2002/011

Rapport

Verzoekers klagen erover dat een ambtenaar van het Korps landelijke politiediensten in december 1998 en januari 1999 tijdens het horen van twee kennissen van verzoekster in het kader van een strafrechtelijk onderzoek jegens verzoeker vertrouwelijke informatie over verzoeker heeft doorgespeeld en bovendien een aantal onwaarheden over hem heeft verteld, waardoor een negatief beeld van verzoeker werd geschetst.

Verder klagen verzoekers erover dat de beheerder van het Korps landelijke politiediensten bij beslissing van 22 november 2000 hun klacht niet in behandeling heeft genomen en bovendien niet duidelijk heeft gemotiveerd waarom de klacht niet werd onderzocht.

Beoordeling

I Inleiding

Op 11 januari 1999 werd verzoeker door een ambtenaar (de heer H.) van het Korps landelijke politiediensten (KLPD) aangehouden wegens het vermoedelijk overtreden van artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht: valsheid in geschrifte (i.c. het vervalsen van OV-dagkaarten van de NS). Verzoeker werd in verzekering gesteld.

Voorafgaande aan en volgende op de aanhouding van verzoeker werden een goede vriendin (mevrouw D.) van verzoekster en de partner van deze vriendin (de heer A.) tweemaal door de heer H. als getuigen gehoord.

II Ten aanzien van de handelwijze van de ambtenaar van het Korps landelijke politiediensten

1. Verzoekers klagen er in de eerste plaats over dat een ambtenaar van het Korps landelijke politiediensten (KLPD) in december 1998 en januari 1999 tijdens het horen van twee kennissen van verzoekster in het kader van een strafrechtelijk onderzoek jegens verzoeker vertrouwelijke informatie over verzoeker heeft doorgespeeld en bovendien een aantal onwaarheden over hem heeft verteld, waardoor een negatief beeld van verzoeker werd geschetst.

2. Volgens verzoekster, die een en ander heeft gehoord van haar vriendin, mevrouw D., heeft de betrokken ambtenaar van het KLPD in het verhoor van de twee getuigen aangegeven dat verzoeker werd gezocht door Interpol, dat hij onder een valse identiteit het land was binnengekomen, dat hij in Zweden vijf jaar gevangenisstraf had gekregen wegens geweldpleging jegens zijn vrouw, dat de kennis van verzoekster moest proberen haar ervan te overtuigen de relatie met verzoeker op te geven, dat verzoeker veel crimineels had gedaan meestal met behulp van computers, dat verzoeker altijd uit was op geld en dat hij zijn vrienden belazerde. Verzoekster heeft aangegeven in december 1998 een telefoongesprek te hebben opgenomen waarin haar vriendin een deel van de hiervoor genoemde informatie heeft meegedeeld. Het betrokken cassettebandje zou zij kunnen overleggen.

3. In zijn algemeenheid geldt dat uit een oogpunt van professionaliteit een politieambtenaar tijdens een getuigenverhoor een zakelijke en objectieve houding dient aan te nemen. In dat kader past het niet om onwaarheden over de verdachte mee te delen, dan wel opmerkingen te maken die de privé sfeer van de verdachte betreffen.

Uit de processen verbaal die van de getuigenverhoren zijn opgemaakt blijkt niet dat de door verzoekster aangegeven opmerkingen zijn gemaakt. De betrokken ambtenaar heeft in zijn verklaring aangegeven dat hij normaliter dergelijke opmerkingen niet maakt en dat hij zich overigens weinig meer van de gesprekken kan herinneren.

Wat er tijdens de verhoren precies is gezegd, is niet meer te achterhalen. De door verzoekers overgelegde verklaring van de vriendin van verzoekster alsmede het eventueel door verzoekster te overleggen cassettebandje, met daarop een verslag van (een deel van) het getuigenverhoor, zoals dat door deze vriendin was beleefd, doen daaraan niets af.

Er zijn geen omstandigheden aan te wijzen die de lezing van verzoekers aannemelijker maakt dan de lezing van de betrokken ambtenaar. De Nationale ombudsman onthoudt zich daarom op dit punt van het geven van een oordeel.

III Ten aanzien van de afhandeling van de klacht van verzoekers

1. Verzoekers klagen er voorts over dat de beheerder van het KLPD bij beslissing van 22 november 2000 hun klacht niet in behandeling heeft genomen en bovendien niet duidelijk heeft gemotiveerd waarom de klacht niet werd onderzocht.

2. Ingevolge artikel 3, derde lid van de Klachtenregeling Korps landelijke politiediensten (hierna: klachtenregeling) moet een klacht worden ingediend binnen een jaar nadat de gedraging waarover wordt geklaagd, heeft plaatsgevonden. Artikel 7, eerste lid, sub a van de klachtenregeling bepaalt dat de korpsbeheerder onderzoek naar een klacht achterwege kan laten in het geval de klacht niet binnen de termijn genoemd in artikel 3, derde lid is ingediend. In de toelichting op artikel 3 van de klachtenregeling staat dat er zich omstandigheden kunnen voordoen die een latere indiening rechtvaardigen, en dat in zo'n geval artikel 7, eerste lid, sub a buiten beschouwing wordt gelaten en de klacht alsnog wordt onderzocht.

Artikel 8, eerste lid van de klachtenregeling bepaalt onder andere dat een onderzoek naar een klacht, voor zover deze betrekking heeft op een misdrijf, achterwege blijft zo lang ter zake een opsporingsonderzoek op bevel van de officier van justitie of een vervolging gaande is. In de toelichting op artikel 8 staat dat het opschorten van het onderzoek dient om te voorkomen dat het klachtonderzoek een eventueel strafrechtelijk onderzoek doorkruist. Nadat de klacht strafrechtelijk is afgedaan, kan het onderzoek zo nodig worden hervat; de klacht kan immers betrekking hebben op meer gedragingen dan het in de klacht omschreven misdrijf.

3. Op 15 augustus 2000 deed het gerechtshof te Leeuwarden uitspraak in het hoger beroep dat verzoeker had ingediend tegen het vonnis van de politierechter. Verzoekers dienden daarop op 22 augustus 2000 hun klacht in over het optreden van de ambtenaar van het KLPD in december 1998/januari 1999. Het staat vast dat de klacht werd ingediend nadat er meer dan een jaar was verstreken sinds de gewraakte gedraging.

