Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:
Verzoeker klaagt erover dat het regionale politiekorps Drenthe onvoldoende onderzoek heeft verricht naar aanleiding van zijn aangifte van mishandeling op 15 mei 1998. Met name klaagt verzoeker erover dat het regionale politiekorps Drenthe de getuigen pas in september 1999 heeft gehoord.
Voorts klaagt verzoeker erover dat het regionale politiekorps Drenthe hem onvoldoende heeft geïnformeerd over het onderzoek dat het verrichtte naar aanleiding van zijn aangifte.
Beoordeling
Inleiding
Verzoeker heeft op 15 mei 1998 bij het regionale politiekorps Drenthe aangifte gedaan van mishandeling, gepleegd door zijn werkgever, waarbij hij heeft verklaard dat er getuigen bij het voorval aanwezig waren.
Op 10 juni 1998 heeft de politie de verdachte, de heer L., gehoord, die heeft verklaard verzoeker tijdens de ontstane onenigheid slechts een duw te hebben gegeven. Vervolgens heeft de politie de zaak voorgelegd aan de parketsecretaris van het arrondissementsparket te Assen, die de zaak op 6 juli 1998 heeft geseponeerd wegens onvoldoende wettig en overtuigend bewijs. De districtschef heeft verzoeker hiervan bij brief van 9 oktober 1998 in kennis is gesteld.
Verzoeker heeft vervolgens op 29 juni 1999 schriftelijk beklag ingediend bij het gerechtshof te Leeuwarden tegen de beslissing tot niet (verdere) vervolging. De hoofdofficier van justitie te Assen heeft op dat moment alsnog de politie verzocht de getuigen te horen om afdoende verantwoording omtrent de sepotbeslissing aan het gerechtshof te kunnen afleggen. Op 14, 16 en 19 september 1999 heeft de politie de getuigen alsnog gehoord.
Op 9 mei 2000 wees het gerechtshof te Leeuwarden de klacht van verzoeker af. Het hof baseerde deze beslissing op de omstandigheid dat het niet de overtuiging had dat het door verzoeker gestelde ernstige rugletsel het rechtstreekse gevolg is geweest van het incident, en daarmee het openbaar belang de verdere vervolging van L. niet vergde.
I. Ten aanzien van het onderzoek naar aanleiding van verzoekers aangifte
1. Verzoeker klaagt erover dat het regionale politiekorps onvoldoende onderzoek heeft verricht naar aanleiding van zijn aangifte van mishandeling op 15 mei 1998. Hij klaagt er met name over dat de politie de getuigen pas in september 1999 heeft gehoord.
2. De korpsbeheerder liet op 12 juni 2001 weten dat na het opnemen van verzoekers aangifte en met het horen van de heer L. de feitelijke toedracht bekend was. Op grond van deze informatie heeft de parketsecretaris geoordeeld dat het bewijs van mishandeling niet was geleverd en dat het horen van de eventuele getuigen hier niets aan zou wijzigen, aldus de korpsbeheerder. Volgens de korpsbeheerder kan de politie geen verwijt worden gemaakt dat de politie de getuigen niet uit zichzelf heeft gehoord, nu het openbaar ministerie na het horen van de verdachte een beslissing heeft genomen.
De korpsbeheerder acht dit onderdeel van de klacht ongegrond.
3. De hoofdofficier van justitie deelde in haar brief van 6 juni 2001 mee dat de parketsecretaris op grond van de aan hem verstrekte gegevens (een één-tegen-één-verklaring) heeft gemeend dat niet kon worden bewezen dat de heer L. de heer P. opzettelijk lichaamspijn of lichamelijk letsel heeft toegebracht. Naar aanleiding van de klacht van verzoeker tegen de beslissing tot niet verdere vervolging, kon volgens de hoofdofficier van justitie niet uit het proces-verbaal worden afgeleid of de getuigen waren gehoord en heeft zij de politie opdracht gegeven om aanvullende getuigenverklaringen op te nemen.
