoon weg moest doen. Ik zei dat ik mijn advocaat wilde bellen en dat ik de telefoon niet uit wilde doen. Hij antwoordde toen dat ik niet mocht bellen en dat ik was aangehouden. Vervolgens kwam hij zelf naar mij toe en deed mij de handboeien om. Bij het omdoen van de handboeien deed deze chef eerst zijn arm van achteren om mijn keel. Ik weet niet waarom, want op dat moment was ik rustig en werkte mee. Ik heb nog tegen hem gezegd dat ik zwanger was. Hierop reageerde de man niet. Toen ik geboeid was lukte het mij echter om een pols uit de handboeien te krijgen en probeerde ik weg te rennen. Ik deed dit omdat ik zag dat mijn moeder door een politieagent werd vastgepakt. Ik dacht op dat moment dat ze werd gearresteerd en wilde mijn moeder helpen. Ik werd echter door één of twee agenten vastgehouden en kon dus niet weg.

Ik moet u wel vertellen dat ik op het moment dat mijn moeder werd vastgepakt wel emotioneel ben geweest en heb geschreeuwd. (…)

Ik heb mij verder niet verzet en ben in de politieauto gestapt. In de politieauto zat de eerdergenoemde Turkse politieagent, deze zat naast mij op de achterbank. Ik heb deze politieagent verschillende keren gevraagd of het normaal was dat ik bij mijn keel werd gepakt bij het boeien. Deze agent gaf niet echt antwoord op mijn vraag.

Op het politiebureau ben ik in een cel gezet en zat daar samen met een negroïde jongen met dreadlocks. Ik denk dat deze jongen ongeveer 16 of 17 jaar oud was. Vervolgens kwam er een blonde vrouwelijke politieagente de cel in. Deze agente zei tegen mij: 'Ik waarschuw je: je moet je smoel houden. Als je je smoel niet houdt dan sla ik hem voor je dicht.' Ik zei toen: 'Waar slaat dit op?' Ze antwoordde hier nogmaals op dat ik mijn smoel moest houden. Ik was op dat moment rustig en absoluut niet agressief en gaf geen aanleiding om mij zo te behandelen.

Vervolgens pakte deze vrouwelijke agente mij bij mijn kin en duwde mijn hoofd naar achteren tegen de muur van de cel. Op dat moment zat ik nog op de bank in de cel en was nog geboeid. Terwijl ze dit deed schreeuwde zij tegen mij dat ik mijn 'smoel' moest houden. Tegelijkertijd kwam een tweede vrouwelijke politieagente in de cel en pakte mij bij mijn haar vast. Terwijl ik door beide agentes werd vastgehouden kwam de chef die mij op straat had geboeid in de cel en sloeg mij met een vlakke hand op mijn rechterwang. Vervolgens stroopte hij zijn mouw op en liet een van zijn armen zien en wees mij op een schram aan de binnenkant van zijn onderarm. Hij zei: 'Kijk hiernaar' en sloeg mij vervolgens voor de tweede maal met een vlakke hand, nu op mijn linkerwang. Vervolgens voelde ik een stomp of klap in mijn buik. Ik kon niet zien welke agent dit deed, maar voelde daardoor een hevige pijn in mijn buik. Ik voelde ook meteen dat ik vocht verloor en schrok hierdoor. Ik vertelde u namelijk al dat ik ongeveer 5 weken zwanger was. Ik riep meteen dat ik pijn had, maar hier werd door de agenten geen aandacht aan besteed. Ik vermoed dat zij dachten dat ik pijn had vanwege het aan mijn haren trekken en de klappen in mijn gezicht en dat zij niet begrepen dat ik de pijn in mijn buik bedoelde.

Ik wil u nogmaals benadrukken dat ik tijdens het voorval in de cel de gehele tijd op de bank zat en geboeid was. (…)

Vanuit de cel ben ik met de drie eerdergenoemde agentes en de chef naar een ruimte gebracht waar de boeien werden afgedaan. Hier was ook de eerdergenoemde Turkse politieagent aanwezig. De chef vertelde mij in deze ruimte dat ik nog blij moest zijn dat ik niet het 'Dijkzigt ziekenhuis was ingeslagen'.

Vervolgens werd ik door een van de vrouwelijke agenten gefouilleerd. Toen ze zag dat mijn broek nat was, zei ze dat ik een viezerik was, omdat ik in mijn broek had geplast. Ik heb hier niet op gereageerd, omdat ik op dat moment ook niet wist dat het vochtverlies te maken had met mijn zwangerschap."

2.3 In het proces-verbaal van de Rijksrecherche waren voorts gevoegd enkele proces-verbaal die door de politie waren opgemaakt naar aanleiding van de aanhoudingen op 25 juni 1998 van verzoekster en haar familieleden.

2.3.1 In het door de politieambtenaren G. en Bt. opgemaakte en op 25 juni 1998 ondertekende proces-verbaal van bevindingen is onder meer het volgende opgenomen:

"Ter plaatse gekomen gingen wij, verbalisanten, samen met de verbalisanten La., Vo. en Ve. de woning (…) binnen. De woning is gelegen op de tweede verdieping en maakt deel uit van een portiekwoning. Wij verbalisanten, zagen dat de ruit van de centrale toegangsdeur van het portiek verbroken was. Vervolgens liepen wij, verbalisanten, vergezeld van de voornoemde collega's de portiektrap op naar de tweede verdieping alwaar zich de woning nummer (…) bevindt.

Op deze gang gekomen zagen wij dat er een vrouwspersoon en een manspersoon stonden. (…)

Vervolgens hebben wij, verbalisanten, de betrokkene 1 (Mb.: No) en 2 (Eb.; No) gesommeerd de voornoemde gang te verlaten. Wij, verbalisanten, zagen dat de betrokkene 1 en 2 hieraan voldeden.

Vervolgens namen wij, verbalisanten, op de gang verschillende posities in. Wij, verbalisanten, hoorden vanuit de genoemde woning een hoop gegil en gestommel komen. Kennelijk was er in de woning nog steeds een vechtpartij aan de gang.

(…)

Vervolgens betraden wij, verbalisanten, de woning. Bij het betreden van de genoemde woning zagen wij, verbalisanten, dat de voordeur alsmede de slotkom was vernield.

In de woning zagen wij, verbalisanten een drietal vrouwspersonen. (…)

Wij, verbalisanten, zagen en hoorden dat de twee Antilliaanse vrouwen een woordenwisseling hadden met de Marokkaanse vrouw. Wij, verbalisanten, zagen dat de Marokkaanse vrouw, betrokkene 5 (B.; verzoekster, No), een handgemeen had met de Antilliaanse vrouw, betrokkene 3. Tevens zagen wij, verbalisanten, dat de gehele woning overhoop lag. Wij zagen namelijk her en der goederen op de grond liggen.

(…)

Betrokkene 3 (X; No) verklaarde ons, verbalisanten, in het kort het volgende:

'(…) Nadat ik de voordeur van mijn woning, welke is gelegen op de tweede verdieping, had dichtgedaan hoorde ik dat er kennelijk hard tegen deze deur werd getrapt. Ik ben daarop het toilet ingevlucht. Ik hoorde vervolgens dat de moeder van mijn vermoorde vriend, haar schoonzoon en diens dochter voor de deur van het toilet stonden. Ik hoorde namelijk deze mensen met mijn moeder praten. Ik hoorde dat mijn moeder zei dat de door mij eerder genoemde schoonzoon een vuurwapen op haar richtte. Ik hoorde dat deze schoonzoon tegen haar zei dat hij het vuurwapen zou opbergen als zij naar buiten zou komen. Vervolgens kwam u ter plaatse waardoor ik het toilet weer heb verlaten.'

Betrokkene 4 (Y; No) verklaarde ons, verbalisanten, in het kort het volgende:

'Ik ben op donderdag 25 juni 1998 omstreeks 21:05 uur in de woning van mijn dochter door een Marokkaanse jongen gekleed in een blauw t-shirt bedreigd met een op een vuurwapen gelijkend voorwerp. Ik kan u zeggen dat op het moment dat u ter plaatse kwam deze jongen snel de woning verliet. Ik heb toen vervolgens een handgemeen gehad met de moeder van de vermoorde vriend van mijn dochter en diens dochter. (…)'

Vervolgens zagen wij, verbalisanten, dat de betrokkene 1 en 2, welke wij hadden gesommeerd de gang te verlaten, de woning in kwamen. Wij, verbalisanten, zagen dat er een handgemeen ontstond tussen de genoemde betrokkenen.

Teneinde de rust te doen weerkeren hebben wij, verbalisanten, de betrokkenen 1, 2 en 5 gevorderd de genoemde woning te verlaten. Wij, verbalisanten, zagen dat de betrokkenen 1, 2, en 5 aan onze vordering niet voldeden. Daarop hebben wij, verbalisanten, onder lichte dwang de betrokkenen 1, 2 en 5 aangehouden."

2.3.2 In het door de betrokken politieambtenaar P1 en de politieambtenaar S. opgemaakte proces-verbaal van aanhouding van verzoekster staat onder meer het volgende:

"Op verzoek van de collega's ter plaatse werden wij verbalisanten verzocht de drie personen die bij een aldaar geparkeerd staande personenauto stonden te doen aanhouden. Dit in verband met de vernieling die zij in pandnummer (…) hadden gepleegd.

Ik verbalisant P1 heb vervolgens de verdachte B. medegedeeld dat zij ter zake vernieling en huisvredebreuk was aangehouden. Ik verbalisant P1 merkte kort hierop dat de verdachte B., mij belette haar daadwerkelijk te doen aanhouden.

Ik verbalisant P1 zag dat de verdachte in een andere richting liep, dan dat ik verbalisant P1 haar trachtte te krijgen. Ik verbalisant P1 heb getracht de verdachte in, door de van dienstwege verstrekte handboeien, te doen plaatsen. Kort hierop zag en voelde ik verbalisant P1, dat de verdachte mij met een tot vuist gebalde hand op de rechter zijde van mijn gelaat sloeg.

Ik verbalisant P1 voelde een hevige pijn in mijn gelaat. Tevens zag en voelde ik verbalisant P1, dat de verdachte mijn rechterarm open krabde waardoor een beschadiging aan het huidoppervlak ontstond en een blauwe plek ter hoogte van mijn pols. Ik verbalisant P1 zag vervolgens, dat een aldaar staande collega eveneens door de verdachte B. in haar gelaat werd geslagen.

Kort hierop gelukte het mij verbalisant P1, met hulp van verbalisant S. deze verdachte daadwerkelijk in de handboeien te krijgen. Tijdens het transport trachtte de verdachte zich nog heviger te verzetten waardoor de handboeien los schoten. Kort hierop zagen wij verbalisanten dat de verdachte dus danig om zich heen sloeg dat verbalisant P1 haar rond de hals beet pakte, teneinde de verdachte door verbalisant S. wederom in de handboeien te doen plaatsen.

De verdachte is door verbalisanten in de boeien en in het politievoertuig geplaatst.

Nadat de verdachte in de boeien was geplaatst deelde zij ons verbalisanten mede dat zij zwanger was.

(…)

Handboeien

gebruikt [x] De transportboeien werden gebruikt om reden van ontvluchting en

veiligheid."

2.3.3 In een door de politieambtenaren Ve, Vo, en La. opgemaakt en op 25 juni 1998 ondertekend proces-verbaal van aanhouding van Eb. is onder meer het volgende opgenomen:

"Op donderdag 25 juni 1998, omstreeks 21:14, kregen wij, verbalisanten de melding van de wachtcommandant (…) om te gaan naar (…) te Rotterdam alwaar er een vechtpartij in deze woning gaande zou zijn.

Voorts kregen wij, verbalisanten, van deze wachtcommandant portofonisch te horen dat er mogelijk een vuurwapen gebruikt zou worden bij deze vechtpartij.

Op dezelfde dag, omstreeks 21:17 uur, arriveerden wij, verbalisanten, op de bovengenoemde lokatie.

Ter plaatse aangekomen troffen wij, verbalisanten, diverse personen aan op straat.

Wij, verbalisanten, zagen dat er een toegangsdeur van een aldaar gelegen woning vernield was. Wij, verbalisanten, zagen dat deze deur kennelijk de algemene toegangsdeur was van de woning gelegen aan (…).

Wij, verbalisanten, zagen dat er twee collega's, eveneens van distrikt 05, de woning aan (…) binnen gingen. Deze collega's genaamd, G. en Bt. deelden ons, verbalisanten, via de portofoon mede dat de (...) verdachte in het bezit zou zijn van een vuurwapen en dat deze verdachte zojuist problemen in de woning aan (…) had veroorzaakt."

D. Standpunt beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond

1. De korpsbeheerder reageerde bij brief van 16 augustus 2000 op de klacht. Hij bracht onder meer het volgende naar voren:

"Met betrekking tot het eerste onderdeel van de klacht waarin mevrouw B. klaagt over het feit dat zij is aangehouden kan ik u het volgende mededelen. De politie kreeg een melding dat er gevochten zou worden in een woning aan (…) te Rotterdam waarbij vermoedelijk een vuurwapen in het spel zou zijn. In de woning werd onder andere mevrouw B. aangetroffen. Er zouden bedreigingen zijn geuit door onder andere mevrouw B., waarbij een vuurwapen werd gebruikt. De politie heeft op dat moment in het kader van de uitoefening van haar taak de verdachten, waaronder mevrouw B., aangehouden. De politie had gezien de situatie voldoende gronden om tot aanhouding over te gaan en heeft rechtmatig gehandeld.

Dit onderdeel van de klacht acht ik derhalve ongegrond.

Het tweede onderdeel van de klacht van mevrouw B. richt zich op het feit dat de politie haar heeft geboeid. De aard van het strafbare feit waarvoor mevrouw B. is aangehouden alsmede de omstandigheden waaronder de aanhouding plaatsvond leveren een zodanige situatie op dat de politie op dat moment dat de politie gegronde reden had om tot het boeien van mevrouw B. over te gaan. Ook dit onderdeel van de klacht acht ik ongegrond.