In die zin is het niet verwonderlijk dat de korpsbeheerder in zijn afdoeningsbrief opmerkt dat de klacht op grond van artikel 3, derde lid van de klachtenregeling niet ontvankelijk is. De korpsbeheerder komt vervolgens, op grond van onderzoek van het dossier van verzoeker en op grond van de uitspraken van de strafrechter in eerste en tweede aanleg, tot de conclusie dat er geen reden is de overschrijding van de indieningstermijn verschoonbaar te achten en toch onderzoek in te stellen. De korpsbeheerder kan niet in zijn opvatting worden gevolgd. Uit het feit dat de korpsbeheerder verwijst naar de procedures bij de strafrechter en opmerkt dat daarbij de werkwijze van de spoorwegpolitie is beoordeeld, blijkt dat hij de strafrechtelijke behandeling van belang acht voor de inhoudelijke afdoening van de klacht. Het is daarom aannemelijk dat de korpsbeheerder het onderzoek naar de klacht, indien deze tijdig zou zijn ingediend, op grond van artikel 8, eerste lid van de klachtenregeling zou hebben geschorst in afwachting van de afronding van het strafrechtelijk onderzoek. In die zin had het voor de hand gelegen als de korpsbeheerder de termijnoverschrijding verschoonbaar had geacht, en de klacht ontvankelijk had verklaard. Hierbij is van belang dat verzoekers hun klacht hebben ingediend binnen een week na het arrest in hoger beroep.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

4. De korpsbeheerder heeft in zijn reactie op de klacht aangegeven dat de handelwijze van de ambtenaar van het KLPD door de strafrechter is beoordeeld, en dat er geen reden meer was voor verder onderzoek naar deze handelwijze. Uit de vonnissen van de strafrechter in eerste en tweede aanleg blijkt echter niet dat is geoordeeld over de uitlatingen die door de ambtenaar van het KLPD tijdens de desbetreffende getuigenverhoren zouden zijn gedaan. De korpsbeheerder heeft overigens in zijn beslissing opgemerkt dat het onderzoek van het dossier geen aanleiding gaf verder onderzoek noodzakelijk te achten. Nu het dossier echter geen verklaring bevatte van de betrokken ambtenaar over zijn opmerkingen tijdens de getuigenverhoren (deze verklaring werd opgemaakt en overgelegd naar aanleiding van het onderzoek van de Nationale ombudsman), was er wel aanleiding tot verder onderzoek over te gaan. Uit het vorenstaande volgt dat de beslissing van de korpsbeheerder niet voldoende was gemotiveerd.

Ook op dit punt is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.

Conclusie

Ten aanzien van de klacht over de onderzochte gedraging van een ambtenaar van het Korps landelijke politiediensten, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het Korps landelijke politiediensten (de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties), wordt geen oordeel gegeven.

De klacht over de wijze waarop de beheerder van het KLPD de klacht van verzoekers heeft afgedaan, is gegrond.

Onderzoek

Op 28 december 2000 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer Ad. te Beiroet (Libanon) en mevrouw V. te Groningen, met een klacht over een gedraging van een ambtenaar van het Korps landelijke politiediensten (KLPD) en een gedraging van de beheerder van het KLPD.

Naar deze gedragingen, die worden aangemerkt als gedragingen van de beheerder van het KLPD (de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties), werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de korpsbeheerder verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Vervolgens werden verzoekers in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De beheerder van het Korps landelijks politiediensten deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. De reactie van verzoekers gaf aanleiding het verslag aan te vullen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Op 11 januari 1999 werd verzoeker door een ambtenaar (de heer H.) van het Korps landelijke politiediensten (KLPD) aangehouden wegens het vermoedelijk overtreden van artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht: valsheid in geschrifte (i.c. het vervalsen van OV-dagkaarten van de NS). Verzoeker werd in verzekering gesteld.

2. Voorafgaande aan en volgende op de aanhouding van verzoeker werden een goede vriendin (mevrouw D.) van verzoekster en de partner van deze vriendin (de heer A.) tweemaal door de heer H. als getuigen gehoord.

3. Het proces verbaal van het eerste verhoor van de heer A. op 23 december 1998 luidt onder meer als volgt:

“Ik heb deze OV-dagkaarten gekocht van een man op woensdag 16 december 1998. Ik kocht deze OV-dagkaarten van een man die ik van zijn voornaam ken. Deze man heet van zijn voornaam (verzoeker; N.o.). Zijn achternaam weet ik niet.

Ik heb (verzoeker; N.o.) leren kennen op een verjaardag van een vriendin van mijn vriendin (mevrouw D.; N.o.). De vriendin van (verzoeker; N.o.) heet (verzoekster; N.o.). (…)

Die verjaardag was op 7 of 8 december 1998.

Daarvoor had ik (verzoeker; N.o.) nog nooit eerder gezien.

Op 16 december 1998 zijn (verzoeker; N.o.) en zijn vriendin (verzoekster; N.o.) “Islamitisch” getrouwd in Hoogeveen. Dit is geen wettelijk huwelijk voor Nederlandse begrippen. Het is een Islamitisch ritueel huwelijk. Met ons 4-en zijn wij met de auto op 16 december naar Hoogeveen gereden voor dit “huwelijk”. Met ons 4-en bedoel ik, mijn vriendin (mevrouw D.; N.o.), (verzoekster; N.o.), (verzoeker; N.o.) en ik.

In de auto kwam ik met (verzoeker; N.o.) in gesprek over mijn vakantie. Ik vertelde hem dat ik met vakantie naar Den Haag zou reizen. Ik begon verder met hem te praten over de prijzen van NS-kaartjes.

(Verzoeker; N.o.) zei toen tegen mij dat hij goedkope OV-dagkaarten had. Hij zei tegen mij dat hij iemand kent van de Nederlandse Spoorwegen die hem goedkope kaarten kon geven. Die man zou een Nederlander zijn die bij de Nederlandse Spoorwegen werkt. (Verzoeker; N.o.) haalde vervolgens enkele kaarten uit zijn jaszak. Ik zag dat het OV-dagkaarten waren.

U toont mij nu een tweetal OV-dagkaarten. Dit zijn gelijkend kaarten als die (verzoeker; N.o.) mij liet zien.

Ik schatte het aantal OV-dagkaarten wat (verzoeker; N.o.) uit zijn jaszak haalde op ongeveer 20 stuks. (Verzoeker; N.o.) zei tegen mij dat hij die OV-dagkaarten van die man van de Nederlandse Spoorwegen had gekregen omdat die OV-dagkaarten verbrand zouden worden. Die man van de Spoorwegen had (verzoeker; N.o.) daarvan reeds een aantal gegeven.