De hoofdofficier van justitie is ervan overtuigd dat de parketsecretaris en de politie zorgvuldig hebben gehandeld en ziet dan ook geen aanleiding om onderdelen van verzoekers klacht gegrond te verklaren.
4. Het staat de politie in beginsel vrij te bepalen welke opsporingshandelingen zij naar een haar bekend strafbaar feit verricht. Slechts wanneer de politie niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om af te zien van een bepaalde opsporingshandeling, is het nalaten van die opsporingshandeling als onjuist te kwalificeren.
5. Het staat vast dat de politie verzoekers aangifte op 15 mei 1998 heeft opgenomen en dat verzoeker tegenover de politie heeft verklaard dat er getuigen bij het voorval aanwezig waren; de politie heeft verzoeker niet naar de namen van deze getuigen gevraagd. Voorts heeft de politie de heer L. op 10 juni 1998 gehoord. Vervolgens heeft de politie de zaak op 6 juli 1998 aan de parketsecretaris van het arrondissementsparket te Assen voorgelegd. Verdere opsporingshandelingen werden op dat moment niet verricht.
Nadat verzoeker op 29 juni 1999 bij het gerechtshof te Leeuwarden beklag had ingediend tegen het sepot, heeft de hoofdofficier van justitie te Assen de politie op 4 augustus 1999 opdracht gegeven om alsnog de getuigen te horen, zodat het openbaar ministerie over voldoende informatie beschikte om verantwoording aan het gerechtshof af te kunnen leggen ten aanzien van de sepotbeslissing.
6.1 Zoals onder 4. is vermeld, staat het de politie in beginsel vrij om te bepalen welke opsporingshandelingen zij naar een strafbaar feit verricht. Daarnaast is het haar taak om een strafzaak zo compleet mogelijk aan te leveren aan het openbaar ministerie, zodat de officier van justitie dan wel de parketsecretaris een zo juist mogelijke inschatting van de zaak kan maken, alvorens de beslissing over (verdere) vervolging te nemen.
Nu uit het proces-verbaal van aangifte duidelijk is gebleken dat verzoeker heeft verklaard dat er getuigen bij het voorval aanwezig waren, had het in de rede gelegen dat de betrokken politieambtenaar verzoeker had gevraagd naar de namen van deze getuigen, waarna deze getuigen op korte termijn na de aangifte hadden kunnen worden gehoord. Bovendien had de politie verzoeker dienen te vragen de medische verklaring over te leggen, die - zoals in het proces-verbaal van 15 mei 1998 staat vermeld - aan het dossier zou worden toegevoegd. In dat geval hadden de getuigen kort na het incident hun wetenschap daaromtrent kenbaar kunnen maken en had de parketsecretaris op basis van alle verklaringen en het op dat moment vastgestelde feitencomplex de beslissing omtrent (al of niet) vervolging kunnen nemen.
6.2 Op grond van het onder 6.1 overwogene acht de Nationale ombudsman het niet redelijk dat de politie het doorvragen naar de namen van de getuigen en het horen van deze getuigen, alsmede de vraag aan verzoeker om een medische verklaring over te leggen, achterwege heeft gelaten.
De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.
II. Ten aanzien van de informatieverstrekking aan verzoeker naar aanleiding van zijn aangifte
1. Verzoeker klaagt erover dat het regionale politiekorps Drenthe hem onvoldoende heeft geïnformeerd over het onderzoek dat de politie naar aanleiding van zijn aangifte heeft verricht.
2. In haar brief van 12 juni 2001 heeft de korpsbeheerder gesteld dat het niet gebruikelijk en haars inziens ook niet gewenst is dat de politie de aangever gedetailleerd informeert over alle onderzoekshandelingen die de politie verricht. Nadat de verdachte binnen vier weken was gehoord, heeft er kort daarna overleg plaatsgevonden met het openbaar ministerie, en is verzoeker bij brief van 9 oktober 1998 op de hoogte gesteld van de sepotbeslissing, aldus de korpsbeheerder.