In het derde onderdeel van de klacht stelt mevrouw B. dat door drie politieambtenaren geweld tegen haar is gebruikt toen zij was ingesloten in een ophoudruimte op het politiebureau. De eerder door de districtschef geuite opvatting dat indien de door mevrouw B. geschetste gedragingen van politiemensen zouden hebben plaatsgevonden absoluut onaanvaardbaar zijn wordt door mij volledig onderschreven. Mij is echter niet gebleken dat er sprake is van gedragingen zoals geschetst. Uit de verhoren in verband met het disciplinair onderzoek is mij gebleken dat er door een politieambtenaar, P3, aan de paardenstaart van mevrouw B. is getrokken teneinde haar te kalmeren. Voorts is mij gebleken dat er door een van de politieambtenaren klappen aan mevrouw B. gegeven zijn eveneens om haar tot bedaren te brengen. Dat mevrouw B. daarna met een vuist in haar buik is geslagen is op grond van de beschikbare informatie voor mij niet vast te stellen doch acht ik gezien de verklaringen niet aannemelijk. Ten aanzien van dit specifieke onderdeel van de klacht zal ik mij onthouden tot het geven van een oordeel. Of mevrouw B. ten tijde van haar ophouding in het arrestantenverblijf (VAV) nog steeds geboeid was is op grond van de soms tegenstrijdige informatie niet met zekerheid vast te stellen. Mij is gebleken dat zij op enig moment tijdens haar verblijf in het VAV in ieder geval geboeid is geweest of hier gedurende haar gehele verblijf in het VAV sprake van was is onduidelijk.

De gehele situatie overziend kom ik tot het oordeel dat er door de betreffende politieambtenaren stevig is opgetreden doch dat dit gezien het gedrag van mevrouw B. niet disproportioneel is geweest.

Dit onderdeel van de klacht, behoudens het specifieke onderdeel waarover ik geen oordeel zal geven, acht ik ongegrond.

Ten aanzien van het vierde onderdeel waarin geklaagd wordt over een onheuse bejegening stel ik vast dat er door een van de agenten bij de fouillering tegen mevrouw B. gezegd is dat zij een viezerik was omdat zij een natte broek had. Van andere opmerkingen is mij niets gebleken. Ook dit onderdeel van de klacht acht ik ongegrond.

Ten aanzien van het laatste onderdeel van de klacht stel ik vast dat de brief van de districtschef van 14 oktober 1999 een geheel andere strekking heeft dan zijn brief van 30 november 1999. In de brief van 14 oktober 1999 wordt medegedeeld dat de klacht als ongegrond wordt beschouwd. Hiervoor wordt verwezen naar de uitkomsten van het onderzoek van de rijksrecherche en het disciplinair onderzoek. Op 30 november wordt naar aanleiding van een afrondend (gesprek; No) zakelijk weergegeven wat de uitkomst van dit afrondende gesprek was.

Nu beide gesprekken een geheel andere strekking hebben acht ik dit onderdeel van de klacht eveneens ongegrond."

E. Reactie betrokken politieambtenaren

Mede namens politieambtenaar P2 reageerde politieambtenaar P1 op verzoeksters klacht. Hij deelde mee dat hij en P2 blijven bij hetgeen zij al eerder hebben verklaard in het kader van het rijksrechercheonderzoek en het disciplinaire onderzoek van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond.

F. Nadere informatie van de korpsbeheerder

1. De korpsbeheerder verstrekte middels een faxbericht van 13 september 2000 de Nationale ombudsman de verklaringen die politieambtenaren P1, P2 en P3 hadden afgelegd bij het disciplinaire onderzoek dat eveneens was ingesteld naar aanleiding van verzoeksters klacht.

2.1. Politieambtenaar P1 deelde onder verwijzing naar de verklaring die hij bij het onderzoek van de rijksrecherche had afgelegd, onder meer mee:

"Vanwege de emotionele houding van de verdachte B. op straat vond ik het begrijpelijk dat zij zich verweerde. Ik had niet de indruk dat zij haar emotie simuleerde. Ik kan mij dat niet duidelijk herinneren. (...) Tijdens de aanhouding heb ik een tweetal schrammen opgelopen. Hoe dit precies gebeurd is weet ik niet meer. (...) Op straat heeft B. tegen mij gezegd dat zij zwanger was.

(...)

Ik wil nog wel verklaren dat, wanneer ik iemand onterecht een klap gegeven zou hebben, dit zou melden aan mijn chef en niet te beroerd zou zijn om de volgende dag met een bos bloemen mijn excuses aan te bieden aan deze burger. Ik ben niet de hele tijd bij de fouillering geweest. Op het moment dat de verdachte rustig was ben ik weggegaan om mijn aanhoudingsproces-verbaal te gaan typen.

Wanneer een collega zegt dat ik geen arts voor de verdachte wilde bellen omdat ik geen chef van Dienst was is dit een leugen. Ik heb namelijk direct de meldkamer gebeld om de GGD te bestellen.

(...)

U vraagt mij waarom ik tegen anderen heb gezegd dat 'het' wel een BIZ (bureau interne zaken; No)-zaak zou worden?

Dit had betrekking op het feit dat de verdachte zwanger was en dat de GGD bij deze verdachte haar diensten moest aanbieden."

2.2. Politieambtenaar P2 verklaarde in het kader van het disciplinair onderzoek onder verwijzing naar haar eerdere verklaring die zij bij de rijksrecherche had afgelegd onder meer:

"Ik kan mij niet meer precies herinneren of S. of ik de verdachte B. in de VAV geplaatst heb. Ik weet nog wel dat ik gesproken heb met collega's over het feit of het handig was dat de verdachte bij een andere verdachte in de VAV geplaatst werd. Ik kan mij nog herinneren dat de verdachte een beetje opgefokt was. Dit maakte ik op uit haar wijze van kijken, namelijk wild en onrustig. Toen bleek dat er geen lege VAV was vroeg S. of ik de verdachte wilde fouilleren. Van S. hoorde ik dat de verdachte wat wild kon zijn. Ik had niet de indruk dat ik assistentie nodig had bij het benaderen van de verdachte. (...) Nadat ik de deur geopend had heb ik de verdachte kordaat duidelijk gemaakt dat zij zich rustig moest houden. Direct begon de verdachte tegen mij te schreeuwen en te schelden. Ik had de indruk dat zij hysterisch was. Omdat er een tweede arrestant in de VAV aanwezig ws bleef ik in de deuropening staan. De verdachte kwam op mij toegelopen. Dit vond ik, uit veiligheidsoverweging, met het oog op de andere verdachte onhandig. Ik pakte de verdachte rond haar kin vast om haar terug te duwen. Vervolgens kwam P3 erbij. Om de verdachte te controleren pakte P3 de verdachte bij haar hoofdharen. Er ontstond een kleine worstelpartij om de verdachte op de bank te krijgen. Ook dit ging met de nodige herrie gepaard. (...) Hoe weet ik niet meer maar op een gegeven moment stond P1 achter ons. Volgens mij stond hij in de deuropening. Wanneer gezegd wordt dat P1 de verdachte geslagen zou hebben kan dit niet want P3 en ik stonden ervoor. We zijn vervolgens uit de VAV gegaan. (...) We besloten haar in de dokterskamer te fouilleren.

U vraagt mij de situatie in de dokterskamer van bureau Noord te beschrijven.

Naar mijn gevoel hebben P3 en ik de verdachte samen uit de VAV naar de dokterskamer gebracht. De verdachte gedroeg zich toen normaal. De verdachte had op dat moment haar handboeien nog om. Naar mijn mening heeft P3 in de dokterskamer de verdachte de handboeien afgedaan. Dit denk ik omdat ik de fouilleerlijst ingevuld heb. De verdachte was rustig maar zij wilde haar handen niet tegen de muur plaatsen.

Ik heb niet waargenomen dat verdachte pijn zou hebben. Ik heb toen de handen van de verdachte omhooggebracht. P3 heeft haar toen gefouilleerd. (...) Wanneer de verdachte zegt dat P1 tegen haar gesproken heeft kan ik mij dit niet voorstellen. Ik zou dit gehoord moeten hebben. Behalve de opmerking van P3 dat de verdachte in haar broek had geplast hebben we geen onheuse opmerkingen gemaakt. (...) Ik wist op dit moment niet dat zij zwanger was."

2.3. De verklaring die politieambtenaar P3 aflegde in het kader van het disciplinair onderzoek luidde onder meer:

"Wat ik mij nog kan herinneren staat in mijn verklaring die ik heb afgelegd bij de rijksrecherche. Deze verklaring zal ik voortaan mij eerdere verklaring noemen.

U vraagt mij de situatie in de VAV van bureau Noord te beschrijven.

(...) Ik zag tijdens het halen van de fouilleringslijst voor de verdachte die ik had overgebracht dat P2 in de VAV met B. stond. Ik weet niet meer of B. zat of stond. Ik zag dat de situatie rustig was. Ik heb hen niet horen praten. Ik hoorde dat P2 nog aan een collega van Noord vroeg of er een ander VAV beschikbaar was. Dit bleek niet het geval. (...) Toen ik het gegil hoorde leek het mij alsof een vrouw hysterisch was. Ik weet niet meer of er nog meer mensen bij mij stonden. Ik heb de deur van de VAV met daarin mijn verdachte dichtgedaan en ben ik naar de VAV gegaan waar P2 stond. Ik zag P2 in de VAV staan. B. stond ook in de VAV. Volgens mij had B. de boeien nog om. De Surinaamse jongen stond ook nog in de VAV. Volgens mij was ik de eerste die de VAV instapte. Ik hoorde B. gillen. P2 riep tegen haar dat ze zich rustig moest houden. Wat B. schreeuwde weet ik niet meer. Ik praatte ook op haar in de zin dat zij zich rustig moest houden. Op het moment dat ik binnenkwam had P2 de verdachte bij de kin vast. De verdachte werd hier niet rustiger van. Om haar toch rustig te krijgen pakte ik de verdachte bij haar paardestaart. Na verloop van tijd kalmeerde de verdachte. Ik had de indruk dat we de zaak onder controle hadden. De verdachte moest nog gefouilleerd worden. Ook P1 is nog binnen geweest. Op het moment dat P1 binnenkwam was de verdachte al rustig. P1 heeft haar niet aangeraakt. Dit kon ook niet want wij stonden voor de verdachte. Ik weet niet of P1 nog iets tegen de verdachte gezegd heeft. Wanneer de verdachte zegt dat P1 een van zijn onderarmen liet zien met daarop een schram is dit niet zo. P2 de verdachte en ik zijn op een rustige wijze naar de dokterskamer gelopen. Hierbij zijn geen onregelmatigheden voorgevallen.

U vraagt mij de situatie in de dokterskamer van bureau Noord te beschrijven.

(...) Toen ik binnenkwam stonden de verdachte en P2 in deze ruimte. P1 was ook binnen. (...) De arrestant gedroeg zich rustig. We hebben tegen haar gezegd dat we haar zouden gaan fouilleren. Ik heb niet gemerkt van het feit dat de verdachte pijn zou hebben. Ik wist pas veel later, in de schrijfkamer, dat zij zwanger was. Ik weet niet wie de boeien afgedaan heeft. Voor ik ging fouilleren heb ik haar gevraagd de handen tegen de muur te zetten. Dit deed de verdachte op normale wijze. Ik fouilleerde de verdachte van boven naar beneden. De verdachte verplaatste haar handen een paar keer naar beneden. Nadat ik een paar keer gevraagd had om haar handen tegen de muur te plaatsen heb ik haar handen op normale wijze tegen de muur geplaatst op een plek waar ik dat wilde. Tijdens het fouilleren gedroeg zij zich rustig. Tijdens het fouilleren tussen haar benen voelde ik dat de verdachte een natte broek had. Ik heb toen iets gezegd in de trant van viezerik je hebt in je broek gezeken.

(...)

B. verklaart dat zij harde klappen in haar gezicht kreeg. Opvallend is dat niemand gezien heeft dat zij rode vlekken in het gezicht had die het gevolg zouden kunnen zijn van de klappen."

G Informatie uit het Rijksrecherche-onderzoek

.

1. In het kader van het onderzoek naar mogelijke mishandeling van B. door politiepersoneel hoorden ambtenaren van de rijksrecherche:

* verzoekster als aangeefster

* de betrokken politieambtenaren P1, P2 en P3 als verdachte(n) van mishandeling

* als getuigen:

- enkele politieambtenaren die aanwezig zijn geweest bij het politieoptreden bij de betreffende woning te Rotterdam en/of in het politiebureau

- de persoon die met verzoekster ingesloten is geweest in een voorlopig arrestantenverblijf

- verzoeksters huisarts

- een arts-assistent gynaecologie & obstetrie van het Sint Franciscus Gasthuis te Rotterdam, het ziekenhuis waarnaar verzoekster voor controle is overgebracht.

2. De rijksrecherche hoorde verzoekster op 9 juli 1998. In het ter zake opgemaakte proces-verbaal van aangifte is onder meer het volgende opgenomen:

" Woning (...)-straat.

(...)

Heel kort nadat de agenten de woning waren ingekomen, begrepen zij al dat ik niet in die woning woonde. Terwijl de politie in de kamer stond zei de moeder van X dat mijn vriend, die buiten de woning stond en daar was blijven staan, een pistool bij zich zou hebben. Ik weet dat dit niet het geval was. Mijn vriend is de braafheid zelf. Hij is zeker geen crimineel. Mijn reactie op die opmerking van het pistool was dat ik zei dat 'zij' een pistool had. Daarbij wees ik naar X. Er kwam vervolgens een politieman naar mij toe. (...) Later hoorde ik van de Turkse politieman dat het een inspecteur was. Die inspecteur schreeuwde vervolgens tegen mij: 'Opsodemieteren'. Hij wees daarbij naar de deur van de kamer. Mijn reactie daarop was dat ik hem zei dat niet te doen. Ik zei daar nog bij dat ik door de vrouw, daarbij wees ik naar de moeder van X, was binnengelaten. Daarop zei de betrokken politieman dat als ik door die vrouw was binnengelaten, ik er dan door hem werd uitgezet. Op dat moment kwam een politievrouw de kamer binnen. Die is genaamd La. (...) Ik hoorde dat zij riep: 'Rustig, rustig jongens, ze is zwanger.' Daarbij doelde ze op mij. Ik was inderdaad die dag ongeveer vijf weken zwanger. Later vertelde ze mij dat van mijn vriend die buiten stond te hebben gehoord. Ik was nog in discussie met de omschreven politieman toen La. naar mij toe kwam, haar arm om mijn schouders legde en zei: 'Kom maar mee naar beneden, dan kunnen we daar wel praten. Je bent zwanger, maak je niet zo druk.' Ik liep met haar de woning uit. (...) Onderweg naar het trappenhuis hoorde ik mijn moeder (...) roepen: 'Waar is Ob.' Ik zag dat zij zich had omgedraaid en kennelijk terug wilde gaan lopen. Een politieman (...) die bij haar liep, wilde dit niet en pakte mijn moeder bij haar schouder om haar verder richting trappenhuis te voeren. Ik wilde niet dat die politieman aan mijn moeder zat, reden waarom ik mij omdraaide. Ik wilde niet dat de agent mijn moeder vasthield en stak mijn armen uit om mijn moeder vast te pakken. Daarbij bleek later, dat ik de achter mij staande agente La. op haar neus raakte waardoor zij een bloedneus bekwam. Ik heb daar toen niets van gemerkt.