Ik moest (verzoeker; N.o.) voor deze OV-dagkaarten 20 gulden per stuk geven. Omdat ik niet twijfelde aan de echtheid van deze kaarten kocht ik 5 van deze OV-dagkaarten van (verzoeker; N.o.). Deze OV-dagkaarten zou ik hem later betalen. Ik moest (verzoeker; N.o.) voor deze OV-dagkaarten 100 gulden betalen.

In de auto, onderweg naar Hoogeveen, kreeg ik 5 OV-dagkaarten van (verzoeker; N.o.) overhandigd. De rest stak hij weer terug in zijn jaszak.

Ik vermoedde op dat moment nog niet dat die OV-dagkaarten vals waren. Hier kwam ik later pas achter.

Ik had namelijk later twee van de door mij van (verzoeker; N.o.) gekochte OV-dagkaarten verkocht aan een vriend van mij.

Die vriend heet (…). Het geld voor die dagkaarten zou ik later krijgen van (…).

Op maandag 21 december 1998 kreeg ik een melding op mijn antwoordapparaat van (…). Hij deelde daarop mede dat de OV-dagkaarten die ik hem had verkocht vals waren. De politie had zijn kinderen gepakt voor het reizen met de trein op die valse OV-dagkaarten.

(…) heeft mij twee keer gebeld. Hij was erg boos vanwege die valse OV-dagkaarten.

Mijn vriendin (mevrouw D.; N.o.) heeft vervolgens (verzoekster; N.o.), de vriendin van (verzoeker; N.o.) gebeld. (Mevrouw D.; N.o.) heeft toen aan (verzoekster; N.o.) het hele verhaal met die valse OV-dagkaarten verteld.

Vrijwel direkt na dat gesprek tussen (verzoekster; N.o.) en mijn vriendin (mevrouw D.; N.o.) belde (verzoeker; N.o.) mij op. Ik wist dat hij op dat moment in Zweden zat.

(Verzoeker; N.o.) zei toen tegen mij dat ik zijn naam niet mocht vertellen aan de politie. (Verzoeker; N.o.) zou het geld van de boete wel terug betalen aan de vader van de twee kinderen. Zijn vriendin (verzoekster; N.o.) zou erg boos zijn. Ik vroeg (verzoeker; N.o.) waarom hij deze kaarten aan mij had verkocht. (Verzoeker; N.o.) zei toen tegen mij dat hij het voor het geld had gedaan. Omdat (verzoeker; N.o.) mij daarom vroeg, beloofde ik niets tegen de politie te zeggen.

Ik zei daarna tegen mijn vriendin (mevrouw D.; N.o.) dat ik niets tegen de politie zou zeggen over die valse OV-dagkaarten van (verzoeker; N.o.). Mijn vriendin (mevrouw D.; N.o.) werd toen kwaad op mij. Zij was het niet met mij eens. Zij wilde dat ik de waarheid zou vertellen aan de politie. Ik besloot toen dat ik de politie alles zou vertellen.

Toen (verzoekster; N.o.) op een gegeven moment naar mijn vriendin (mevrouw D.; N.o.) belde, zei (mevrouw D.; N.o.) tegen haar dat wij de politie zouden informeren met betrekking tot die valse OV-dagkaarten. Hierop heeft (verzoekster; N.o.) kennelijk (verzoeker; N.o.) gebeld die op dat moment in Zweden verbleef. Hij bezocht daar zijn kinderen.

Op dinsdag 22 december 1998 belde (verzoeker; N.o.) mij namelijk thuis op. Dit was zo ongeveer 23.30 uur. (Verzoeker; N.o.) vroeg mij nogmaals met klem om niets tegen de politie te zeggen omtrent de valse OV-dagkaarten. Hierop begon (verzoeker; N.o.) nogal zielig te praten tegen mij. Hij smeekte mij dat ik niets moest zeggen tegen de politie. Ik zei tegen hem dat ik de politie wel zou inlichten omtrent het gebeuren met die valse OV-dagkaarten.

(Verzoeker; N.o.) heeft mij toen gezegd dat hij problemen heeft gehad met de rechtbank. Hij heeft niet concreet gezegd dat die problemen met valse OV-dagkaarten te maken hadden.

Vandaag, 23 december 1998, zou (verzoeker; N.o.) naar mij bellen of ik de politie heb ingelicht.

Het is mij bekend dat (verzoeker; N.o.) heel veel van computers weet, vooral van Internet. (Verzoeker; N.o.) heeft mij voorgesteld om een Internet cafe op te starten.

Ik ben ongeveer 2 weken geleden met (verzoeker; N.o.) gegaan naar de vereniging “HUMANITAS” (…). Ik werk daar zelf als vrijwilliger. (Verzoeker; N.o.) heeft daar vervolgens gesproken met een collega van mij over de mogelijkheid om een Internet cafe op te starten of om computerles te kunnen geven aan medewerkers en aan bezoekers (asielzoekers) van HUMANITAS.

(Verzoeker; N.o.) heeft daar ook de werking laten zien van enkele computerprogramma's.

Mijn collega leek het wel wat om met (verzoeker; N.o.) samen te gaan werken.

(Verzoeker; N.o.) heeft mij verteld dat hij uit Libanon kwam en dat hij in Frankrijk en in Zweden heeft gewoond. Hij heeft mij nooit verteld dat hij asiel in Nederland heeft aangevraagd. U vraagt mij of ik wist dat hij in Zweden getrouwd is geweest en dat hij twee kinderen heeft. Nee, dat wist ik niet. Dat hij kinderen heeft in Zweden hoorde ik later pas van zijn vriendin (verzoekster; N.o.).

U toonde mij zojuist een afbeelding met daarop het gezicht van een man. Die man herken ik voor de volle honderd procent. Dit is de man waarover ik in mijn verklaring heb gesproken. Dit is (verzoeker; N.o.) de vriend van (verzoekster; N.o.) en die mij de 5 valse OV-dagkaarten heeft verkocht.

Persoonsverwisseling is uitgesloten.

Ik kan u nog verklaren dat (verzoeker; N.o.) veel rijdt op zogenaamde “Skeelers”. Dit zijn rolschaatsen met de wielen achter elkaar.