De korpsbeheerder acht dit onderdeel van de klacht ongegrond.
3. Ingevolge de Richtlijn slachtofferzorg (zie Achtergrond, onder 2.) geeft de politie het slachtoffer algemene informatie over de gang van zaken volgend op de aangifte. Bovendien vraagt de politie het slachtoffer uitdrukkelijk of hij van de gang van zaken volgend op de aangifte op de hoogte wenst te worden gehouden, hetgeen de politie in opneemt in het proces-verbaal dan wel in een bijlage bij het proces-verbaal. Indien het slachtoffer heeft aangegeven op de hoogte te willen worden gehouden van de gang van zaken volgend op de aangifte, geeft de politie het slachtoffer informatie over het verloop van de zaak tot en met de afsluitende inzending van het proces-verbaal.
4. Uit de bijlage bij het proces-verbaal van aangifte van 15 mei 1998 blijkt dat verzoeker heeft aangegeven dat hij op de hoogte gehouden wil worden van de gang van zaken volgend op zijn aangifte.
De politie stelt dat zij verzoeker op 9 oktober 1998 een kennisgeving van niet (verdere) vervolging van de verdachte heeft gestuurd. Verzoeker stelt deze kennisgeving niet te hebben ontvangen. Omdat er geen feiten of omstandigheden zijn gebleken op grond waarvan aan de juistheid van één van beide lezingen moet worden getwijfeld, kan niet worden vastgesteld of de brief bij verzoeker is aangekomen. Gelet op het feit dat de Nationale ombudsman een afschrift van deze brief verstrekt heeft gekregen, kan wel worden aangenomen dat de politie deze brief heeft verzonden.
5. De Nationale ombudsman is het met de korpsbeheerder eens dat de politie een aangever niet gedetailleerd behoeft te informeren over alle onderzoekshandelingen die de politie verricht. Wel dient de politie een aangever - die heeft aangegeven op de hoogte te willen worden gehouden van de stand van zaken van het onderzoek - in grote lijnen te informeren over het onderzoek naar aanleiding van zijn aangifte. Dit betekent dat de aangever over de verschillende fasen in het strafproces moet worden geïnformeerd.
In de onderhavige zaak is verzoeker alleen geïnformeerd over de beslissing van de parketsecretaris tot niet (verdere) vervolging, welke informatie op 9 oktober 1998 aan verzoeker is verzonden. Nadat de politie de heer L. op 10 juni 1998 had gehoord, heeft zij de zaak op 6 juli 1998 besproken met de parketsecretaris. Nu verzoeker had aangegeven op de hoogte te willen worden gehouden van de stand van zaken van het onderzoek, was het zorgvuldiger geweest indien de politie verzoeker tussentijds op de hoogte had gesteld van het verhoor van de heer L.
De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.
6. Ten overvloede wordt overwogen dat de kennisgeving van niet (verdere) vervolging pas drie maanden na de genomen sepotbeslissing aan verzoeker is verstuurd. Het had in de rede gelegen deze kennisgeving met gepaste voortvarendheid aan verzoeker te doen toekomen.
7. Voorts merkt de Nationale ombudsman het volgende op. De beslissing om een zaak te seponeren is aan het openbaar ministerie; de mededeling dat niet verder wordt vervolgd moet daarom van het openbaar ministerie uitgaan (zie Achtergrond, onder 3.). In dit geval heeft verzoeker deze mededeling van een politieambtenaar, namens de districtschef, ontvangen; dit is niet juist.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Drenthe, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Drenthe (de burgemeester van Assen), is gegrond.
Onderzoek
Op 14 februari 2001 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer P. te Vries, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Drenthe.
Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Drenthe (de burgemeester van Assen), werd een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Drenthe verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.
In verband met haar verantwoordelijkheid voor het justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Assen over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld haar zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar haar oordeel reden was. Daarnaast werd de betrokken ambtenaren O. en W. de gelegenheid geboden om commentaar te geven op de klacht. Politieambtenaar W. maakte van deze gelegenheid geen gebruik.