(...)-straat.

Via het trappenhuis liepen wij door de straat op. Daar stond een politieagent (...) die zei dat wij, mijn vriend mijn moeder en ik, in de auto weg moesten gaan. Ik zei de agent dat ik niet weg zou gaan voordat ik wist wat er verder zou gaan gebeuren. Mijn moeder had al plaats genomen in de auto en mijn vriend probeerde mij ook in de auto te laten stappen, hetgeen hem niet lukte. Mijn broer heb ik niet meer gezien. Terwijl ik naast de auto stond en met mijn moeder sprak die daar inzat, zag ik dat diverse politieagenten uit het portiek kwamen rennen. Twee van hen liepen meteen naar mijn vriend. Zij zetten hem met gespreide benen tegen onze auto en fouilleerden hem. (...) Ik begon treiterend te lachen omdat ik wel begreep dat men blijkbaar op zoek was naar een vuurwapen waarvan sprake was geweest. Ik wist zeker dat niemand van ons een vuurwapen bij zich had. Mijn vriend zei tegen mij dat ik mijn moeder naar huis moest brengen met de auto. Ik nam plaats achter het stuur en wilde wegrijden. Toen kwam er een politieman, ik weet niet meer wie, naar ons toe en zei dat ik niet weg mocht met de auto omdat deze eerst onderzocht moest worden. Ik stapte daarop weer uit. Mijn moeder bleef in de auto zitten. Een van de agenten keek onder de vloermat bij de bestuurdersstoel. Ik zei tegen mijn vriend dat ik mijn advocaat wilde bellen. Aan mijn moeder die nog steeds in de auto zat vroeg ik om mijn mobiele telefoon. Die reikte ze mij aan waarna ik mijn vriendin (...) belde. Ik wist het nummer van mijn advocaat niet en wilde aan haar vragen mijn advocaat te bellen. Nadat ik haar telefoonnummer had ingetoetst, hoorde ik (...) zich melden.

Aanhouding.

Voordat ik met haar kon spreken, kwam de inspecteur naar mij toe lopen en schreeuwde naar mij dat ik daar niet mocht bellen. Ik zei dat het mijn telefoon was en dat ik wel mocht bellen. Hij zei toen tegen mij: 'Dan ben je bij deze gearresteerd.' Ik legde hierop de telefoon, zonder deze uit te zetten, op onze auto. (...) De inspecteur ging achter mij staan, draaide mijn armen op mijn rug en deed mijn polsen in de boeien. Ik heb daarbij niet tegengestribbeld en heb ook niet geprobeerd weg te lopen. De inspecteur pakte mij bij mijn rechter bovenarm vast en geleidde mij richting een politiebusje. Hier waren geen andere agenten bij.

Mishandeling.

Onderweg legde de inspecteur één van zijn armen rond mijn nek. Dit terwijl hij achter mij was. Het was gewoon een wurggreep en ik moest naar adem snakken. Ik weet niet waarom hij dat deed want ik liep rustig mee. Hij zag kennelijk dat ik naar adem snakte en liet mij weer los. Ik draaide mijn gezicht naar hem toen en zei: 'Zielig hoor dat je zwangere vrouwen op deze manier behandelt.' Hij zei daarop niets en wij liepen weer verder. Na enkele meters dacht ik ineens aan mijn moeder en draaide mij om, om te kijken wat er met haar gebeurde. Ik zag toen dat mijn moeder voor onze auto stond en door een eerder door mij genoemde blonde politieman vast werd gepakt aan één van haar armen. Toen ik dat zag, rukte ik mijn polsen uit de boeien, draaide mij om en rende richting mijn moeder. Na een paar stappen werd ik vastgepakt door de inspecteur. Ik stopte toen. De inspecteur draaide mijn armen weer op mijn rug en deed mijn polsen opnieuw op mijn rug in de boeien. Ik liet dat toe. Ik verzette mij niet daartegen. Vervolgens liepen wij weer een stukje verder. Ik liep rustig met hem mee. Plotseling legde de inspecteur weer een arm rond mijn nek en drukte mijn keel dicht. Ik moest weer naar adem snakken. Mijn keel deed zeer. Ik hoorde toen ook publiek schreeuwen: 'waar slaat dat op', 'laat ze los'. (...) De inspecteur liet mij toen weer los. Toen dit gebeurde stond de Turkse politieman enkele meters van ons verwijderd. Hij heeft het zien gebeuren. Ik heb hem naar ons zien kijken. Ik heb ook gezien dat hij zich omdraaide. Ik heb niemand geslagen of gestompt. Ik heb mij niet verzet. (...)

Aankomst bureau Noord.

(...) In het bureau werd ik door de Turkse politieagent in een glazen hokje gestopt. In dat hokje zat tevens een neger van ongeveer zeventien jaar. (...) Mijn polsen bleven geboeid op mijn rug. (...)

Mishandeling.

Na korte tijd kwam er een blonde politievrouw, die ik niet eerder had gezien, in het hokje. Ze smeet de deur open en schreeuwde: 'je houdt je smoel dicht, je houdt je smoel dicht'. Ik begreep dat eigenlijk niet omdat ik niets had gezegd. Mogelijk bedoelde zij dat ik niet met de neger naast mij mocht praten. Met die neger had ik nog geen woord gewisseld. Ik zei daarop: 'waar slaat dat op'. De politievrouw zei nogmaals dat ik mijn smoel moest houden, waarop ik weer vroeg waarop het sloeg. Hierop pakte die politievrouw met twee vingers mijn wangen en kneep daarbij. Tegelijkertijd drukte zij mijn hoofd achterover tegen de muur van het hok. Zij heeft daar niets bij gezegd. Het knijpen in mijn wangen deed zeer, niet het tegen de muur drukken van mijn hoofd. Ik begon te schreeuwen en te huilen, dit van de pijn en van de schrik. Ik zag dat de neger naast mij in een hoek van het hok ging staan. Hij zei niets maar keek naar mij. Terwijl die politievrouw (...) mijn hoofd zo tegen de muur gedrukt hield, zag ik een tweede politievrouw het hok binnenkomen. Die vrouw was iets ouder en had lang blond haar. Zij pakte mijn haar vast en trok mijn hoofd zijdelings weg. Dit terwijl die andere vrouw mijn hoofd nog steeds tegen de muur drukte. Ook dat aan mijn haar trekken deed erg veel pijn. Ik bleef schreeuwen en huilen, van de pijn en de schrik. Direct hierna zag ik de inspecteur het hok binnen komen. Terwijl de twee politievrouwen mijn hoofd op voornoemde wijze vasthielden en ik probeerde mijn hoofd recht te houden, sloeg hij mij met één van zijn vlakke handen in het gezicht. Ik keek hem recht in de ogen. Hij strekte één van zijn armen en wees naar een streep of schram op zijn arm. Hij zei daarbij: 'kijk hier naar'. Direct hierna gaf hij mij nogmaals met zijn vlakke hand een klap in het gezicht. Het waren beiden harde klappen. Mijn wangen bleven er een poosje warm van. Direct hierna voelde ik een harde stomp midden in mijn buik bij mijn navel. Ik voelde direct pijn in mijn buik en bemerkte dat ik vocht verloor uit mijn vagina. Ik begon nog harder te schreeuwen en te huilen. Dit alles gebeurde terwijl de twee vrouwen mijn hoofd vasthielden en ik met mijn polsen geboeid op mijn rug, op de bank in het hok zat. Ik heb ook gezien dat de Turkse politieagent toen voor het hok stond en een politievrouw waarvan ik niets meer weet. Zonder iets te zeggen verlieten de twee blonde politievrouwen en de inspecteur het hok. (...) Korte tijd later kwam de politievrouw met het korte blonde haar terug (...) en moest ik meekomen.

Fouilleerkamer.

Ik moest toen opstaan van de bank en toen voelde ik hevige pijn in mijn buikstreek. Ik liep voorover gebogen van de pijn met mijn polsen nog steeds op mijn rug geboeid. De beide blonde politievrouwen brachten mij naar een kamer waar ik werd gefouilleerd. Onderweg viel ik omdat zij mij te hard trokken. Ik kon niet zo hard lopen vanwege de pijn in mijn buik. Beide politievrouwen trokken mij toen overeind. Ik ben door die vrouwen daarbij niet aan mijn haren getrokken of aan mijn haren gesleept. Zij hebben wel de kraag van mijn trui vast gehad. In die kamer zei de vrouw met het korte blonde haar tegen mij: 'als je niet mee werkt dan verbrijzel ik je smoel tegen deze muur'. Ik zei doe mijn handboeien maar af, ik doe je niks. Hierop werden de boeien afgedaan en ik moest met gespreide benen met mijn handen tegen de muur gaan staan. Vanwege de pijn in mijn buik kon ik mijn armen niet voluit naar boven strekken. De politievrouw met het korte blonde haar vond dat ik mijn armen niet genoeg strekte en dat ik mijn handen hoger moest leggen op de muur. Toen dat niet ging, sloeg zij onder mijn polsen zodat mijn armen nog meer gestrekt waren. Hoe meer mijn armen strekten, hoe meer pijn ik in mijn buik voelde. De politievrouw met het korte blonde haar fouilleerde mij. Toen zij met haar handen tussen mijn benen voelde hoorde ik haar zeggen: 'viezerik, ze heeft in de broek geplast'. Hierna kwam de inspecteur naast mij staan en zei tegen mij: 'je mag blij zijn dat ik je niet het Dijkzigt heb ingeslagen'."

3. Op 16 juli 1998 hoorde de rijksrecherche de betrokken politieambtenaar P3 als verdachte van mishandeling van verzoekster. In het van dit verhoor opgemaakte proces-verbaal is onder meer het volgende opgenomen:

"Ter plaatse gekomen in de (...)-straat zag ik meerdere collega's staan. Ik weet niet hoeveel. (...) P1 vroeg P2 en mij om Ob. over te brengen naar bureau Noord. (...) U vraagt mij of ik nog andere arrestanten in de (...)-straat heb gezien. Ik heb daar niet op gelet. Ik heb niets gezien van de aanhoudingen van andere personen. Volgens mij was dat al gebeurd toen P2 en ik ter plaatse kwamen.

(...)

Bij bureau Noord aangekomen hebben P2 en ik de arrestant Ob. uit de politiebus gelaten en (...) hem in een van die VAV's (voorlopig arrestantenverblijf; No) gezet. (...) Ik heb in een kamer aan de gang waar de VAV's zijn gesitueerd een fouilleringslijst en een fouilleringszak gepakt. Terwijl ik naar die kamer liep of daar vandaan terugkwam, zag ik P2 met de arrestant die mij later genaamd bleek te zijn B. (...) Ik zag in die VAV bij P2 en B. een tweede arrestant.

(...)

Terwijl ik nog bij de VAV stond waar Ob. in zat, hoorde ik een hoop geschreeuw en gegil van een vrouw. (...) Ik liep hierna in de richting van waaruit ik dat geschreeuw en gegil hoorde. Dat was bij de andere VAV's rechts in de gang waar ik eerder P2 en B. had gezien. Ik zag dat de deur van de eerste VAV open stond. Ik zag P2 in die VAV staan bij de arrestant B., die ook stond. De Surinaamse jongen stond rechts naast de deur in het VAV. P2 en B. stonden links achterin bij het bankje. Ik zag dat P2 de kin van B. vasthield met één van haar handen. Ik zag dat de polsen van B. nog op haar rug in de transportboeien zaten. Ik zag dat B. helemaal hysterisch was. Ik hoorde dat zij gilde, krijste en huilde. Zij was niet aanspreekbaar. Ik ben toen de VAV ingestapt en dwars voor B. gaan staan met mijn gezicht naar haar en P2. Ik heb haar toen bij haar haren gepakt, zij had een paardenstaartje, teneinde haar te beheersen en te controleren. Zij stond namelijk niet stil en was zoals ik al verklaarde hysterisch. Ik zei tegen haar: 'Hou je nou rustig en doe wat er je gezegd wordt'. Het kan zijn dat B. toen met haar hoofd tegen de muur werd gedrukt. Zij reageerde echter niet op mijn woorden. Zij bleef hysterisch. Waarom zij hysterisch was weet ik niet. U zegt mij dat zij heeft verklaard dat zij op de bank in de VAV zat toen zij bij haar gezicht en haar haar werd vastgehouden. Dat is niet waar. Zij stond op dat moment in de VAV. Ik hoorde dat P2 tegen haar begon te praten om haar rustig te krijgen. Welke woorden P2 daarbij gebruikte weet ik niet meer. Terwijl P2 en ik B. op voornoemde wijze vast hadden, kwam P1 de VAV binnen. Hij ging links achter P2 staan. Hij heeft ook wat tegen B. gezegd. Ik weet niet wat. Ik zag dat B. rustig werd waarna P2 en ik haar hebben los gelaten en P1, P2 en ik met B. het VAV zijn uitgelopen. Ik heb toen niet op de Surinaamse jongen gelet. Ik weet niet of hij toen nog in die VAV was. B. is toen naar de dokterskamer gebracht om te worden gefouilleerd.

U zegt mij dat B. heeft verklaard dat zij, terwijl zij aan haar hoofd werd vastgehouden door twee vrouwelijke politieagenten, twee klappen in haar gezicht heeft gehad van de inspecteur.

Dat is niet waar. P1 heeft haar niet in het gezicht geslagen. Indien hij dat wel zou hebben gedaan, had ik dat moeten zien omdat ik er bovenop stond. Ik heb niet gezien of gehoord dat P1 één van zijn armen waarop volgens B. een streep of schram zat, aan B. heeft laten zien en daarbij heeft gezegd: 'Kijk hier naar'.