De 3 overgebleven OV-dagkaarten die ik nog in mijn bezit heb overhandig ik u hierbij. Ik doe hiervan vrijwillig afstand.

Tevens kan ik u nog verklaren dat (verzoeker; N.o.) aan mij heeft gevraagd of ik voor hem wilde bemiddelen tussen hem en de bezoekers van Humanitas (…). Dit zijn vaak allochtone bezoekers en mensen die asiel aan hebben gevraagd in Nederland.

Ik zou dan voor (verzoeker; N.o.) aan deze mensen moeten vragen of zij OV-dagkaarten willen kopen die afkomstig zijn van (verzoeker; N.o.). Dit vroeg hij op een moment toen ik nog niet wist dat die OV-dagkaarten vals waren.”

4. Het proces verbaal van tweede verhoor van de heer A. op 13 januari 1999 luidt onder meer als volgt:

“U heeft mij verzocht te komen naar het bureau van de Spoorwegpolitie voor het afleggen van een aanvullende verklaring. Ik heb van u begrepen dat u (verzoeker; N.o.) heeft aangehouden en dat u van hem een aantal verklaringen hebt afgenomen.

Ik begrijp van u dat mijn verklaring van 23 december 1998 tegenstrijdig is op enkele punten met de verklaringen die (verzoeker; N.o.) aan u heeft afgelegd.

Op uw vragen kan ik u het volgende verklaren.

U vraagt of ik de OV-dagkaarten van (verzoeker; N.o.) had gekregen of dat ik hem daarvoor geld moest betalen. (Verzoeker; N.o.) vroeg mij per OV-dagkaart 20 gulden. Samen kwam dit voor die 5 kaarten op een bedrag van 100 gulden. Dit moest ik aan hem betalen. Ik had echter op dat moment niet genoeg geld bij mij om hem direct te kunnen betalen.

Volgens (verzoeker; N.o.) kon ik hem later wel betalen. (Verzoeker; N.o.) heeft niet gezegd dat ik de kaarten weg moest gooien. Ook heeft hij zeer zeker niet gezegd dat het valse OV-dagkaarten waren. Ik dacht dat het om echte OV-dagkaarten ging. Met valse dagkaarten wil ik zeker niets te maken hebben.

U vraagt mij hoeveel OV-dagkaarten (verzoeker; N.o.) in de auto bij zich had. Ik weet dat (verzoeker; N.o.) meer dan 5 OV-dagkaarten bij zich had. Ik kreeg van hem 5 OV-dagkaarten. De rest stak hij weer terug in zijn zak. Dat weet ik zeker. Ik weet niet meer of dit zijn jaszak of broekzak is geweest. Hij had in ieder geval meer dan 5 van die OV-dagkaarten bij zich. Hij had namelijk een stapeltje van die OV-dagkaarten bij zich.

U vraagt mij of (verzoeker; N.o.) mij heeft aangeboden om de zaak met deze valse OV-dagkaarten te bespreken met de politie.

Nee, dat heeft (verzoeker; N.o.) nooit gedaan.

Op een avond, ik dacht 21 december 1998, belde (verzoeker; N.o.) mij telefonisch op. Ik wist dat hij op dat moment in Zweden zat. (Verzoeker; N.o.) heeft kennelijk van zijn vriendin (verzoekster; N.o.) te horen gekregen dat er problemen waren geweest met het gebruik van de valse dagkaarten die ik van (verzoeker; N.o.) had gekregen. (Verzoeker heeft mij nooit gezegd dat hij de zaak zou uitleggen aan de politie. Hij vroeg mij met klem om niets te vertellen aan de politie. Ik mocht zijn naam en zijn telefoonnummer van zijn mobiele telefoon niet aan de politie geven. (Verzoeker; N.o.) zei dat hij bekend was met de politie en dat hij problemen met de politie had gehad.

Hij heeft mij twee keer gebeld hierover. Beide keren vroeg hij mij om niets tegen de politie te zeggen.

Ook heeft (verzoeker; N.o.) aan mij gevraagd of ik voor hem wilde bemiddelen zodat de bezoekers van HUMANITAS goedkoop aan deze OV-dagkaarten konden komen. Ik wist op dat moment nog niet dat het valse kaarten waren.

Tevens vertelde (verzoeker; N.o.) mij dat hij iemand kende die ook telefoonkaarten verkoopt die je altijd kunt blijven gebruiken. Het saldo op die telefoonkaarten zou nooit leeg raken. Je kunt er volgens (verzoeker; N.o.) over de hele wereld mee bellen. Die telefoonkaarten kosten ongeveer 1200 gulden.”

5. Het proces verbaal van het eerste verhoor van mevrouw D. op 23 december 1998 luidt onder meer als volgt:

“Ik ben de vriendin van (de heer A; N.o.). Ik woon met hem samen. Ik ben lerares psychologie.

(Verzoeker; N.o.) is een gemeenschappelijke kennis van ons. (Verzoeker; N.o.) is namelijk bevriend met een vriendin van mij, genaamd (verzoekster; N.o.). (…) (Verzoekster; N.o.) is sinds september dit jaar bevriend met (verzoeker; N.o.). Ik geloof dat zij elkaar in de trein hebben ontmoet.

(Verzoeker; N.o.) komt bij mij intelligent over. Hij is erg charmant en vlot, een beetje te vlot naar mijn mening.

Rond woensdag 16 december 1998 vertelde (de heer A; N.o.) mij dat hij een aantal treinkaartjes van (verzoeker; N.o.) had gekregen. Hij liet ze mij zien. Ik heb ze niet nauwkeurig bekeken. Ik dacht dat zij op 31 december geldig waren, doch ik weet nu dat dit de uiterste datum van geldigheid is.

Afgelopen maandag, 21 december 1998, vertelde (de heer A; N.o.) mij dat hij door de spoorwegpolitie te Zwolle was opgebeld die hem hadden medegedeeld dat 2 kinderen van een vriend van hem, (…), waren opgepakt wegens het reizen op een vervalst vervoerbewijs.

Ik hoorde toen pas van (de heer A; N.o.) dat hij 2 kaarten, die hij van (verzoeker; N.o.) had gekregen aan (…) had gegeven. Kennelijk had (…) deze kaarten aan zijn kinderen gegeven.

(Verzoekster; N.o.) had mij verteld dat (verzoeker; N.o.) haar gevraagd had om computeronderdelen te kopen die hij weer in elkaar kon zetten. Met die computer wilde hij onder andere gaan internetten, er zou een cd speler in komen en naar ik dacht zou er ook een televisie in komen. In elk geval: alles moest kunnen.