Tijdens het onderzoek kregen de korpsbeheerder en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Verzoeker, de korpsbeheerder en de hoofdofficier van justitie deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Verzoeker deed op 15 mei 1998 aangifte bij het regionale politiekorps Drenthe, naar aanleiding waarvan een politieambtenaar proces-verbaal opmaakte. In het proces-verbaal van 15 mei 1998 staat het volgende vermeld:
“…Ik doe aangifte van mishandeling. Het geweld dat op mij werd uitgeoefend veroorzaakte pijn en/of letsel.
(…)
Plotseling kwam mijn baas, L., scheldend op mij af. Hij greep de telefoon van mij en gooide deze kapot op de grond.
Ik zei toen: `Je hoeft niet zo raar te doen en niet zo te schelden (…). Waarop hij mij een enorme `ram' gaf.
Ik voelde door deze `ram' direct een hevige pijnscheut in mijn rug. (…)
Er waren getuigen aanwezig van het voorval. (…)
Het was L. bekend dat ik in de ziektewet loop en herstellende ben van een hernia. Hij weet dat ik nog rustig aan moet doen en op moet passen met bewegen.'
(…)
Opm. verbalisant Toekomstige medische verklaringen zullen bijgevoegd worden. Aangever heeft geen bezwaar dat deze medische verklaringen worden gebruikt door justitie…”
2. Op 10 juni 1998 heeft de politie de heer L. gehoord, die het volgende verklaarde:
"…Ik heb hem daarna met mijn rechterhand in de richting van de spuiterij geduwd. Het duwen bestond meer uit het begeleiden van hem dan dat ik hem een por gaf…"
3. Nadat de politie de heer L. heeft gehoord, legde zij deze zaak aan parketsecretaris H. van het openbaar ministerie te Assen voor. Vervolgens seponeerde de parketsecretaris de zaak op 6 juli 1998 wegens het ontbreken van voldoende wettig en overtuigend bewijs.
4. Bij brief van 9 oktober 1998 berichtte de districtschef verzoeker onder meer het volgende:
"De resultaten van het onderzoek zijn met de Officier van Justitie bij de arrondissementsrechtbank te Assen besproken. Deze heeft vastgesteld dat onvoldoende wettig en overtuigend bewijs tegen de verdachte(n) aanwezig is. Ook ontbreken (nieuwe) aanwijzingen. Aan uw aangifte kan daarom geen verder strafrechtelijk gevolg worden gegeven.
Indien u het niet eens bent met de beslissing van de Officier van Justitie kunt u hierover schriftelijk een beklag indienen bij het Gerechtshof."
5. Op 29 juni 1999 diende verzoeker schriftelijke beklag ex artikel 12 Wetboek van Strafvordering in bij het gerechtshof te Leeuwarden. Hij deelde onder meer mee:
"De aanleiding van deze brief is de grote mate van onzorgvuldigheid van de politie van Roden inzake een mishandeling van mij, door mijn werkgever.
Gaarne zie ik dat U het onderzoek heropent."
6. De hoofdofficier van justitie te Assen verzocht het regionale politiekorps Drenthe bij brief van 4 augustus 1999 onder meer het volgende:
"Naar aanleiding van de klacht ex art. 12 Sv. van de heer P. heb ik bijgevoegd proces-verbaal opgevraagd en bestudeerd. Ik kom tot de conclusie dat uit het proces-verbaal niet is af te leiden of de door klager genoemde getuigen zijn benaderd om een verklaring af te leggen. (…) Derhalve is het voor mij niet mogelijk om afdoende verantwoording aan het Gerechtshof af te leggen omtrent deze sepotbeslissing.
Mijns inziens moeten beide getuigen alsnog worden gehoord omtrent het incident tussen L. en P. op 13 mei 1998. (…)
Ter voldoening aan mijn verzoek zend ik u hierbij tevens het origineel van het proces-verbaal retour. Ik verzoek u beide nadere verklaringen aan dit dossier toe te voegen en (…) direct aan mij persoonlijk geadresseerd terug te sturen."