U zegt mij dat B. ook heeft verklaard dat zij na de twee klappen een stomp in haar buik heeft gehad.

Ik heb dat niet gedaan. Ik heb dat ook niet gezien. Het is niet gebeurd.

(...)

U zegt mij dat S. heeft verklaard dat hij P2 heeft gevraagd om B. te fouilleren, dat hij heeft gezien dat P2 naar de VAV liep waar B. zat en dat ik toen met P2 meeliep. Dat klopt niet. Ik ben op het geschreeuw naar die VAV gelopen.

(...)

U zegt mij dat S. heeft verklaard dat hij heeft gezien dat B. door P2 en mij naar de dokterskamer is gebracht waarbij wij haar ieder aan een arm vasthielden. Dat zou kunnen. Ik weet dat niet meer. (...)

Het volgende wat ik mij herinner is dat ik B. in de dokterskamer zag staan met haar handen zijwaarts tegen de muur en haar benen gespreid. De transportboeien waren toen van haar polsen verwijderd. (...) U vraagt mij of er tegen B. is gezegd dat als zij niet zou meewerken, haar smoel tegen de muur verbrijzeld zou worden en/of dat zij anders een paar kletsen zou krijgen. Ik heb dat niet gezegd en ook niet gehoord dat dat tegen haar is gezegd. Ik heb ook niet gezien dat tegen haar polsen is geslagen om haar armen meer gestrekt te krijgen.

Ik ben vervolgens B. gaan fouilleren. Toen ik mijn handen om de bovenbenen tegen haar kruis aandrukte om de benen van boven naar beneden af te tasten, voelde ik dat haar broek nat was. Ik voelde dat haar broek nat was tot net boven haar knieën. Ik zei toen: 'Vuile viezerik, je hebt in je broek gezeken'. Ik weet niet of P2 daarop iets heeft gezegd.

(...)

Ik heb mij niet schuldig gemaakt aan mishandeling van B. Ik heb ook niet gezien dat zij door anderen is mishandeld. Zij is niet geslagen, gestompt of geschopt. Zij is door P2 en mij bij haar hoofd vastgepakt zoals ik eerder heb verklaard, hetgeen wij deden om haar te beheersen en te controleren zodat zij eindelijk ging luisteren en rustig zou worden."

4. Op 13 augustus 1998 hoorden twee ambtenaren van de rijksrecherche de betrokken politieambtenaar P1 als verdachte van mishandeling van verzoekster. In het van dit verhoor opgemaakte proces-verbaal is onder meer het volgende opgenomen:

"Aankomst (...)-straat

(...)

Vervolgens zag ik een meisje die mij later genaamd bleek te zijn B. Ik weet niet of zij uit voornoemde auto kwam. Dat heb ik niet gezien. Zij stond naast de auto op de stoep. Ik hoorde dat zij stond te schreeuwen. Volgens mij naar collega's en personen in de auto op de stoep. Toen ik naast voornoemde auto stond, S. stond achter mij, vroeg één van de aanwezige collega's of wij B. aan wilden houden voor vernieling en huisvredebreuk.

(...)

Aanhouding B.

Ik liep op B. toe. S. liep links achter mij. B. was naar ik zag helemaal door het lint en hysterisch. Ik hoorde haar schreeuwen (...). Ik heb niet geluisterd wat zij schreeuwde. Ik zag dat zij wilde bewegingen met haar armen maakte. Ik sprak B. aan terwijl ik een halve meter voor haar stond. Ik zei tegen haar: 'U bent aangehouden vanwege huisvredebreuk en u moet nu met ons meekomen naar het politiebureau'. Ik zag dat zij nog hysterischer werd en harder ging schreeuwen. Ik heb haar toen horen schreeuwen dat Nederland geen rechtsstaat is. Ik zag dat zij een zaktelefoon in één van haar handen had en hoorde dat zij naar ons toeschreeuwde dat zij een advocaat wilde bellen. Ik weet niet waar zij die zaktelefoon vandaan heeft gehaald. Ik wilde niet dat zij belde. Ik heb haar dat ook gezegd. Ik heb daarbij twee overwegingen gehad. Enerzijds wilde ik een lastige arrestant zo snel mogelijk op de plaats van de onenigheid weg hebben om escalatie te voorkomen en anderzijds om te voorkomen dat het publiek zich daadwerkelijk ermee ging bemoeien. Tot dat moment bleef het bij schreeuwen uit het publiek en ik wilde voorkomen dat het publiek zich fysiek met het politieoptreden ging bemoeien. Tegen het telefoneren op zich van B. had ik niets. Indien de situatie ter plaatse rustig was geweest, had ik haar gewoon laten bellen. Ik zag dat B. na mijn mededeling dat ik niet wilde dat zij telefoneerde, wegliep van mij en S. Ik heb hierop B. vermoedelijk bij haar rechterpols gepakt. Meestal pak ik iemand vast met mijn rechterhand, dat zal ik toen ook wel hebben gedaan. Direct hierop zag en voelde ik dat de vrouw mij een vuistslag in mijn gezicht gaf. Ik voelde hierdoor een hevige pijn aan mijn gezicht. Gelijk daarna zag en voelde ik dat de vrouw met de nagels van de vingers van haar linker hand mij op mijn rechter onderarm krabde waardoor een beschadiging aan het huidoppervlak van mijn onderarm ontstond. (...) Terwijl ik door B. in het gezicht werd gestompt en werd gekrabd, had ik haar nog steeds vast aan de rechterpols. Ik vroeg toen om transportboeien. Ik zag toen S. schuin achter mij staan. Ik kreeg transportboeien en heb vervolgens een boei om de rechterpols van B. gedaan. Die pols had ik nog steeds vast. Voordat ik de kans kreeg haar rechterpols op haar rug te draaien, zag en voelde ik dat zij wilde bewegingen maakte met haar beide armen. Hierdoor moest ik de boeien los laten. Om B. onder controle te krijgen heb ik vervolgens mijn rechter arm om haar hals gebracht zoals mij (...) is en wordt aangeleerd. Dit terwijl ik achter haar stond. Ik heb daarbij haar keel niet dicht gedrukt en had niet de bedoeling haar letsel toe te brengen. Terwijl ik haar zo vast had, heeft S. beide polsen van B. op haar rug gedraaid en in de boeien gedaan. Vervolgens heb ik haar los gelaten en heeft S. haar naar onze dienstauto geleid terwijl hij de handboeien vasthield. B. liep zelf rustig mee. Bij mijn weten is daarbij niet geduwd. Ik liep met hen mee zonder haar vast te houden. Onderweg naar onze combi vertelde B. dat zij vier of vijf maanden zwanger was.

(...)

U vraagt mij of andere collega's dan S. hebben geassisteerd bij het boeien van

B. Ik heb niet waargenomen dat andere collega's hebben geholpen bij het boeien van B.

U zegt mij dat M. heeft verklaard dat hij een omhoog gestoken arm van B. heeft gepakt alvorens zij in de boeien werd gedaan. Ik heb dat niet gezien.

U zegt mij dat B. heeft verklaard dat ik onderweg naar de combi nogmaals mijn arm rond haar nek heb gebracht en daarbij haar keel heb dicht gedrukt. Ik heb dat niet gedaan. Dat is niet gebeurd.

(...)

Aankomst bureau Noord.

Via de achteringang zijn wij het bureau binnen gegaan. S. heeft B. uit onze auto gelaten en naar binnen gebracht. Ik had met S. al afgesproken dat hij de arrestant B. over moest dragen aan P3 en P2 om haar te laten fouilleren.

(...)

B. in VAV.

(...) één of twee minuten later, hoorde ik hard geschreeuw uit de richting van de VAV's. Ik ben toen die richting uitgelopen om te kijken of er problemen waren. S. liep achter mij mee. Ik liep de gang in en zag aan de rechterzijde twee VAV's. Van de eerste VAV stond de deur open. Ik zag P2 en P3 in de deuropening staan. Zij stonden met hun rug naar mij gekeerd en met hun gezicht naar binnen. Tussen hen door zag ik B. die in de VAV stond. Ik hoorde dat zij stond te schreeuwen. Ik weet niet wat zij schreeuwde. (...) Ik weet wel dat zij heel veel lawaai maakte. Ik zag terwijl ik voor die VAV bleef staan, dat B. een stap naar voren deed. Ik zag dat P2 en P3 haar terugduwden de VAV in. Zij duwden haar volgens mij tegen de schouders terug. Ik kreeg het idee dat B. uit de VAV wilde lopen. Ik heb niet gezien of zij toen nog geboeid was, ik kreeg de indruk van wel. Ik herinner mij geen bank in die VAV te hebben gezien. Ik zag dat P2 en P3 achteruit de VAV uitstapten en de deur van de VAV sloten. Naar B. heb ik niet meer gekeken.

U vraagt mij of ik heb gezien of P2 en/of P3 de arrestant B. bij de kin of wangen en/of haren hebben vastgehouden. Ik heb dat niet gezien. Ik heb alleen gezien dat B. door P2 en P3 in de VAV werd teruggeduwd. Ik ben die VAV niet binnen gegaan. Ik ben in de deuropening blijven staan.

U zegt mij dat B. heeft verklaard dat zij, terwijl zij aan haar hoofd werd vastgehouden door twee politievrouwen, door een politieman twee keer met de hand in het gezicht is geslagen. Ik heb dat niet gedaan. Ik heb dat ook anderen niet zien doen.

U zegt mij ook dat B. heeft verklaard dat zij in de VAV een harde stomp in de buik heeft gehad. Ik heb dat niet gedaan. Ik heb dat ook anderen niet zien doen.

U zegt mij dat B. heeft verklaard dat ik een schram op mijn onderarm aan haar zou hebben laten zien toen zij in de VAV zat. Ik heb dat niet gedaan. Ik had zoals ik al verklaarde een schram op mijn onderarm van het krabben op straat van haar, maar ik heb die schram zeker niet aan haar in die VAV laten zien.

U vraagt mij of ik een Surinaamse jongen in die VAV heb gezien. Die heb ik niet gezien. Ik heb geen andere arrestant in die VAV gezien.

Overbrengen van B. van de VAV naar de dokters(fouilleer)kamer.

Ik heb vervolgens tegen P2 en P3 gezegd dat zij B. naar de fouilleerkamer moesten brengen om haar daar te fouilleren. Ik heb mij omgedraaid en ben naar de fouilleerkamer gelopen. Deze is enkele meters verwijderd van de VAV waarin B. zat. Achter mij aan kwamen P2 en P3 met B. Ik heb niet gezien dat zij haar uit de VAV hebben gehaald. In die fouilleerkamer zijn de transportboeien van de polsen van B. verwijderd. Ik dacht dat P2 dat heeft gedaan. Volgens mij heeft P2 haar ook gefouilleerd. Ik heb daarbij niets bijzonders gezien. Ik ben maximaal twee minuten in die fouilleerkamer blijven staan voordat ik terug ben gelopen naar de schrijfkamer.

U vraagt mij of in de fouilleerkamer tegen B. is gezegd dat als zij niet zou meewerken, haar smoel verbrijzeld zou worden tegen de muur. Ik heb niet gehoord dat dat tegen haar is gezegd. U vraagt mij of ik heb gezien of tegen de polsen van B. is geslagen omdat zij die niet hoog genoeg tegen de muur hield. Dat is niet gebeurd.

U vraagt mij of ik heb gezien en gehoord dat P3 B. heeft gefouilleerd en daarbij heeft gezegd dat zij een viezerik was omdat zij in de broek had geplast. Ik weet daar niets van. Ik heb dat niet gezien en niet gehoord. U zegt mij dat B. heeft verklaard dat ik in die kamer tegen haar gezegd heb dat ze blij mocht zijn dat ik haar niet het Dijkzigt had ingeslagen. Dat heb ik niet tegen B. gezegd.

(...)

Ik vind dat ik mij niet schuldig heb gemaakt aan mishandeling".

5. Op 19 augustus 1998 hoorden ambtenaren van de rijksrecherche de betrokken politieambtenaar P2 als verdachte van mishandeling van verzoekster. In het van dit verhoor opgemaakte proces-verbaal is onder meer het volgende opgenomen:

"Ik schat dat ik vijftien tot twintig minuten aan bureau Noord was toen ik zag dat S. via de achteringang binnenkwam met een vrouwelijke arrestant die mij later genaamd bleek te zijn B. Ik bevond mij toen nabij de gang waaraan de VAV's zijn gelegen. Ik weet niet meer of S. haar vasthield. Ik zag dat haar polsen op haar rug in de transportboeien zaten. Ik zag dat zij opgefokt was. Ik zag een wilde blik in haar ogen. Ik heb niet gehoord dat zij iets zei. S. vroeg mij of ik B. wilde fouilleren. Ik heb haar toen van S. overgenomen en (...) heb B. toen in VAV 4 gezet waar dus al een arrestant zat.

(...)

Hierna werd ik aangesproken door S. die mij vertelde dat B. op straat een vrouwelijke collega had geslagen en dat zij zichzelf op straat uit de boeien had gerukt en P1 aan een arm had gekrabd. S. waarschuwde mij dat zij vervelend kon zijn.