Ik weet ook dat (verzoeker; N.o.) een mobiele telefoon heeft gekregen, die (verzoekster; N.o.) betaalt.

Ik, verbalisant, toonde getuige vervolgens een foto van (verzoeker; N.o.). Zij verklaarde: De man op de foto die u mij toont ken ik als (verzoeker; N.o.), de vriend van mijn vriendin.

(De heer A; N.o.) heeft (verzoeker; N.o.) ook eens een keer meegenomen naar het Marokkaans Cultureel Centrum (…). Daar heeft (de heer A; N.o.) (verzoeker; N.o.) voorgesteld aan de voorzitter. Deze heeft een computerzaak (...). (Verzoeker; N.o.) wilde met hem een computerzaak beginnen. Ook weet ik dat (verzoeker; N.o.) bij de stichting Humanitas is geweest. Dit is een stichting die zich inzet voor de belangen van vluchtelingen. (De heer A; N.o.) heeft nog geprobeerd om daar werk voor (verzoeker; N.o.) te regelen.

(Verzoeker; N.o.) wilde daar computerles geven. Hij heeft aan (de heer A; N.o.) gevraagd om de vervoerbewijzen aan de vluchtelingen aldaar te verkopen, daar deze niet zoveel geld hadden.”

6. Het proces-verbaal van het tweede verhoor van mevrouw D. op 15 januari 1999 luidt onder meer als volgt:

“Op 23 december 1998 heb ik een verklaring afgelegd tegenover de Spoorwegpolitie met betrekking tot valse OV-dagkaarten. U deelde mij mede dat u nog enkele vragen heeft met betrekking tot die valse OV-dagkaarten.

U vraagt mij of (verzoeker; N.o.) aan (de heer A; N.o.) en mij heeft voorgesteld om samen naar de politie te gaan en die zaak van de valse dagkaarten daar te bespreken. U vraagt mij tevens of (verzoeker; N.o.) heeft gezegd dat hij de schuld/verantwoording op zich zou nemen met betrekking tot die valse OV-dagkaarten.

Ik kan u hierop het volgende verklaren. Op 21 december 1998 nam (verzoeker; N.o.) telefonisch contact op met ons. Ik nam de telefoon op. (Verzoeker; N.o.) begon te zeggen dat hij een grote fout had gemaakt en dat wij niet moesten zeggen dat hij die dagkaarten aan (de heer A; N.o.) had gegeven. Hij begon mij op mijn gemoed in te praten. Ik begreep dat er een andere zaak aan de gang was waardoor het voor hem belangrijk was dat zijn naam niet aan de politie genoemd zou worden. Nogmaals wij mochten zijn naam niet aan de politie vertellen. Hij smeekte mij om vooral zijn naam niet bekend te maken bij de politie. Als (verzoeker; N.o.) tegen u heeft gezegd dat hij had aangeboden om de zaak met die valse dagkaarten gezamenlijk te bespreken met de politie dan heeft hij dat gelogen. Dat heeft hij mij niet gevraagd. Hij wilde pertinent niet dat de politie te weten zou komen dat hij de valse kaarten aan (de heer A; N.o.) had gegeven.

Op 22 december 1998 belde (de heer A; N.o.) omstreeks 23.30 uur op naar mijn huisadres. Ik nam de telefoon op. (Verzoeker; N.o.) vroeg mij of hij met (de heer A; N.o.) kon spreken. Ik gaf vervolgens de telefoon aan (de heer A; N.o.). Ik hoorde vervolgens dat (de heer A; N.o.) zei tegen (verzoeker; N.o.): “Wat wil je dan dat ik tegen de politie zeg”. Kort daarna hing (verzoeker; N.o.) de telefoon op. Door de politie zijn wij vervolgens verzocht om een verklaring af te leggen. Verder kan ik u nog verklaren dat toen (verzoekster; N.o.) , (verzoeker; N.o.), (de heer A; N.o.) en ik op 16 december 1998 met de auto van Groningen naar Hoogeveen reden, ik op een gegeven moment hoorde dat (verzoekster; N.o.) tegen (verzoeker; N.o.) in het Engels zei: “Ben je nu weer die treinkaartjes aan het verkopen, terwijl wij op het punt staan om een verbintenis aan te gaan voor het aangezicht van ALLAH”, of in woorden van gelijke strekking.”

7. Op 27 augustus 1999 werd verzoeker door de politierechter veroordeeld tot een gevangenisstraf wegens het plegen van valsheid in geschrifte. Verzoeker tekende hoger beroep aan tegen dit vonnis. Het gerechtshof in Leeuwarden deed op 15 augustus 2000 een uitspraak op dit hoger beroep en veroordeelde verzoeker tot een gevangenisstraf van twee maanden.

8. Bij brief van 22 augustus 2000 dienden verzoekers een klacht in over het optreden van het KLPD bij de korpschef van de regiopolitie Groningen. Genoemde brief luidt onder meer als volgt:

“Onze klacht betreft in eerste instantie de wijze waarop de spoorwegpolitie (de divisie van het KLPD waarvoor de heer H. werkzaam was; N.o.) (mevrouw D.; N.o.) en (de heer A; N.o.) heeft verhoord. Tijdens deze verhoren is nadrukkelijk een uitermate negatief beeld van (verzoeker; N.o.) geschetst, hetgeen in onze ogen de getuigenissen van (de heer A; N.o.) en (mevrouw D.; N.o.) in (verzoekers; N.o.) nadeel heeft beïnvloed. Immers, wanneer je de indruk krijgt dat je vriendin in zee is gegaan met een zodanig slechte, en mogelijk gevaarlijke man, dan moet je wel een gemoed van ijzer en staal hebben wanneer je daar ongevoelig voor blijft. Behalve dat de spoorwegpolitie informatie heeft verstrekt die zij niet had mogen verstrekken, heeft zij ook nog enkele pertinente onwaarheden gedebiteerd.