7. Op 14, 16 en 17 september 1999 heeft de politie alsnog de getuigen gehoord en heeft zij de processen-verbaal die hiervan zijn opgemaakt, doorgestuurd aan de hoofdofficier van justitie te Assen.
8. De hoofdofficier van justitie berichtte de hoofdadvocaat-generaal bij het ressortsparket te Leeuwarden bij brief van 23 september 1999 onder meer het volgende:
"Het geheel overziend kom ik tot de conclusie dat ook na het aanvullende onderzoek er te weinig wettig en (vooral) overtuigend bewijs voorhanden is om L. met succes te kunnen vervolgen wegens mishandeling van de heer P. De verschillen in de verklaringen zijn daarvoor mijns inziens te groot. (…) En tot slot blijft onduidelijk of 'de pijnscheut' nu het gevolg was van de eventuele stoot of van de eventuele val. Ik geef u dan ook in overweging om het gerechtshof te adviseren de klacht af te wijzen."
9. Ondertussen diende verzoeker - in afwachting van de uitkomst van zijn beklag bij het gerechtshof te Leeuwarden - bij brief van 17 januari 2000 een klacht in bij de burgemeester van Roden. De brief luidde onder meer als volgt:
"Ik heb een klacht n.a.v. het functioneren van Uw politiekorps.
Op 13 mei 1998 ben ik door mijn werkgever mishandeld, waarvan ik op 15 mei aangifte heb gedaan (…). Reeds eerder heb ik een klacht ingediend vanwege het eerste onderzoek. Daar werd ik door Uw voorlichter (…) in het gelijk gesteld, maar er kon niets meer aan gedaan worden.
Naar aanleiding hiervan loopt er nog een onderzoek bij het Gerechtshof te Leeuwarden. Inmiddels is door het Gerechtshof een nieuw onderzoek in deze zaak gelast. Maar ook dit onderzoek, dit maal met getuigenverklaringen, is spoorloos verdwenen. (…)
Ik hoop dat U mij in deze onfrisse zaak enig licht kan verschaffen."
10. Bij beschikking van 9 mei 2000 wees het gerechtshof te Leeuwarden de klacht van verzoeker af. Het gerechtshof oordeelde onder meer het volgende:
"4. Gelet op de inhoud van voormelde processen-verbaal bestaat er een redelijk vermoeden, dat beklaagde klager een forse duw heeft gegeven.
5. Gelet echter op de omstandigheid dat het hof niet de overtuiging heeft dat het door klager gestelde ernstige rugletsel het rechtstreeks gevolg is van het incident, vergt het openbaar belang niet dat beklaagde ter zake van bedoelde mishandeling wordt vervolgd.
Slotsom
6. Derhalve dient de klacht te worden afgewezen."
11. Naar aanleiding van verzoekers klacht van 17 januari 2000 adviseerde de klachtencommissie politie Drenthe de korpsbeheerder op 24 november 2000 onder meer het volgende:
"2. Met betrekking tot de klacht dat het onderzoek naar aanleiding van de aangifte van klager onvoldoende is geweest overweegt de commissie het volgende.