Vervolgens ben ik teruggelopen naar VAV 4 waar B. zat. Ik deed de deur open. B. zat links op het bankje en de jeugdige arrestant rechts. Ik zag dat B. nog steeds een wilde blik in haar ogen had. Zij zei echter niets en bleef zitten. Ik zei haar dat ik had begrepen dat zij op straat agressief was geweest naar collega's, dat ik haar boeien af zou gaan doen en als zij tegen mij agressief zou doen, zij hetzelfde van mij terug kon verwachten. Hierop begon B. tegen mij te schreeuwen en te krijsen. Zij schreeuwde dat zij rustig was en dat ik geen recht had zo tegen haar te praten. Ik heb tegen haar geschreeuwd dat zij haar waffel moest houden. Het kan zijn dat ik het woord 'bek' heb gebruikt. Ik heb het woord 'smoel' niet gebruikt. B. bleef schreeuwen en was niet te kalmeren. Zij ging staan en ik dacht dat zij de VAV uit wilde lopen. Ik heb haar toen met mijn rechterhand bij de kaak gepakt en haar tegen de linkermuur van de VAV gedrukt met de bedoeling haar weer op de bank te laten zitten. Ik kon haar niet bij de boeien pakken omdat zij recht voor mij stond. Ik heb haar niet met twee vingers in de wangen geknepen. Ik heb haar bij de kaak vastgepakt om haar zo terug op de bank te brengen. B. bleef schreeuwen en gillen. Ik herinner mij niet wat. Zij was gewoon hysterisch. Ik heb haar niet zien huilen. Terwijl ik bezig was haar terug op de bank te krijgen, zag ik ineens P3 rechts naast mij. Ik had haar niet eerder in de VAV gezien. Ik zag dat P3 met één van haar handen de haren vastpakte van B. Terwijl wij B. op voornoemde wijze vast hadden, hebben wij haar terug op de bank gezet. Voor zover ik mij herinner werd zij toen rustig en bleef zij op de bank zitten. P3 en ik hebben B. toen los gelaten en ik heb mij omgedraaid om de VAV te verlaten. Ik weet niet of P3 zich toen ook omgedraaid heeft. Wij hebben de VAV wel vrijwel tegelijkertijd verlaten. Direct nadat ik mij had omgedraaid zag ik P1 staan.

(...)

U zegt mij dat B. heeft verklaard dat zij, terwijl zij aan haar hoofd werd vastgehouden door twee politievrouwen, door een politieman twee keer met de hand in het gezicht is geslagen.

Er is niet geslagen. Indien een politieman, en dat zou dus volgens u P1 geweest moeten zijn, B. zou hebben geslagen op het moment dat ik haar met P3 vast had, had ik dat moeten zien en ik heb dat niet gezien.

U zegt mij ook dat B. heeft verklaard dat zij in de VAV een harde stomp in de buik heeft gehad. Ik heb dat niet gedaan. Ik heb dat ook anderen niet zien doen. U zegt mij dat B. heeft verklaard dat de inspecteur een schram op zijn onderarm aan haar zou hebben laten zien toen zij in de VAV zat. Ik heb dat niet gezien.

U zegt mij dat collega's hebben verklaard dat het geluid van een holle stomp is gehoord en het geluid van een klap, komende uit de richting van de VAV waar B. zat. Er is geen klap gevallen. Ik vind het vreemd dat zij denken dat zij geluiden hebben gehoord die hen doen denken aan een klap of een stomp, omdat er heel hard geschreeuwd werd en dat in een VAV heel erg hol klinkt.

U zegt mij dat u de jeugdige mannelijke arrestant heeft gehoord en dat hij heeft verklaard dat hij in de VAV heeft gezien dat een politieman B. een klap in het gezicht heeft gegeven terwijl die vrouw bij de haren werd vastgehouden door een politievrouw. Ik heb dat niet gezien, met de beste wil van de wereld niet.

(...)

In de dokterskamer heb ik waarschijnlijk de transportboeien van de polsen van B. verwijderd. Zeker weten doe ik het niet. Volgens mij heb ik haar tegen de muur gezet en haar handen boven haar hoofd tegen de muur gedrukt. Zij deed dat in eerste instantie niet hoog genoeg waarop ik haar polsen heb gepakt en deze hoger tegen de muur bracht. Daarbij is niet tegen de polsen geslagen. P3 heeft haar vervolgens gefouilleerd terwijl ik de fouilleringslijst invulde. Zij had helemaal niets bij zich. Ik heb gehoord dat P3 tijdens het fouilleren heeft gezegd dat B. in de broek had gepiest.

Ik, en volgens mij P3 ook niet, wist toen niet dat B. zwanger was en dat zij pijn en/of krampen in de buik had. Pas later in de schrijfkamer hebben wij van S. gehoord dat B. zwanger zou zijn. Volgens mij is collega La. bij het fouilleren van B. aanwezig geweest. Ik weet niet of P1 daarbij aanwezig is geweest.

U vraagt mij of in de dokterskamer tegen B. is gezegd dat als zij niet zou meewerken, haar smoel verbrijzeld zou worden tegen de muur. Ik heb dat niet gezegd en niet gehoord dat dat tegen haar is gezegd.

U vraagt mij of ik heb gezien of tegen de polsen van B. is geslagen omdat zij die niet hoog genoeg tegen de muur hield. Dat is niet gebeurd. Ik heb u net verklaard dat ik haar polsen gewoon heb vastgepakt en hoger tegen de muur heb gebracht.

U zegt mij dat B. heeft verklaard dat de inspecteur in die kamer tegen haar gezegd zou hebben, dat ze blij mocht zijn dat hij haar niet het Dijkzigt had ingeslagen. Dat heb ik niet horen zeggen."

6. Op 8 juli 1998 hoorden twee ambtenaren van de rijksrecherche als getuige de politieambtenaar Dr. In het van dit verhoor opgemaakte proces-verbaal is onder meer het volgende opgenomen:

"Op donderdag 25 juni 1998, omstreeks 21.00 uur surveilleerde ik samen met mijn collega Ve. in uniform gekleed in een als zodanig herkenbaar politievoertuig met het roepnummer 5.03. (...) Op genoemd tijdstip kregen wij van onze wachtcommandant via de portofoon het verzoek te gaan naar (...)-straat te Rotterdam, waar in de woning een vechtpartij zou zijn. Aanrijdend hoorden wij via de porto dat er mogelijk sprake was van een vuurwapen. Hierop trokken wij onderweg onze kogelwerende vesten aan en verzochten een tweede wagen ter plaatse. Ik verzocht dit via de porto aan de bemanning van de 5.08. Dat waren Vo. en La. (...) Beide surveillanceauto's kwamen nagenoeg gelijk ter plaatse aan. Onderweg had ik nog portocontact met de 5.02, bemand door collega's Bt. en ik meen G. (...)

(...)

Aanhouding B. (verzoekster; N.o.)

Enige tijd later, ik weet niet precies hoeveel tijd later, zag ik dat P1 problemen had met een vrouwelijke arrestant, die mij later bleek te zijn genaamd B. Die problemen bestonden, naar ik zag, uit het feit dat de verdachte hevig geëmotioneerd was en dat P1 blijkbaar koste wat het koste haar wilde beletten via een GSM te telefoneren. Ik zag dat het GSM toestel uit haar handen werd gewrongen door P1 en op het dak van een auto werd gelegd. Ik hoorde omstanders, Hollanders, schreeuwen: 'Hé klootzak, zo behandel je geen vrouwen'. Die reactie van het publiek bevreemdde mij omdat men normaal in die buurt niet zo pro buitenlanders is. Ik weet niet op welk moment dat precies gebeurde, maar ik heb ook gezien dat P1 achter die vrouw stond en haar vasthield om haar in bedwang te houden. Ook zag ik dat hij haar boeide. Ik heb niet gezien dat die boeien later weer los zijn gegaan. Ik zag wel dat de vrouw met haar armen wilde, slaande bewegingen maakte. De vrouw kwam behoorlijk recalcitrant op mij over. Ik heb niet gezien dat de Turkse collega P1 heeft geassisteerd bij deze aanhouding. Ik zag dat de vrouw in de combi van P1 werd geplaatst. Ik zei onderweg daarheen nog tegen haar dat ze zich rustig moest houden. Tijdens dat aanhouden en boeien van deze vrouw had ik oogcontact met de inmiddels ter plaatse verschenen inspecteur van politie M. Tijdens de aanhouding van die vrouw keek ik M. aan met een blik van: 'Moet dat nu zo'. Ik had de indruk dat hij mij begreep, maar hij reageerde daar niet op.

(...)

Aankomst bureau Noord.

Ik ging vanaf de dienstparkeerplaats aan de achterzijde van dat bureau het gebouw binnen en kwam bij het servicepunt binnen. Toen ik het bureau binnenstapte, hoorde ik meteen al een vrouw schreeuwen. Ik hoorde haar schreeuwen:' Je hebt me geslagen'. Dit geschreeuw kwam uit de richting van de zogenaamde VAV-jes. Ik had vanuit mijn positie geen zicht op die VAV-jes. Ik ging mij vervolgens bezig houden met de administratieve afwikkeling van deze zaak.

Mededeling Vo. dat arrestant was geslagen.

Terwijl ik daar ongeveer een kwartier mee bezig was, kwam collega Vo. naar mij toe. Deze maakte op mij een aangeslagen indruk. Hij zei tegen mij dat ik even mee moest komen omdat er iets met een arrestant was gebeurd. Ik vroeg aan hem wat er was. Uiteindelijk vertelde hij mij dat er een arrestant was geslagen door een collega. Hij noemde geen naam. Ik ging naar VAV nummer 4 en zag daar de arrestant B. zitten. Zij zat met opgetrokken knieën en zei tegen mij dat ze erge pijn in haar maag had en dat ze aan het vloeien was. Ik begreep dat de vrouw blijkbaar zwanger moest zijn en dat zij mogelijk een miskraam aan het krijgen was. Door collega Ve. bleek al om een ambulance te zijn verzocht. Ik hield mij verder niet met deze vrouw bezig, in de wetenschap dat de ambulance onderweg was.

Mededeling Ve. dat arrestante B. aan de haren was gesleept en iemand in een VAV was geslagen en/of gestompt.

In de gang bij de VAV's sprak ik met collega Ve. Deze vertelde mij te hebben gezien dat de arrestante B. door collega P2 aan de haren vanuit de VAV naar de dokterskamer was gesleept. Tevens vertelde hij mij dat hij had gehoord dat er iemand in een VAV was geslagen en/of gestompt. Ik was des duivels omdat ik mij als enige hoofdagent op dat moment verantwoordelijk voelde. Ik zag P1 destijds nog als een chef en vond dat hij zich als zodanig moest gedragen. Dit mede gezien het feit hoe ik hem op straat had zien optreden tegen de aangehouden vrouw. Ik wilde P1 daarop aanspreken. Inmiddels kwamen er enkele telefoontjes, waaronder één van de chef van dienst M. Ik verzocht M. naar bureau Noord te komen omdat de voorgeleidingen nog verricht moesten worden. Dat zegde hij toe. (...) Na de voorgeleidingen had ik gelegenheid even rustig met Ve. te praten over hetgeen was voorgevallen. Hij bevestigde mij nogmaals het verhaal dat P2 de arrestante aan het haar naar de dokterskamer zou hebben gesleept en dat hij had gehoord dat er was geslagen in de VAV'jes.

(...)

Mededeling La. dat B. was geslagen.

La. vertelde mij dat B. was geslagen door een politieman en dat ze haar vrucht had verloren. Ik hoorde later dat het verlies van de vrucht nog niet kon worden vastgesteld en dat B. hiervoor later in het ziekenhuis moest terug komen. Ik heb het vermoeden dat er iets met deze arrestante niet goed is gegaan."

7. Op 8 juli 1998 hoorde de rijksrecherche als getuige ook de politieambtenaar Ve. In het van dit verhoor opgemaakte proces-verbaal is onder meer het volgende opgenomen:

"Aankomst (...)-straat.

Even later kwamen wij ter plaatse. Ik zag dat de ruit van de gemeenschappelijke toegangsdeur kapot was. (...) Van de collega's hoorde ik dat er mogelijk iemand buiten stond met een vuurwapen. Voor het pand nummer 62 zag ik een man staan (...). Dat was de enige man die daar stond. Daarop spraken Dr. en ik deze man aan. (...) Hij bleek later te zijn genaamd Ob. De man wees naar een woning op de tweede étage en sprak daarbij onder ander de woorden 'Ruzie ruzie'. (...) Hij was hevig geëmotioneerd. Hij maakte op mij een wat labiele indruk. Wij probeerden de man wat te kalmeren, hetgeen niet lukte. Op een gegeven moment zei hij: 'Ik ga doodschieten'. Daarbij keek en liep hij in de richting van genoemd pand. Aangezien het voor ons niet duidelijk was of de man wel of niet in het bezit was van een vuurwapen besloten wij de man aan te houden. (...) Die arrestant werd vervolgens door ons in onze dienstauto geplaatst. Ongeveer op dat moment kwam er veel assistentie ter plaatse. Als ik zeg veel, bedoel ik zeker een collega of tien.

(...)

Woning (...)-straat.

Daar binnen gekomen zag, ik twee vrouwen en een man (...). Uit hetgeen ik opving, concludeerde ik dat er ruzie was tussen deze drie personen en de bewoners van het pand. Ik zag in de woning een negroïde oudere vrouw. Tegen de twee vrouwen en de man zei ik dat ze de woning zouden verlaten en naar beneden zouden gaan. De jongste vrouw van de twee, die mij later genaamd bleek te zijn B., zei meteen tegen mij dat zij zwanger was. Vo. kwam er ook bij staan en we verlieten met zijn vijven vervolgens op rustige, gemoedelijke wijze de woning.

(...)-straat.

(...)

Ik zei hen (verzoekster en haar echtgenoot Eb.; N.o.) dat zij in de auto moesten stappen en moesten vertrekken. De oudere vrouw stapte in de auto terwijl B. verbaal tekeer ging tegen iedereen. Ik zag dat haar man haar trachtte iets te kalmeren. Op dat moment kregen wij via de portofoon van de collega's boven in de woning door dat deze man mogelijk in het bezit zou zijn van een vuurwapen. Ik vroeg per portofoon hoe hard die informatie was. Ik kreeg toen te horen dat het vuurwapen gezien zou zijn door de bewoners van het pand. Die informatie kreeg ik van collega Bt. of G. die nog als enigen in de woning waren. Daarop hielden collega Vo. en ik deze man aan. De man deed niet moeilijk. Hij verleende zelfs medewerking aan zijn aanhouding. (...)

Aanhouding B.

Ook zag ik dat P1 en P2, waarvan ik de achternaam niet weet, B. aan het aanhouden waren. Uit hetgeen ik zag, kreeg ik de indruk dat de vrouw zich kennelijk niet wilde laten aanhouden, althans geen medewerking verleende. Ik zag collega P2 de vrouw bij een arm vastpakken en op haar rug draaien. Meer heb ik feitelijk niet gezien van die aanhouding. (...)

Aankomst bureau Noord.