Vanuit de verhoren van (de heer A; N.o.) en (mevrouw D.; N.o.) vernam ik van (mevrouw D.; N.o.) dat zij o.a. het volgende bij de spoorwegpolitie te weten was gekomen:

*(verzoeker; N.o.) wordt gezocht door Interpol, IND en ons (=Spoorwegpolitie)

*(verzoeker; N.o.) is onder een valse identiteit het land binnengekomen

*(verzoeker; N.o.) is ongewenst vreemdeling in Zweden

*(verzoeker; N.o.) heeft in Zweden vijf jaar gevangenisstraf gehad wegens geweldpleging jegens zijn vrouw (dit wilden ze eigenlijk niet toegeven omdat ze hierover niet mochten praten, n.a.v. de suggesties van de spoorwegpolitie echter heeft (mevrouw D.; N.o.) deze conclusie zelf getrokken en voorgelegd aan de spoorwegpolitie, die suggereerden haar toen dat het inderdaad zo was door te zeggen “het zijn uw woorden”)'

*(mevrouw D.; N.o.) was erg geschrokken en vroeg of ik gevaar liep; volgens de ene beambte was dat niet zo, maar (de heer H.; N.o.) zei “Nou ja, je weet natuurlijk maar nooit…”

*(mevrouw D.; N.o.) moest haar vriendin ervan proberen te overtuigen dat ze moest ophouden met die jongen

*De spoorwegpolitie noemde hem “heer Olivier”, een mooiprater en iemand die anderen de schuld geeft

*(verzoeker; N.o.) was ooit eerst met (de heer A; N.o.) meegeweest naar Humanitas, waar hij ze nog een tip heeft gegeven om hun computer beter te benutten, er was vaag sprake van dat (verzoeker; N.o.) ook iets zou gaan doen voor Humanitas, waar (de heer A; N.o.) vrijwilliger was). Dit hebben (de heer A; N.o.) en (mevrouw D.; N.o.) verteld. (De heer H.; N.o.)'s reactie was: “(verzoeker; N.o.) zou na 1 maand heel Humanitas hebben “opgeblazen”

*(verzoeker; N.o.) had veel crimineels gedaan en het had veelal te maken met computers (pertinent onwaar: hij is inderdaad meer dan eens veroordeeld in Zweden, maar altijd wegens geweldpleging jegens zijn ex-vrouw, en dat is heel wat anders dan computers…)

*Tenslotte vond (de heer H.; N.o.) het voor de verklaring een pré dat (mevrouw D.; N.o.) van beroep psycholoog is

*(de heer A; N.o.) werd meteen gerustgesteld: hij hoefde verder niets te vrezen nu hij de spoorwegpolitie zo goed had geholpen

Tot zover de feiten zoals ze zijn voorgevallen.

Wat wij trouwens buitengewoon vreemd vinden is dat (mevrouw D.; N.o.) zo uitvoerig is verhoord, aangezien zij ten tijde van de transactie tussen (verzoeker; N.o.) en (de heer A.; N.o.) zich in het geheel niet bewust was van wat er plaatsvond. Het gebeurde kwam haar pas ter ore nadat de politie (de heer A.; N.o.) op het spoor was gekomen, dus alles wat (mevrouw D.; N.o.) kon getuigen over de interactie tussen (verzoeker; N.o.) en (de heer A.; N.o.) was uit de tweede hand, nl. datgene wat zij gehoord had van (de heer A.; N.o.), die op dat moment haar partner was zonder eigenstandige verblijfsvergunning maar met een mvv (machtiging tot voorlopig verblijf; N.o.) waarvoor (mevrouw D.; N.o.) garant stond; niet bepaald een neutraal persoon t.o.v. (de heer A.; N.o.) dus.

Op 30 december 1999 heb ik (verzoekster; N.o.) een kort gesprek met de spoorwegpolitie gehad; dit was op uitnodiging van (de heer H.; N.o.) (doorgekregen via (mevrouw D.; N.o.) maar wegens ziekte was (de heer H.; N.o.) er zelf niet. De twee die er wel waren waren aanmerkelijk minder spraakzaam. Alhoewel de ene wel zei “We noemen hem heer Olivier” en iemand zei dat (verzoeker; N.o.) een ongewenstverklaring in Zweden had tot “ik dacht 2002 ofzo” en de ander “Was het niet 2003 of 2004? [noot: ook hierin zaten ze er ver naast, het was nl. tot het jaar 2000]

Later (in januari) heeft (de heer H.; N.o.) nog weer opnieuw met (de heer A.; N.o.) en (mevrouw D.; N.o.) gesproken (ik denk omdat (de heer A.; N.o.) had beweerd dat (verzoeker; N.o.) nog veel meer dan die vijf treinkaartjes zou hebben, hetgeen pertinent niet waar is en door (verzoeker; N.o.) dan ook keihard (gezworen op de ogen van zijn kinderen, hetgeen bijzonder zwaar is voor een man als hij) ontkend is. Ook (mevrouw D.; N.o.) heeft nog weer (in ieder geval telefonisch) met (de heer H.; N.o.) gesproken. Daaruit voortvloeiend wist (mevrouw D.; N.o.) mij nog te melden dat (de heer H.; N.o.) had gezegd dat bij (verzoeker; N.o.) “alles om geld draait”, dat hij “heel goed anderen geld uit de zak kan kloppen” dat hij het idee had dat dat “nu ook weer gebeurde” (in de relatie tussen (verzoeker; N.o.) en mij) en dat hij er “geen been in ziet om “zijn vrienden te belazeren” (mogelijk in een iets andere woordkeus). Volgens mij kent (de heer H.; N.o.) geen andere `vrienden' van (verzoeker; N.o.) dan de mede-verdachten (…) en (…), en die hebben er natuurlijk alle belang bij dat (verzoeker; N.o.) de zondebok wordt..

Op 11 januari tenslotte heeft (de heer H.: N.o.) mij (verzoekster; N.o.) opgebeld, om te zeggen dat (verzoeker; N.o.) in de cel zat. Toen heeft hij mij nog gezegd dat er elkaar tegensprekende verklaringen van (verzoeker; N.o.) en (de heer A.; N.o.)/(mevrouw D.; N.o.) waren en wie ik dan wel niet zou geloven, hij zei “(verzoeker; N.o.) ken je nog maar zo kort en (de heer A.; N.o.) en (mevrouw D.; N.o.) zijn al heel lang goede vrienden van je…” (eerlijk gezegd is (de heer A.; N.o.) helemaal niet zo'n hele goede vriend van mij, daarvoor ken ik hem onvoldoende en te kort, maar (de heer H.; N.o.) scheen het beter te weten…)

---------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

Tot zover wat ik heb gehoord, hetzij rechtstreeks van de spoorwegpolitie, hetzij via (mevrouw D.; N.o.).