De vraag in deze is of en waarom de politie niet heeft doorgevraagd over de namen van de getuigen. De commissie is echter van oordeel dat het aan een aangever is om de namen van getuigen te noemen, als deze naar zijn mening zijn verklaring kracht bij kunnen zetten en hij wenst dat deze als zodanig gehoord worden. Kennelijk zijn er voor klager redenen geweest om die namen op dat moment niet te noemen. De commissie ziet het feit dat politiefunctionaris W. niet op namen van de getuigen is doorgegaan niet als een incorrecte handelwijze. Ook namens de officier van justitie heeft de parketsecretaris H. de zaak geseponeerd wegens onvoldoende bewijs, zonder enig nader onderzoek te verlangen. Als de handelwijze op dit punt van de politie al niet juist was, dan had het op de weg gelegen om opdracht te geven tot verhoor van getuigen of het achterhalen van namen van deze. (…)
3. Over de klacht dat klager niet is geïnformeerd over het verloop van het onderzoek oordeelt de commissie als volgt. Enerzijds acht de commissie het aannemelijk dat de politie de brief van 9 oktober 1998 (…) heeft verzonden aan klager. Anderzijds is gebleken dat klager reeds in december 1998 zich heeft beklaagd over de afhandeling. De commissie oordeelt hieromtrent dat het op dat moment in ieder geval bij klager bekend was wat er met de zaak was gebeurd. Of deze informatie hem nu mondeling of schriftelijk heeft bereikt; niet gezegd kan worden dat de politie klager niet heeft geïnformeerd. Anders dan klager veronderstelt of wenselijk acht, ligt het niet op de weg van de politie om een aangever omtrent allerlei onderzoekshandelingen te informeren. Deze klacht is naar het oordeel van de commissie ongegrond."
12. Naar aanleiding van verzoekers klacht van 17 januari 2001 oordeelde de beheerder van het regionale politiekorps Drenthe het volgende:
"…De klachtencommissie heeft de klacht onderzocht en mij hierover gerapporteerd in de vorm van een advies. Net als de korpschef van de politie Drenthe ben ik het eens met het advies van de commissie en verwijs ik u voor de motivering van mijn standpunt naar de overwegingen van de commissie in het bijgevoegde advies.
Dit betekent, dat ik uw klacht
- dat de politie onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar aanleiding van uw aangifte, en
- over het niet verstrekken van informatie ongegrond verklaar…"
B. Standpunt verzoeker
Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder Klacht.
C. Standpunt korpsbeheerder
Bij brief van 12 juni 2001 berichtte de korpsbeheerder de Nationale ombudsman in reactie op de klacht onder meer het volgende:
"In de aangifte heeft verzoeker aangegeven dat de verdachte hem een "ram" heeft gegeven. De verdachte heeft verklaard dat hij verzoeker een duw heeft gegeven. Op dat moment was de feitelijke toedracht bekend. Op grond van deze informatie heeft Parketsecretaris H. geoordeeld dat het bewijs van eenvoudige mishandeling niet geleverd was en dat het horen van eventuele getuigen hieraan niets zou wijzigen. Blijkens bijgevoegd faxbericht van het Openbaar Ministerie te Assen is de sepotbeslissing genomen op 6 juli 1998.
Nu na het horen van de verdachte door het O.M. een beslissing is genomen, kan niet worden gezegd dat de politie een verwijt kan worden gemaakt dat zij niet uit zichzelf opsporingshandelingen heeft verricht om achter de identiteit van getuigen te komen en deze te horen. (…)
Zodra het verzoek van het O.M. aan de politie is gedaan om alsnog een aantal getuigen te horen, is hier aan voldaan. Van de zijde van het O.M. heb ik bericht ontvangen dat ook nadat de getuigen zijn gehoord, de sepotbeslissing is gehandhaafd.
Verzoeker klaagt vervolgens erover dat het regionale politiekorps Drenthe hem onvoldoende heeft geïnformeerd over het verzoek dat het verrichtte naar aanleiding van zijn aangifte.
Het is niet gebruikelijk en mijns inziens ook niet gewenst, dat de politie een aangever gedetailleerd informeert over alle onderzoekshandelingen die zij verricht. Met name in dit geval heeft politiefunctionaris O. de verdachte binnen vier weken na de aangifte gehoord. Het overleg met het O.M. is kort daarna geweest, gelet op de datum van de sepotbeslissing. Hiervan is verzoeker middels een brief van 9 oktober 1998 door de heer O. op de hoogte gesteld.
Ik blijf bij mijn oordeel verwoord in mijn beslissing op de klacht van verzoeker van 6 december 2000 dat ik de klacht ongegrond acht."