Op het bureau aangekomen, hielden wij ons bezig met de fouillering van Eb. Terwijl ik daar mee bezig was, hoorde ik de arrestante B. kabaal maken. Hoe ik het precies moet uitleggen en omschrijven weet ik niet. Ik hoorde een holle stomp. Toen ik dat geluid hoorde, dacht ik direct aan een klap. Direct daarna hoorde ik de vrouw hard gillen. Daarop keek ik in de richting van de VAV en zag dat collega P2 die vrouw (...) in de richting van de dokterskamer trok. (...) Ik hoorde de stem van P1. Ik heb hem niet gezien op dat moment. Ik deed meteen de deur van de fouilleerkamer dicht en heb derhalve niet gezien wat zich daar verder afspeelde.

Mededeling van B. dat zij was geslagen.

Hetgeen ik had gehoord, zat me niet lekker. Ik ging nadat ik klaar was met mijn arrestant naar het VAV'je waarin B. zat. Ik trof haar zittend op de bank aan. Zij zat met de armen op haar buik en zat enigszins voorover gebogen. Ik vroeg haar wat er aan de hand was, waarop zij antwoordde door een agent te zijn geslagen. Ik vroeg hoe het met haar ging. Zij gaf als antwoord dat het niet goed ging, dat zij zwanger was en dat zij nu vloeide. Ik zei haar voor een dokter te zullen zorgen.

Daarop liep ik naar de helpdesk en sprak P1 aan. Ik zei dat de vrouw aan het vloeien was en vroeg of hij de politiearts wilde waarschuwen. Hij reageerde met de opmerking dat hij onze chef van dienst niet was. Ik raakte geïrriteerd door dat antwoord. Ik zei dat er een arts moest komen waarop hij via de meldkamer toch iets regelde. Ik heb gehoord dat de vrouw later door de G.G.D. is meegenomen naar een ziekenhuis voor nader onderzoek."

8. Op 13 juli 1998 hoorde een ambtenaar van de rijksrecherche als getuige de politieambtenaar S. In het van dit gehoor opgemaakte proces-verbaal is onder meer het volgende opgenomen:

"Op donderdag 25 juni 1998 te omstreeks 21.15 uur surveilleerde ik met collega inspecteur P1 (...). Omstreeks die tijd hoorden wij via het mobilofoon verkeer dat collega's een auto erbij vroegen in de (...)-straat omdat het uit de hand liep. (...) Ter plaatse gekomen, zag ik ter hoogte van nummer 62 een stuk of zes collega's. (...) Ik zag dat bijna al die collega's een kogelwerend vest droegen. Hierop hebben P1 en ik, nadat wij uit onze auto waren gestapt, ook een kogelwerend vest aangedaan. (...) Ik zag voor het portiek van pand (...) een personenauto, die op de stoep stond, drie (...) mensen staan. Een van hen was de later aangehouden B. (...) de derde persoon bleek later de man van B. te zijn. (...) Ik hoorde dat de man van B. tegen haar zei dat ze weg zouden gaan. (...) Ik heb niet gehoord dat een collega heeft gezegd dat ze weg konden gaan. Ik heb dat zeker niet gezegd. Op dat moment hoorde ik via de portofoon dat collega's, die kennelijk boven in de betreffende woning waren, doorgaven dat de mannelijke persoon beneden op straat, dus de man van B., een vuurwapen zou hebben. Ik zag dat de man van B. hierop door collega's met zijn handen voorover tegen een auto werd gezet en dat hij werd gefouilleerd. (...) Ik heb hierna bij de voorstoelen in die auto gekeken of er een vuurwapen lag. (...) Terwijl ik daarmee bezig was, hoorde ik via de portofoon een collega zeggen dat de personen buiten konden worden aangehouden als verdachten van vernieling en huisvredebreuk. Toen ik dat hoorde, zag ik dat P1 aan de rechter zijde van de auto stond. Ik zag dat de man van B. door twee of drie collega's werd aangehouden en in de transportboeien werd geplaatst. Toen B. dit zag, werd zij wild en hysterisch. Zij liep heen en weer en zwaaide met haar armen. Ik hoorde dat zij tegen haar man in de Nederlandse taal schreeuwde dat zij haar advocaat ging bellen. Ik meen mij te herinneren dat zij de telefoon bij haar oor hield. Ik heb haar geen nummer in zien toetsen. Ik heb haar niet in de telefoon zien of horen praten. (...) Ik zag dat B. nogal opgewonden was.

Aanhouding B.

Ik zag dat P1 op B. toeliep en hoorde dat hij tegen haar zei dat zij was aangehouden. Ik zag dat P1 haar beetpakte bij haar armen. Volgens mij heeft P1 daarbij gezegd dat zij werd aangehouden als verdachte van vernieling en huisvredebreuk. Ik weet dat echter niet zeker. Ik hoorde dat P1 tegen B. schreeuwde dat zij rustig moest doen. B. was en bleef wild. Ik zag dat zij zich los probeerde te trekken van P1 en weg wilde lopen. Ik liep naar P1 om hem te helpen. Volgens mij had P1 zijn transportboeien in zijn hand en wilde hij B. boeien. Ik heb gezien dat B. P1 in zijn gezicht sloeg. Ik weet echter niet meer precies op welk moment. Ik heb niet gezien dat B. heeft gekrabd. Ik zag dat P1 de armen van B. naar achter naar haar rug trok waarop ik haar polsen in de boeien heb geslagen. B. was toen erg wild. Ik had de indruk dat zij zich niets van ons aantrok. Het gelukte B. om één van haar polsen uit de boeien te krijgen. Direct hierop heeft P1 met één van zijn armen B. rond haar nek vastgeklemd waarna ik haar weer heb geboeid. Ik heb de boeien toen zo strak mogelijk gedaan op het laatste tandje, dit omdat ze nogal klein van stuk was en dat haar polsen eruit konden komen. Ik weet niet of ander collega's hierbij hebben geholpen. Ik zou dat niet weten. Vervolgens hebben P1 en ik B. gedwongen naar onze auto te lopen. Wij hielden haar vast bij haar armen en duwden haar naar onze auto. Onderweg naar onze auto schreeuwde B. dat het niet terecht was dat zij was aangehouden en haar pijn werd gedaan. Volgens haar moest zij niet worden aangehouden maar de hoer die boven woonde. Ook schreeuwde B. dat zij zwanger was. (...)

Aankomst bureau Noord.

Bij bureau Noord aangekomen heb ik B. (...) in een VAV gezet waar reeds een Surinaamse jongen zat. (...) Ik heb de transportboeien niet van de polsen van B. afgedaan. Ik heb de deur van het VAV achter mij dichtgedaan en ben toen in het bureau gaan kijken wie haar kon fouilleren.

Fouillering.

Ik zag toen P2 en heb haar gevraagd om B. te fouilleren. Ik heb P2 gezegd dat B. wild kon zijn. Terwijl ik van het VAV waar B. zat wegliep, zag ik P2 naar het VAV lopen waar B. zat. Ik zag dat P3 met P2 meeliep. Vanaf de plaats waar ik was, had ik geen zicht op het VAV waar B. zat. Kort hierna hoorde ik P2 schreeuwen: 'Je moet doen wat ik zeg anders zwaait er wat, ik ken jou soort, ik vertel het je één keer', althans woorden van gelijke strekking. Ik vond P2 dat erg grof zeggen. Ik vond dat niet juist van haar. Ik hoorde dat B. tegen P2 schreeuwde maar kon dat niet verstaan. Op dat moment begon de broer van B., die ook in een VAV zat, tegen de deur te schoppen en te schreeuwen. Ik liep naar het VAV waar hij zat en zei tegen hem dat hij rustig moest blijven. Ik maakte daarbij ook gebaren. Terwijl ik daarmee bezig was, zag ik P1 naar het VAV rennen waar B. zat. Zoals ik al verklaarde kon ik het VAV waar B. zat niet zien. Ik hoorde P2 schreeuwen: 'Doe rustig, doe rustig'.

Horen van het geluid van een klap.

Ik hoorde toen ook het geluid van een klap. Het was een kletsend geluid. Ik heb het niet gezien maar ik neem aan dat er een klap viel. Dat geluid kwam uit de richting van de VAV waar B. zat. Toen ik dat geluid hoorde, dacht ik bij me zelf dat dat te ver ging en rende naar de VAV waar B. zat.

Medische kamer.

Toen ik zicht op die VAV had, zag ik dat B. door P2 en P3 uit de VAV naar een medische kamer werd gebracht. P2 en P3 hadden B. ieder aan een arm vast. B. liep zelf. Hoe weet ik niet. Ik heb niet gezien dat B. daarbij aan de haren werd getrokken. Ik ben ook die medische kamer ingelopen. P1 stond daar ook. In die medische kamer zei P2 tegen B. dat zij precies moest doen wat er gezegd werd omdat zij anders een paar kletsen zou krijgen, althans woorden van gelijke strekking. P2 zei dat op een agressieve toon, heel snauwerig. Ik zag dat P2 de transportboeien van de polsen van B. verwijderde en dat P2 de handen van B. tegen de muur aandrukte. Ik zag dat P2 de handen van B. nogmaals pakte en hoger tegen de muur drukte. Kennelijk vond P2 dat B. haar handen niet hoog genoeg tegen de muur hield. Ik zag dat P2 en P3 beiden begonnen met het fouilleren van B. Zij deden dat door haar kleding af te tasten. Ik hoorde dat P3 bij het aftasten van haar broek zei: 'Gadverdamme, ze heeft in de broek geplast'. Ik hoorde dat P2 hierop zei: 'Gadverdamme viespeuk'. Volgens mij was P1 toen al weg uit die kamer.

Ik ben daar toen weggelopen en naar de ruimte waar de wachtcommandant zit gegaan."

9. Op 17 juli 1998 hoorde de rijksrecherche als getuige de politieambtenaar M. In het van dit gehoor opgemaakte proces-verbaal is onder meer het volgende opgenomen:

"Aanhouding B.

Ik zag dat P1 naar B. toeliep en hoorde dat hij tegen haar zei dat zij was aangehouden. Ik hoorde dat B. op luide toon, tegen het schreeuwen aan, reageerde tegen P1. Wat zij uitkraamde heb ik met verstaan. Ik stond toen inmiddels rechts naast P1. Ik zag dat B. begon te zwaaien met beide armen. (...) Ik zag dat B. in één van haar handen die zij omhoog hield een telefoon vasthield. Ik hoorde dat zij iets riep over 'bellen'. De volledige zin die zij riep herinner ik mij niet. Met mijn linkerhand pakte ik één van de omhoog gestoken armen van B. en drukte die naar beneden en hield die vast. (...) Terwijl ik één van de armen van B. nog vasthield, hoorde ik P1, die schuin achter mij stond, een collega om boeien vragen. Ik weet niet wie die collega was. Mogelijk was het Ve. B. was op dat moment rustig. Of P1 haar op dat moment ook vasthield, weet ik niet. B. was onder controle. Ik heb niet gezien dat haar polsen in de boeien werden gedaan. Kort hierop zag ik P1 met de aangehouden vrouw weglopen in de richting van een dienstmotorvoertuig dat verder in de (...)-straat stond. Ik heb P1 met de aangehouden B. daarna niet meer in de (...)-straat gezien. Ik zag P1 later pas weer in bureau Noord. Ik herinner mij niet dat er een tweede collega meeliep.

U zegt mij dat het aanhoudingsproces-verbaal van B. vermeld dat collega S. samen met P1 haar heeft aangehouden. Ik ken S. niet en in mijn beeld herinner ik mij geen collega met een Turks uiterlijk te hebben gezien.

(...)

U zegt mij dat Dr. heeft verklaard dat hij tijdens het aanhouden en boeien van B., wat hij niet zelf heeft gedaan, met mij oogcontact heeft gehad. Ik herinner mij dat niet.

Voor zover ik de aanhouding van B. heb waargenomen, is daarbij niets bijzonders voorgevallen. Zij was wel hevig geëmotioneerd en stond met de armen te zwaaien. Later op bureau Noord heb ik gehoord dat zij haar polsen uit de boeien wist te krijgen. Dat heb ik dus niet gezien."

10. De rijksrecherche hoorde op 17 juli 1998 als getuige eveneens de politieambtenaar Bt. In het van dit gehoor opgemaakte proces-verbaal is onder meer het volgende opgenomen:

"(...)-straat.

Ter plaatse zag ik de collega's Ve., Dr., Vo. en La. Ik zag dat die collega's een kogelwerend vest droegen. G. en ik hebben toen ook een kogelwerend vest aangetrokken. Ik zag dat van een centrale toegangsdeur bij dat pand de ruit kapot was.

(...)

Woning

(...)

Omdat door de vrouwen (...) werd gezegd dat het vuurwapen mogelijk zou zijn doorgegeven aan een andere persoon en voor ons de zaak niet geheel duidelijk werd, besloten wij, G. en ik, om via de portofoon door te geven aan de collega's buiten dat ook Mb. en B. aangehouden moesten worden. Wij konden dan op het bureau de zaak voldoende uitzoeken. G. had de portofoon en heeft dat bericht doorgegeven. Later heb ik bemerkt dat die twee vrouwen buiten in de (...)-straat zijn aangehouden. Ik heb daar niets van gezien.

(...)

Aankomst bureau Noord

(...)

Mededeling horen geluid van een klap.

Toen vertelde Dr. dat hij een geluid, wat hij herkende als een klap, had gehoord in de nabijheid van het VAV waar B. zat. Ook vertelde hij dat hij P1 bij die VAV had zien weglopen. Dr. vertelde verder dat hij later de VAV was ingegaan en dat B. hem had gezegd dat zij was geslagen. B. had daarbij geen naam van een collega genoemd, maar Dr. zei G. en mij dat het P1 geweest zou moeten zijn. Ik ben niet bij B. in de VAV geweest. Ik zou niet eens weten in welke VAV zij heeft gezeten."

11. Op 20 juli 1998 hoorde de rijksrecherche als getuige de politieambtenaar H. In het van dit gehoor opgemaakte proces-verbaal is onder meer het volgende opgenomen:

"Terwijl ik met dat boeien (van verzoeksters echtgenoot; N.o.) bezig was, zag en hoorde ik dat de gemoederen bij de jonge vrouw hoog opliepen. Ik zag en hoorde dat zij hysterisch begon te schreeuwen, zowel in de richting van de politiemensen als toeschouwers. Ik heb daarbij verstaan dat zij riep dat het niet normaal was wat er gebeurde. Ik zag en hoorde dat die jonge vrouw op het publiek begon in te spelen door te schreeuwen dat het niet normaal was wat er gebeurde. Ik hoorde ook reacties uit het publiek dat de politie zowel de jonge als de oudere vrouw met rust moest laten. (...)