Wij vragen ons in gemoede af wat zulke verhoren nu voor bewijsmateriaal opleveren: er is immers sprake van een enorme stemmingmakerij; (verzoeker; N.o.) is als een soort `onmens' afgeschilderd, en in die sfeer zijn de verklaringen tot stand gekomen.

Ook is er sprake van enkele pertinente onwaarheden: (verzoeker; N.o.) werd NIET gezocht door Interpol, en ook niet door de IND want die had simpelweg zijn advocaat kunnen bellen; hij is nooit veroordeeld wegen computerfraude of anderszins iets met computers, de ongewenstverklaring gold slechts tot het jaar 2000, hij heeft zijn straf in Zweden keurig uitgezeten en zijn ex-vrouw heeft hem tot het laatst toe bezocht in de gevangenis.

Behalve de voor (verzoeker; N.o.) negatieve invloed op de getuigenverklaringen door (de heer A.; N.o.) en (mevrouw D.; N.o.) (o.a. dat (de heer A.; N.o.) heeft verklaard dat hij had gezien dat (verzoeker; N.o.) nog meer treinkaartjes had welke hij terugstopte in zijn zak, hetgeen zoals gezegd beslist niet waar was, het ging om de aller-allerlaatste treinkaartjes en later heeft (de heer A.; N.o.) in een gesprek met mij (verzoekster; N.o.) deze verklaring ook weer herroepen (gesprek gevoerd op 28 juli 1999) heeft de door de spoorwegpolitie gegeven informatie ingrijpende negatieve gevolgen gehad voor ons persoonlijk leven. Zo heeft (mevrouw D.; N.o.) onmiddellijk haar zus (…) ingelicht, met wie ik al meer dan 15 jaar bevriend was. De vriendschappelijke verhoudingen zijn hierna verstoord geraakt, hetgeen weer een bredere impact heeft omdat (…) en ik al ruim 15 jaar onderdeel uitmaken van dezelfde vriendenclub. Ook voor (verzoeker; N.o.) is dit erg beschadigend: immers, het beeld dat van hem geschetst is maakt het erg moeilijk om verder te integreren in mijn sociale netwerk.

Deze klacht komt meer dan een jaar na dato, maar pas sinds kort besef ik ten volle hoe groot de negatieve gevolgen zijn van deze gang van zaken. In de loop van 1999 werden mij de gevolgen wel al steeds duidelijker, maar na de uitspraak van het Hof van Leeuwarden in deze zaak (zaak diende bij het hof op 1 augustus 2000) ervaren wij de zwaarte pas helemaal ten volle.”

9. De beheerder van het KLPD (de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) reageerde bij brief van 22 november 2000 op de klacht van verzoekers. De reactie luidt onder meer als volgt:

“Door een administratieve fout - waarvoor ik u mijn excuses aanbied - is uw brief nog niet eerder afgedaan.

Inhoudelijk betreft uw klacht echter gebeurtenissen die langer dan een jaar geleden

- nadat u hierover klaagde - plaatsvonden. Ingevolge de Klachtenregeling van het Korps landelijke politiediensten artikel 3 lid 3 is door het tijdsverloop uw klacht niet ontvankelijk.

Gelet op de inhoud van uw klacht heb ik echter door de Spoorwegpolitie laten bezien of er - ondanks het overschrijden van de tijdslimiet - niet toch redenen waren uw klacht alsnog in behandeling te nemen. Op grond hiervan, waarbij dit dossier weer werd doorgenomen en mede gezien de procedure voor de strafrechter in eerste aanleg en in hoger beroep - waarbij de werkwijze van de Spoorwegpolitie ook is beoordeeld - meen ik van een klachtonderzoek te kunnen afzien.

Een afschrift van uw klacht en deze brief doe ik toekomen aan de (onafhankelijke) Klachten- commissie van het Korps landelijke politiediensten.

Als u zich niet kunt verenigen met deze wijze van afdoening, kunt u de Nationale ombudsman, postbus 29729, 2502 LS 's Gravenhage, verzoeken de klacht in behandeling te nemen. In dat geval dient vermeld te worden dat de klacht door mij om bovengenoemde redenen niet is behandeld.”

B. STANDPUNT VERZOEKERS

1. Het standpunt van verzoekers staat samengevat weergegeven onder Klacht. In hun verzoekschrift deelden zij onder meer het volgende mee:

“In zijn brief van 22 november schrijft de korpschef dat hij meent van een klachtonderzoek te kunnen afzien. Ik kan mij in het geheel niet verenigen met deze wijze van afdoening, en wend mij daarom tot u met het verzoek om de klacht in behandeling te nemen. Voor de inhoud van de klacht verwijs ik u naar mijn brief van 22 augustus 2000, welke ik in afschrift heb bijgevoegd.

De korpschef maakt om te beginnen excuses voor een administratieve fout waardoor mijn brief niet eerder dan na drie maanden werd afgedaan. Ingeval mijn klacht serieus zou zijn onderzocht, zou ik dit excuus graag accepteren. Maar in de huidige situatie, waarin mijn klacht zonder onderzoek terzijde is geschoven, heb ik hiermee grote moeite.

Wat ik merkwaardig vind is dat de korpschef door de spoorwegpolitie heeft laten bezien of er niet toch redenen waren om de klacht alsnog in behandeling te nemen. Immers, de klacht is gericht tégen de spoorwegpolitie, is het dan niet vreemd dat de spoorwegpolitie mag aangeven of de klacht wel of niet in behandeling wordt genomen? De spoorwegpolitie is immers direct betrokkene, c.q. aangeklaagde partij, en kan op grond hiervan toch geen onafhankelijk oordeel geven?