D. standpunt hoofdofficier van justitie
De hoofdofficier van justitie te Assen 1deelde de Nationale ombudsman bij brief van 6 juni 2001 onder meer het volgende mee:
"Op 6 juli 1998 heeft de behandelend secretaris H. van het Arrondissementsparket Assen de zaak geseponeerd op grond van onvoldoende wettig en overtuigend bewijs (één tegen één verklaring). (…)
De heer H. heeft op grond van de destijds aan hem verstrekte gegevens gemeend dat niet bewezen kon worden dat verdachte L. de heer P. opzettelijk lichaamspijn of lichamelijk letsel heeft toegebracht ex art. 300 Sr.
Naar aanleiding van de klacht ex art. 12 Sv van de heer P. kwam ik tot de conclusie dat uit het proces-verbaal (...) niet is af te leiden of de door klager genoemde getuigen zijn benaderd om een verklaring af te leggen.
Aangezien de behandelend parketsecretaris in deze geen duidelijkheid (meer) kon verschaffen, heb ik de politie opdracht gegeven om aanvullende getuigenverklaringen op te nemen. Deze getuigenverklaringen zijn door de politie opgemaakt en bij het dossier gevoegd, waarna het gerechtshof op de klacht van de heer P. heeft beslist.
Op grond van bovenstaande overwegingen ben ik ervan overtuigd dat in deze zaak met betrekking tot de strafrechtelijke afdoening de behandelend parketsecretaris en de politie zorgvuldig hebben gehandeld.
Ik zie dan ook geen aanleiding om onderdelen van de klacht van de heer P. gegrond te verklaren."
e. Reactie betrokken ambtenaar o.
1. Betrokken ambtenaar O. deelde de Nationale ombudsman bij brief van 16 juni 2001 onder meer het volgende mee:
"Deze klacht is door klager ook reeds bij de klachtencommissie politie Drenthe neergelegd. (…)
In het onderzoek ben ik door de klachtencommissie gehoord. Voor mijn reactie op de door u geformuleerde klacht verwijs ik naar het `Advies van de klachtencommissie politie Drenthe' (…). Ik heb aan de inhoud van dit advies niets zakelijks toe te voegen."
2. Op 16 november 2000 is betrokken ambtenaar O. door de klachtencommissie politie Drenthe gehoord, waarbij hij onder meer het volgende heeft verklaard:
"Nadat de aangifte was opgenomen is deze (…) bij mij terecht gekomen. Daarna heb ik de heer L. in juni gehoord. De zaak is (…) voorgelegd aan de officier van justitie. Toen waren er nog geen namen van getuigen bij ons bekend. Ik heb de zaak voorgelegd aan de heer H. van het parket van de officier van justitie. (…) Er was onvoldoende bewijs om een strafrechtelijke vervolging aan de zaak te geven. Bij brief van 9 oktober 1998 heb ik de heer P. schriftelijk in kennis gesteld van de beslissing van de officier van justitie. De brief is verstuurd, anders had ik de brief niet gemaakt. Ik neem aan dat de brief is verzonden. (…) In augustus 1999 kwam het verzoek van de hoofdofficier van justitie om alsnog de getuigen te horen. Ik heb contact met de heer P. gezocht en van hem de namen van de getuigen gekregen. Ik heb die getuigen vervolgens gehoord. Op 17 september 1999 zijn de stukken (…) gestuurd naar de hoofdofficier van justitie. (…)
Later ga je twijfelen wanneer de getuigen bij ons bekend zijn geworden. De namen van de getuigen zijn pas op de volgende data ingevoerd: B. op 14 september en T. op 17 september 1999. Voor die tijd waren de namen niet bij ons bekend."
f. reactie verzoeker
Verzoeker reageerde bij brief van 4 juli 2001 op het standpunt van de korpsbeheerder en stelde onder meer het volgende:
"In de volgende kolom staat `'Op 6 juli etc… zaak geseponeerd op grond van onvoldoende wettig en overtuigend bewijs (een tegen een verklaring). Dit is de kern van de zaak; in mijn aangifte staat dat er getuigen van het voorval waren, deze zijn (bewust?) niet gehoord (…).