Aanhouding B.

(...)

U vraagt mij of ik heb gezien of de jonge vrouw bij haar aanhouding met een tot vuist gebalde hand naar de allochtone collega heeft geslagen en/of hem heeft gekrabd. Ik heb dat niet gezien. Ik heb gezien dat zij afwerende bewegingen maakte omdat zij kennelijk niet wilde dat zij werd vast gehouden. Dat zei zij ook letterlijk.

U vraagt mij of ik heb gezien of een collega met een arm rond de nek van de jonge vrouw een klem heeft aangezet. Ik heb dat niet gezien.

U vraagt mij of ik de chef van dienst M. ter plaatse heb gezien. Ik heb hem daar inderdaad gezien. Wat hij precies heeft gedaan, weet ik niet. Ik heb niet gezien dat hij daadwerkelijk bij de aanhouding van de jonge vrouw zelf handelingen heeft verricht. Ik heb ook geen blonde vrouwelijk collega bij die aanhouding handelingen zien verrichten."

12. De rijksrecherche hoorde op 21 juli 1998 als getuige de politieambtenaar G. In het van dit gehoor opgemaakte proces-verbaal is onder meer het volgende opgenomen:

"(...)-straat.

Toen Bt. en ik ter plaatse in de (...)-straat kwamen, zag ik bij pand (...) diverse collega's staan op verschillende plaatsen. Van die collega's herkende ik in ieder geval Ve. en La. Ik zag diverse politieauto's daar staan. Ik zag een Renault personenauto op de stoep staan en ik zag dat een ruit van de toegangsdeur van het portiek naar de betreffende woning kapot was. Ook zag ik dat collega's daar een kogelwerend vest droegen. Bt. en ik hebben toen ook ons kogelwerend vest aangedaan.

(...)

Woning.

(...)

In de woonkamer zag ik nog twee vrouwen die mij later genaamd bleken te zijn X en B. Ik zag en hoorde dat B. agressief was tegen X en dat zij tegen haar stond te schreeuwen. Ik weet niet wat zij precies schreeuwde. Ik begreep dat het over geld ging. Ik zag dat B. met haar armen stond te zwaaien, ze was heel druk. Ik zag dat het erg rommelig was in de woonkamer. Ik kreeg de indruk dat er in de woning was gezocht. Ik vroeg aan B. of zij in de woning thuis hoorde. Zij antwoordde mij van nee. Ik ben ook tussen B. en X in gaan staan om te voorkomen dat zij elkaar in de haren vlogen. Ik heb B. ook tegen gehouden door haar vast te houden en weg te duwen. Ik zag dat ook Mb. en Eb. de woonkamer in kwamen. Zij kwamen van buiten van de galerij. Mij werd toen duidelijk dat zij bij B. hoorden. Ik zag dat Mb. erg emotioneel was, zij schreeuwde en maakte gebaren met de handen. Ik kon haar niet verstaan. Eb. was rustig en zei niets volgens mij. (...)

Voor mij was de maat vol en ik vorderde van B., haar moeder Mb. en Eb. dat zij de woning onmiddellijk moesten verlaten. Zij luisterden niet naar mij. Ik heb toen nog geroepen: 'Opsodemieteren allemaal'. Ik zag dat zij echter geen aanstalten maakten om de woning te verlaten. Omdat Mb. steeds drukker werd, liep ik naar haar toe en sommeerde haar direct de woning te verlaten. Ik wees hierbij met mijn linkerhand naar de deur en duwde met mijn rechterhand tegen haar schouder richting buitendeur. Op dat moment begon B. te schreeuwen dat ik van haar moeder af moest blijven. Zij wilde mij aanvliegen. Bt. heeft haar toen tegen moeten houden. Hierna heb ik samen met Bt., waar La. en de vierde collega waren weet ik niet, kans gezien om hen de woning uit te werken. Wij hebben dat gedaan door hen de woning uit te duwen. Het is beslist niet grof gegaan, maar vrij rustig. Ik heb er wel bij gezegd dat ik, indien nodig, geweld zou gebruiken. Dat was dus niet nodig. Wij kregen hen op de galerij waarna ik de toegangsdeur dicht deed. Ik zag toen dat van de deur het slot kapot was en dat de deurpost flink was beschadigd, er was een stuk af.

(...)

Vervolgens hebben Bt. en ik beide vrouwen X (en Y; No) aangehoord. Wij kregen toen pas meer duidelijkheid over wat was gebeurd. Y vertelde onder andere dat de voordeur van de woning was open getrapt en dat zij toen was bedreigd door Eb. met een vuurwapen dat hij op haar had gerichte. Ik heb dat via de portofoon doorgegeven aan de collega's op straat. Y heeft ons via het raam Eb. nog op straat aangewezen, hetgeen ik weer doorgaf via de portofoon.

(...)

Toen mij het gebeuren enigszins duidelijk was, heb ik ook via de portofoon aan de collega's beneden op straat doorgegeven dat ook de beide vrouwen konden worden aangehouden wegens vernieling en huisvredebreuk. Van de aanhouding op straat van B. heb ik niets gezien."

13. De rijksrecherche hoorde op 21 juli 1998 als getuige eveneens de politieambtenaar La. In het van dit gehoor opgemaakte proces-verbaal is onder meer het volgende opgenomen:

" Woning.

Bij de portiek zag ik dat de ruit van de toegangsdeur van het trappenhuis naar de betreffende woning kapot was. Ik ben vervolgens samen met Vo. en de twee mij onbekende collega's het trappenhuis ingelopen naar de tweede verdieping. Daar zag ik op de galerij bij de betreffende woning de moeder (van verzoekster; N.o.) staan. (...) Ik zag dat zij op de toegangsdeur van de betreffende woning stond te stompen. Ik hoorde dat zij ook stond te schreeuwen. (...) Ik zag dat zij kwaad en emotioneel was. Verder zag ik vlak bij haar een man staan. Ik kende die man niet. Later bleek mij dat hij was genaamd Eb. en dat hij de man was van B., die ik toen niet zag. Zij bleek in de woning te zijn. Eb. stond tegen de muur geleund. Hij was rustig en zei niets. (...) Hierna begon Eb. (...) tegen mij te praten. Hij vertelde mij dat zijn vrouw, dat bleek mij later B. te zijn, binnen in de woning was, dat zij zwanger was en of wij rustig wilden doen. Hierna ben ik de woning binnen gegaan.

(...)

(...)-straat.

(...)

U vraagt mij of ik één van mijn collega's heb horen zeggen dat Mb., B. en Eb. weg moesten gaan. Ik heb dat niet gehoord. Ik heb wel gehoord dat Ve. zei dat Eb. moest worden aangehouden omdat hij een revolver zou hebben. Ik weet niet hoe Ve. aan die wetenschap is gekomen. (...) Ik hoorde Ve. tegen hem zeggen dat hij werd aangehouden. Ik stond er naast. Ik heb gezien dat Ve. hem heeft gefouilleerd. Ik heb gezien dat Eb. in de boeien werd gedaan. (...) Eb. werd in een politieauto gezet. Ik zag en hoorde dat B. door die aanhouding helemaal uit haar dak ging. Zij schreeuwde dat zij een advocaat ging bellen. Volgens mij heeft B. toen aan haar moeder, die in de Renault zat of daarbij stond, een telefoon gevraagd en gekregen. (...) Ik zag dat B. een telefoon in één van haar handen vasthield en een nummer intoetste. Ik heb ook gezien en gehoord dat B. in de telefoon sprak. Ik heb niet gehoord wat zij zei. Ik zag dat P1 toen bij ons stond. Ik zag dat P1 de telefoon van B. afwilde pakken. Ik heb hem niets horen zeggen.

Aanhouding B.

Ik zag dat B. werd aangehouden door P1 en meerdere collega's. Wie dat waren weet ik niet. Ik zag wel P2 daarbij staan. Ik heb niet gezien of P2 B. heeft vastgepakt. Ik heb niet gehoord dat tegen B. is gezegd dat zij werd aangehouden. Ik heb ook niet gehoord dat iemand anders van de collega's heeft gezegd dat zij en/of haar moeder moest worden aangehouden. Voor mij was duidelijk dat B. werd aangehouden voor huisvredebreuk omdat zij boven in de woning was geweest. Ik heb gezien dat P1 één van de armen van B. vastpakte en haar tegen de Renault aanduwde. Ik hoorde dat B. begon te schreeuwen. Ik weet niet meer wat zij schreeuwde. Ik zag dat zij niet meewerkte. Zij stribbelde tegen. Ik heb niet gezien of B. ook door andere collega's is vastgepakt. Ik heb niet gezien dat B. in de boeien is gedaan. Ik heb niet gezien dat zij is weggevoerd naar een politiebus.

U zegt mij dat B. heeft verklaard dat een inspecteur bij haar aanhouding en overbrenging naar een politieauto twee keer een arm rond haar nek heeft gedaan en daarbij haar keel heeft dicht gedrukt waardoor zij ademnood kreeg. Ik heb dat niet gezien.

U vraagt mij of ik de chef van dienst handelingen heb zien uitvoeren bij de aanhouding van B. Ik heb hem daar wel gezien. Ik heb niet gezien of hij B. heeft vastgepakt. De heb wel gezien dat de chef van dienst een gedeelte van de straat heeft afgezet met een lint om het publiek op afstand te houden en om op straat naar het vuurwapen te zoeken.

(...)

B.

Toen ik daar een tijdje in de schrijfkamer zat, hoorde ik geschreeuw van een vrouw. Ik hoorde geschreeuw en gebonk. Ik ben toen op dat geluid afgelopen. Het kwam uit de richting van de dokterskamer. Toen ik vanuit de deuropening in die kamer keek, zag ik dat B. werd gefouilleerd door P2. Er stond nog een vrouwelijke collega bij. Ik weet haar naam niet. B. stond met haar handen tegen de muur. Ik hoorde toen geen geschreeuw meer. Ik ben die dokterskamer niet ingelopen maar weer terug gegaan naar de schrijfkamer. (...) Na een poosje ben ik weer terug gelopen naar B. die inmiddels in een VAV zat. Zij zat op het bankje met opgetrokken benen met haar knieën tegen haar borst. Ik zag dat zij zat te huilen. (...) B. vertelde mij dat zij vloeide en dat zij krampen in haar buik had. Ik ben toen terug gelopen naar de schrijfkamer en heb daar verteld dat B. vloeide. Toen ik dat zei stond P1 vlak bij mij. Aan hem vroeg ik een dokter te bellen. Hij zei dat te gaan doen. Omdat ik dacht dat een dokter te lang zou duren, heb ik zelf de meldkamer gebeld en met spoed de GGD besteld. (...) Vervolgens ben ik weer teruggelopen naar B. in de VAV. (...) B. zei toen tegen mij: 'Ze hebben mij geslagen en geschopt'. Ik ben daar toen niet op in gegaan omdat zij zo'n kramp had in haar buik. (...) U vraagt mij of ik van collega's heb gehoord dat B. zou zijn geslagen of gestompt. Ik heb dat niet gehoord."

14. De rijksrecherche hoorde op 28 juli 1998 als getuige de politieambtenaar Vo. In het van dit gehoor opgemaakte proces-verbaal is onder meer het volgende opgenomen:

"Terwijl ik daar stond, hoorde ik vanuit het publiek iemand zeggen dat er boven in de woning werd gevochten. Ik zag toen ook dat een ruit van de toegangsdeur van het portiek naar de woning kapot was. Ik ben toen naar dat portiek gelopen. (...)

Woning.

Ik ben vervolgens met de twee mij onbekende collega's via het trappenhuis naar de tweede etage gelopen. (...) Boven op de tweede etage op de galerij zag ik nabij pand (...) een vrouw en een man staan. De vrouw bleek mij later genaamd te zijn Mb. en de man Eb. Zij waren op dat moment rustig. Ik sprak Eb. aan en vroeg hem wat er aan de hand was. Hij zei mij (...) iets over ruzie in de familie en dat er verder eigenlijk niets aan de hand was. (...) Ik hoorde dat in de woning werd geschreeuwd, hetgeen ik niet verstond. Door één van de collega's werd op de deur gebonkt en geroepen dat er politie was en dat de deur geopend moest worden. De deur werd geopend (...).

(...)

Wat ik mij verder herinner is dat Eb. ook de woning is binnen gekomen. Hij zei dat B. zwanger was en dat haar niets mocht overkomen.

(...)

Aanhouding B.

Terwijl ik met M. stond te praten, zag ik dat B. werd vastgehouden door P1. Ik zag dat P1 achter haar stond en haar beide bovenarmen vasthield. Ik zag ook P2 bij hen staan. Ik ging er van uit dat B. werd aangehouden. Ik wist niet waarvoor. Ik zag B. trappende bewegingen met haar voeten maken. Ik weet niet naar wie. Ik heb niet gezien of P2 de vrouw heeft vast gehad. B. was opgefokt en wilde kennelijk niet aangehouden worden. Ik hoorde haar schreeuwen maar weet niet wat zij schreeuwde. Ik heb gezien dat B. werd afgevoerd naar een politieauto. Ik heb niet gezien door wie. Ik heb niet gezien dat zij is geboeid.

(...)

Voorval met B. in bureau Noord.

Terwijl Ve. en ik bezig waren met Eb. in de fouilleerkamer, hoorde ik schreeuwen. Ik meende te horen dat het B. was. Ook hoorde ik P2 schreeuwen. Ik weet niet wat er werd geschreeuwd, maar ik kreeg wel het idee dat er iets aan de hand was. Ook hoorde ik het geluid van een klap. Toen ik dat geluid hoorde, dacht ik direct dat er iemand werd geslagen. Direct hierna hoorde ik nog luider schreeuwen. Zowel het schreeuwen als het geluid van een klap kwamen uit de richting van één van de voorlopige arrestanten verblijven (VAV's) vlak bij de fouilleerkamer. Ik ben toen uit de fouilleerkamer gelopen om te kijken wat er aan de hand was. Ik zag toen in VAV nummer vier P1 en P2 bij B. staan. Zij stonden alle drie. Ik zag dat het hoofd van de Marokkaans vrouw aan haar haren achterover werd getrokken. Ik weet niet wie dat deed. Ik herinner mij niet of er wat in de VAV werd gezegd. U vraagt mij of ik in die VAV een tweede vrouwelijke collega en een Surinaamse jongen heb gezien. Ik herinner mij dat niet. Ik heb wel een vierde persoon gezien maar volgens mij stond die persoon buiten de VAV. Ik weet niet of dat een vrouwelijke collega was.