In regel 8 van deze kolom staat: Nu na het horen van de verdachte door het OM een beslissing is genomen, kan niet worden gezegd dat de politie een verwijt kan worden gemaakt dat zij niet uit zichzelf opsporingshandelingen etc. (na herhaaldelijke telefoontjes, uiteindelijk na een klacht bij de burgemeester waren de heren van de politie bereid, met veel tegenzin, om de getuigen te horen, dus absoluut niet uit zichzelf!!) Dat verwijt kan ze dus wel worden gemaakt! Als ik er niet zo achter aan gezeten had waren de getuigen niet gehoord!! (…)
Op de achterkant van deze brief staat dat de heer O. mij middels een brief d.d. 9 oktober 1998 op de hoogte had gesteld. Deze brief heb ik niet ontvangen. (…)
De getuigenverklaringen van de twee getuigen, die op L. na (…) zijn duidelijk en stemmen overeen, de volgorde van mijn eigen waarnemingen (aangifte) is anders. Eerst slaan en daarna 'bodycheck'. Dit komt omdat, en daar ben ik nog niet zo lang achter, ik een kleine black-out heb gehad."
Achtergrond
1.1 Artikel 300, eerste en vierde lid, Wetboek van Strafrecht
"1. Mishandeling wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie.
4. Met mishandeling wordt gelijkgesteld opzettelijke benadeling van de gezondheid."
1.2 Tekst & Commentaar op het Wetboek van Strafrecht, onder redactie van C.P.M. Cleiren en J.F. Nijboer, derde druk, pagina 935.
"1. Algemeen. Mishandeling bestaat uit het opzettelijk toebrengen van lichaamspijn of lichamelijk letstel. Het opzettelijk benadelen van de gezondheid is hieraan gelijk gesteld (lid 4). (…)
6. Causaal verband. Het veroorzaakt zijn van letsel, pijn of schade voor de gezondheid vormt een voorwaarde voor strafbaarheid. Causaliteit is dus vereist. (…)
8. Schuldverband: opzet. Het opzet moet zijn gericht op het gevolg en omvat voorwaardelijk opzet."
2. Richtlijn slachtofferzorg bij landelijke inwerkingtreding Wet-Terwee (Staatscourant 1995, nummer 65. Per 1 augustus 1999 vervangen door de Aanwijzing slachtofferzorg, Staatscourant 1999, nummer 141)
"…3. Taken voor politie en openbaar ministerie op het terrein van de slachtofferzorg
A. Politie
1. De politie neemt op zorgvuldige wijze de aangifte van een slachtoffer op. (…)
2. De politie geeft aan het slachtoffer algemene informatie over de gang van zaken volgend op de aangifte en (…) vraagt hem uitdrukkelijk of (…) hij van de gang van zaken volgend op de aangifte op de hoogte wenst te worden gehouden.
3. De politie neemt in het proces-verbaal dan wel in een bijlage bij het proces-verbaal relevante informatie op over het slachtoffer - met name of deze van de gang van zaken op de hoogte gehouden wenst te worden (…).
7. Indien het slachtoffer heeft aangegeven (…) op de hoogte te (willen; N.o.) worden gehouden van de gang van zaken volgend op de aangifte, geeft de politie het slachtoffer informatie over het verloop van de zaak tot en met de afsluitende inzending van het proces-verbaal."
3. Rapport Nationale ombudsman 2001/209
"Beoordeling
A. HET OPENBAAR MINISTERIE
(…)
II Ten aanzien van het bericht over het niet-voortzetten van de vervolging
(…)
4. De beslissing om een zaak te seponeren is aan het openbaar ministerie. De mededeling dat niet verder wordt vervolgd moet daarom van het openbaar ministerie uitgaan. In dit geval heeft verzoeker bericht ontvangen van een politieambtenaar namens een hulpofficier van justitie. Dit is niet juist..."