(...)

U vraagt mij of de vrouw mij heeft verteld of zij geslagen of gestompt was. Zij heeft mij niet verteld dat zij was geslagen. Zij heeft mij wel verteld dat zij in de buik was gestompt."

15. De rijksrecherche hoorde op 23 juli 1998 de jongen die op 25 juni 1998 met verzoekster ingesloten was geweest in een voorlopig arrestantenverblijf in het politiebureau. In het van dit gehoor opgemaakte proces-verbaal is onder meer het volgende opgenomen:

"Na een paar uurtjes werd er door een politievrouw van ongeveer 29 of 30 jaar met kort blond haar, een vrouw bij mij in dat kamertje gezet. Ik zag dat de polsen van die vrouw op haar rug in de boeien zaten. Die vrouw ging naast mij op de bank zitten en de politievrouw deed de deur dicht en ging weg.

(...)

Na een poosje werd ik uit dat kamertje gehaald om een verklaring af te leggen. Na ongeveer een half uurtje kwam ik weer terug in het kamertje. Die (...) vrouw zat daar nog op de bank. Zij had toen nog de boeien om haar polsen zitten. Ik ging naast haar op de bank zitten. Na een poosje moest ik weer met een rechercheur mee (...). Na een paar minuten kwam ik weer terug in het kamertje waar die vrouw nog steeds op de bank zat met haar polsen op de rug in de boeien. U vraagt mij of die vrouw rustig was. Zij zat daar rustig op de bank. Zij schreeuwde niet.

Mishandeling B. in VAV.

Na een kwartiertje kwam een politievrouw het kamertje binnen. Het was dezelfde politievrouw die B. eerder in dat kamertje had gezet. U vraagt mij of die politievrouw iets zei. Ze heeft wel iets gezegd, maar ik weet niet wat. Ik ben toen opgestaan en bij het raam in de hoek gaan staan. Ik zag dat B. ging staan. Ik zag dat de politievrouw B. aan haar haren trok. U zegt mij dat B. heeft gezegd dat die politievrouw haar wangen heeft gepakt en daarbij heeft geknepen. Ik heb dat ook gezien. Ik weet niet meer of de politievrouw eerst aan de haren trok en toen in de wangen kneep of andersom. Ik hoorde dat B. schreeuwde. U vraagt mij wat zij schreeuwde. Ze schreeuwde iets van 'Au' of zo. Ik zag dat de politievrouw B. op de bank duwde en haar bij de haren vasthield. B. schreeuwde. Ik weet niet wat.

Hierna kwam er nog een vrouwelijke agent en een politieman het kamertje in. (...) Die tweede politievrouw ging in het midden van het kamertje staan voor B. U vraagt mij of ik heb gezien of die tweede politievrouw B. heeft vastgepakt. Ik heb dat niet gezien. Ik zag wel dat de politieman B. met één van zijn handen een klap in het gezicht gaf. Hij deed dat met zijn vlakke hand. Ik weet niet of het een harde klap was. B. schreeuwde en huilde. Toen B. van de politieman de klap in het gezicht kreeg, had de eerste politievrouw B. nog steeds bij haar haren vast. B. lag met haar hoofd tegen de muur terwijl zij op de bank zat en de klap kreeg. De politievrouwen en de politieman stonden met hun ruggen naar mij toe B. zag ik tussen hen door op de bank. Hierna gingen de politiemensen het kamertje uit. B. zei tegen mij dat ze pijn had. Ze heeft niet gezegd waar.

(...)

U vraagt mij of ik heb gezien of de politieman één van zijn onderarmen aan B. heeft laten zien en daarbij heeft gezegd: 'Kijk hier naar'. Ik heb dat niet gezien en niet gehoord.

U zegt mij dat B. heeft gezegd dat zij in het kamertje waar zij zat twee keer een klap heeft gehad van de politieman. Ik heb dat niet gezien. Ik heb gezien dat zij één klap van de politieman in het gezicht kreeg.

U zegt mij dat B. heeft gezegd dat zij in het kamertje in haar buik is gestompt. Ik heb dat niet gezien.

U vraagt mij of ik B. heb gezegd te willen getuigen. Dat heb ik gezegd. Zij vroeg mij dat, nadat zij was geslagen en de politiemensen weg waren.

U zegt mij dat B. heeft verklaard dat zij is gevallen toen zij door de twee politievrouwen naar een andere kamer werd gebracht. Volgens mij is zij toen niet gevallen maar gestruikeld. De twee politievrouwen liepen harder dan B., die volgens mij daardoor struikelde."

16. De rijksrecherche hoorde op 23 juli 1998 een arts assistent gynaecologie & obstetrie van het Sint Franciscus Gasthuis te Rotterdam (SFG). In het van dit getuigenverhoor opgemaakte proces-verbaal is onder meer het volgende opgenomen:

"Op donderdag 25 juni 1998 te omstreeks 22.50 uur heb ik hier in het SFG op de afdeling spoedeisende hulp B. gezien en onderzocht. Zij was per ambulance naar het SFG gebracht. B. verklaarde dat zij tijdens politie optreden diverse malen in de buik was gestompt. (...)

Ik heb B. onderzocht. Ik constateerde geen aanwijzingen voor een geprikkelde buik. Ik heb bij haar een zwangerschapstest gedaan die positief was. Tevens heb ik een echoscopisch onderzoek gedaan waarbij mij bleek dat zij een klein vruchtzakje had die past bij één week over tijd zijn. Ik heb bij haar geen bloedverlies noch abnormaal vaginaal vochtverlies geconstateerd, wel normale afscheiding. Uit mijn onderzoek bleek mij dat er bij haar sprake was van of een hele jonge zwangerschap of een oudere miskraam waarvan het zwangerschapsproduct nog niet los gekomen was.

U vraagt mij of stompen in haar buik die avond tijdens politieoptreden van invloed geweest zijn op de zwangerschap bij B. Ik acht dat onwaarschijnlijk gezien het bovenstaande, met name omdat B. mij meedeelde dat zij ongeveer twee weken daarvoor een positieve zwangerschapstest had uitgevoerd en ik constateerde dat zij een klein vruchtzakje had die past bij één week over tijd zijn.

U vraagt mij of B. mij van ander letsel heeft verteld.

Zij heeft mij dat niet verteld en ik heb daar ook niet op gelet. Tijdens het half uurtje dat ik B. heb gezien, werden haar klachten minder. ".

17. Op 27 juli 1998 hoorde de rijksrecherche de huisarts van verzoekster. In het ter zake opgemaakte proces-verbaal is onder meer het volgende opgenomen:

"Uit de door mij van collega artsen ontvangen weekend notities, blijkt het volgende.

(...)

Op vrijdag 26 juni 1998 te 21.35 uur heeft collega (...) van de weekenddienst mw. B. gezien. Zij heeft (...) verteld dat zij bij een confrontatie met de politie twee klappen met de vlakke hand in het gezicht had gehad, van achteren om de keel was gepakt, aan haar haren was getrokken en in de buik was gestompt.

(...) heeft bij B. geconstateerd dat zij een knobbel en een kleine bloeduitstorting had op de rechter pols, iets roodheid op de rechter hand zijkant handrug en twee kleine rode plekjes linker handrug, en aan de linker zijkant van de hals vier petechieën. Dat zijn kleine puntvormige bloeduitstortingen."

Achtergrond

A. Verdachte

Artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering:

"1. Als verdachte wordt vóórdat de vervolging is aangevangen, aangemerkt degene te wiens aanzien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan eenig strafbaar feit voortvloeit."

Dit artikel stelt aan de mate van verdenking niet de eis van een 'ernstig' vermoeden, maar eist wèl dat het vermoeden van schuld (het 'gedaan hebben') moet steunen op feiten of omstandigheden en dat dit vermoeden bovendien naar objectieve maatstaven gemeten 'redelijk' dient te zijn, dat wil zeggen "niet enkel in de oogen van den opsporingsambtenaar doch redelijk op zichzelf" (Memorie van Toelichting). Een redelijk vermoeden alleen op basis van subjectief inzicht is niet voldoende.

B. Heterdaad

Op grond van artikel 53, eerste lid, van Wetboek van Strafvordering (Sv) is in geval van ontdekking op heterdaad eenieder bevoegd de verdachte van een strafbaar feit aan te houden.

Voor het antwoord op de vraag of er enige tijd nadat het feit is begaan nog sprake kan zijn van een geval van ontdekking op heterdaad zijn bepalend het tijdsverloop tussen de ontdekking van het feit en de aanhouding, en de inspanningen die zijn verricht met betrekking tot het onderzoek naar het feit.

De Hoge Raad oordeelde in zijn arrest van 17 mei 1949 (NJ 1949, 553) dat er in een geval waarin een verdachte dertig uur nadat hij het feit had begaan werd aangehouden, nog sprake kon zijn van een geval van ontdekking op heterdaad wegens het:

"vrijwel onafgebroken treffen van de onmiddellijk nodige maatregelen ten dienste van het tot klaarheid brengen van het op heterdaad ontdekte feit."

C. Boeien

1. Het boeien van een persoon is het toepassen van een dwangmiddel waardoor inbreuk wordt gemaakt op het recht op onaantastbaarheid van het lichaam, welk recht artikel 11 van de Grondwet beoogt te waarborgen. Artikel 15, vierde lid, van de Grondwet maakt het mogelijk om personen die rechtens van hun vrijheid zijn beroofd, te beperken in hun grondrechten, indien de uitoefening van het grondrecht zich niet verdraagt met de vrijheidsbeneming. Tot het toepassen van enig dwangmiddel door overheidsfunctionarissen mag slechts worden overgegaan indien feiten en omstandigheden dat rechtvaardigen.

2. In artikel 22, eerste lid, van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar (Stb. 1994, 825) is bepaald dat de ambtenaar een persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, ten behoeve van het vervoer handboeien kan aanleggen. Het tweede en derde lid van dit artikel luidt als volgt:

"2. De maatregel, bedoeld in het eerste lid, kan slechts worden getroffen, indien de feiten of omstandigheden dit redelijkerwijs vereisen met het oog op gevaar voor ontvluchting, dan wel met het oog op gevaar voor de veiligheid of het leven van de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, van de ambtenaar of van derden.

3. De in het tweede lid bedoelde feiten of omstandigheden kunnen slechts gelegen zijn in:

a. de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, of

b. de aard van het strafbare feit op grond waarvan de vrijheidsbeneming heeft plaatsgevonden, één en ander in samenhang met de wijze waarop en de situatie waarin het vervoer plaatsvindt."

3. In artikel 22 van de Ambtsinstructie is aldus neergelegd dat het standaard aanleggen van handboeien tijdens het vervoer van een arrestant naar het politiebureau onjuist is. De politieambtenaar moet van geval tot geval de afweging maken of de aanwezige veiligheidsrisico's het toepassen van deze maatregel naar redelijk inzicht rechtvaardigen. In de Nota van Toelichting op de Ambtsinstructie is in dit verband opgenomen dat de vraag of het omleggen van handboeien in verband met de veiligheidsrisico's nodig is, afhangt van de omstandigheden die samenhangen met de persoon van de arrestant, de inrichting van de (dienst)auto, de situatie waarin wordt vervoerd en het ontbreken van de mogelijkheden om op andere wijze, met minder ingrijpende maatregelen (bijvoorbeeld door plaatsneming van een politieambtenaar naast de arrestant), een veilig transport te waarborgen. Bij omstandigheden die samenhangen met de persoon moet worden gedacht aan het gedrag van de arrestant, mogelijke eerdere ervaringen van de politie met deze persoon op grond waarvan voor moeilijkheden moest worden gevreesd, dan wel de aard of de ernst van het feit waarvoor betrokkene was aangehouden.

D. Veiligheidsfouillering

Artikel 8, derde lid, Politiewet 1993:

"De ambtenaar van politie die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak is bevoegd tot het onderzoek aan de kleding van personen bij de uitoefening van een hem wettelijk toegekende bevoegdheid of bij een handeling ter uitvoering van de politietaak, indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat een onmiddellijk gevaar dreigt voor hun leven of veiligheid, die van de ambtenaar zelf of van derden en dit onderzoek noodzakelijk is ter afwending van dit gevaar."

E. Geweldgebruik

1. Artikel 8, eerste lid, Politiewet 1993:

"De ambtenaar van politie die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak is bevoegd in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening geweld te gebruiken, wanneer het daarmee beoogde doel dit, mede gelet op de aan het gebruik van geweld verbonden gevaren, rechtvaardigt en dat doel niet op een andere wijze kan worden bereikt. Aan het gebruik van geweld gaat zo mogelijk een waarschuwing vooraf."

2. Artikel 17 Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar:

"1. De ambtenaar die geweld heeft aangewend, meldt dit aanwenden van geweld, de redenen die daartoe hebben geleid en de daaruit voortvloeiende gevolgen onverwijld schriftelijk aan zijn meerdere.

2. Indien de aanwending van het geweld lichamelijk letsel van meer dan geringe betekenis tot gevolg heeft gehad (...), dient deze melding tevens ter kennis te worden gebracht van de officier van justitie van het arrondissement waarbinnen het geweld is aangewend (...).

3. De melding, bedoeld in het eerste en tweede lid, geschiedt binnen 48 uur in de vorm van een rapport indien:

a. de gevolgen van het aangewende geweld daartoe, naar het oordeel van de meerdere, aanleiding geven, of

b. gebruik is gemaakt van enig geweldmiddel en lichamelijk letsel dan wel de dood veroorzaakt is."

Instantie: Regiopolitie Rotterdam-Rijnmond

Klacht:

Aanhouding van verzoekster, boeien, chef niet terugggekomen op eerder oordeel dat verzoeksters klacht niet gegrond is, niet getwijfeld aan waarheidsgehalte van klacht.

Oordeel:

Niet gegrond

Instantie: Regiopolitie Rotterdam-Rijnmond

Klacht:

Geweld tegen verzoekster door politieambtenaren terwijl zij was ingesloten in een ophoudruimte, onheus verbaal bejegend.

Oordeel:

Geen oordeel