De korpschef stelt voorts dat de klacht door het tijdsverloop tussen gebeurtenissen en klacht niet ontvankelijk zou zijn, maar dat hij - gelet op de inhoud van de klacht - toch heeft laten bezien of er niet toch redenen waren de klacht alsnog in behandeling te nemen. Het verheugt mij dat de inhoud van de klacht voor de korpschef aanleiding was om er toch inhoudelijk naar te kijken. In mijn optiek zijn daar ook gegronde redenen voor: pas in de loop van het jaar 2000 drongen de consequenties van het politieoptreden in alle volheid tot mij door: immers, in hoger beroep (15 augustus 2000) werd uitgesproken dat (verzoeker; N.o.) een onvoorwaardelijke gevangenisstraf kreeg opgelegd van twee maanden. Op dat moment besefte ik welk een verstrekkende gevolgen één en ander had: het gaat in ons geval niet alleen om die gevangenisstraf zelf, maar ook om een verblijfsvergunningsprocedure voor (verzoeker; N.o.) in Nederland, met alle gevolgen van dien voor zowel zijn als mijn persoonlijk leven. De opgelegde straf is onevenredig veel zwaarder dan die van de andere veroordeelden in deze zaak. De openbaar aanklager schilderde zowel in de eerste rechtszaak als in hoger beroep (verzoeker; N.o.) af ten onrechte als `het kwade genius' in deze zaak. Op de vele (mijns inziens goed gefundeerde) argumenten die (verzoekers raadsvrouw; N.o.) in haar verweer heeft aangevoerd is in het arrest op geen enkele manier ingegaan. De stelling van de korpschef dat de werkwijze van de Spoorwegpolitie in het kader van de beide rechtszaken ook is beoordeeld kan ik helaas nergens toetsen, omdat er in de verschenen stukken niet op wordt ingegaan.

De korpschef schrijft in zijn brief “op grond hiervan…..meen ik van een klachtonderzoek te kunnen afzien”. Mijn bezwaar is dat de korpschef hiervoor geen enkel inhoudelijk argument aanvoert.

Wat ik heel erg vind, en ook zeer onterecht, is dat de korpschef geheel voorbijgaat aan mijn (verzoekster; N.o.) belang in de zaak: immers, ik ben geschaad door het optreden van de spoorwegpolitie. Deze politie heeft vertrouwelijke informatie over (verzoeker; N.o.) (o.a. over de inhoud van zijn strafblad) verstrekt aan een vriendin van mij. Dit betrof gedeeltelijk waarheden maar zelfs ook leugens! Dit nu heeft uiterst nadelige consequenties gehad in mijn persoonlijke levenssfeer, namelijk in mijn vriendenkring. Ik ben een brave doorsneeburger, (…), en ik vind het heel erg dat dit gebeurd is.”

2. Op verzoek van de Nationale ombudsman stuurden verzoekers een afschrift van het vonnis van de politierechter van de arrondissementsrechtbank te Assen van 27 augustus 1999 en van het arrest van het gerechtshof te Leeuwarden van 15 augustus 2000. Uit die stukken blijkt niet dat de handelwijze van de ambtenaar van het KLPD tijdens de getuigenverhoren is beoordeeld.

C. Standpunt KORpSBEHEERDER

1. De korpsbeheerder gaf op 9 mei 2001 een reactie op de klacht. De korpsbeheerder deelde in zijn reactie onder meer het volgende mee:

“Wat betreft het klachtonderdeel waarin geklaagd wordt dat vertrouwelijke informatie en onwaarheden over klager zijn doorgespeeld aan twee kennissen die werden verhoord, verwijs ik naar de getuigenverklaringen van (de heer A.; N.o.) en (mevrouw D.; N.o.) (…) Hieruit blijkt op geen enkele wijze dat door de spoorwegpolitie te Groningen ten opzichte van door klaagster genoemde getuige (mevrouw D.; N.o.), ongeoorloofde uitlatingen gedaan zijn omtrent klager. Hetzelfde geldt voor de terzake gehoorde getuige (de heer A.; N.o.).

Ter bevestiging van het bovenstaande zal op een zo kort mogelijke termijn een verklaring van (de heer H.; N.o.), brigadier van politie, worden nagezonden, waarin hij nogmaals aangeeft zich niet schuldig te hebben gemaakt aan ongeoorloofde uitlatingen omtrent klager.

Uiteraard is aan de getuigen (de heer A.; N.o.) en (mevrouw D.; N.o.) medegedeeld terzake van welke feiten zij als getuigen werden gehoord en is hen gevraagd naar de toedracht. In de processen-verbaal van verhoor komen vraag en antwoord duidelijk aan de orde en blijkt van geen enkele onrechtmatigheid.

Wel maken de verklaringen nadrukkelijk duidelijk dat beide getuigen goed beseften in welke situatie klaagster terecht was gekomen en welke rol klager daarin speelde.

In haar klacht verwoordt klaagster een beeldvorming, die bij haar is ontstaan gedurende twee jaar na het klachtincident. Tijdens deze periode hebben meerdere openbare strafzittingen plaatsgevonden, waarin alle gedragingen van haar medeklager uitgebreid ter tafel zijn geweest. Klaagster schetst een beeld waarin als gevolg van het optreden van de spoorwegpolitie te Groningen haar imago en dat van haar medeklager ernstig zou zijn geschaad. Daarbij wordt echter miskend dat bij de strafrechtelijke behandeling niet alleen het handelen van klager werd beoordeeld, maar tegelijk ook het optreden van de spoorwegpolitie te Groningen is getoetst.

Uit het dossier blijkt dat (verzoeker; N.o.), die zich oorspronkelijk bediende van de valse identiteit (…), voortdurend onwaarheden bezigde om zijn bedoelingen en handelen te maskeren. (…)

Op grond van de feiten in het dossier en de bevindingen van het onderzoek ter terechtzitting, kom ik tot de conclusie dat de spoorwegpolitie te Groningen in deze zaak correct en juist heeft gehandeld. Ik acht deze klacht dan ook ongegrond.

Wat betreft het klachtonderdeel over het niet in behandeling nemen van de klacht ga ik er van uit dat klaagster doelt op het feit dat de spoorwegpolitie zelf deze klacht heeft onderzocht. De afhandeling van de klacht van klaagster heeft echter conform de klachtenregeling van het Korps landelijke politiediensten plaatsgevonden, waarbij het klachtonderzoek normaliter, onder verantwoordelijkheid van het divisiehoofd, door de lijnchef van de bij de klacht betrokken politieambtenaren wordt uitgevoerd.

Hoewel de klachttermijn ruimschoots was verstreken, heb ik, uit oogpunt van zorgvuldigheid en ongeacht de formele niet-ontvankelijkheid, de spoorwegpolitie toch doen bezien of de klacht op inhoudelijke gronden, niet alsnog voor behandeling in aanmerking zou kunnen komen. Daarbij is concreet nagegaan of er mogelijk aanwijzingen waren, die zouden kunnen wijzen op enig verzuim of foutief handelen zoals door klaagster bedoeld. Daartoe heeft dossieronderzoek plaatsgevonden door de klachtencoördinator van de spoorwegpolitie.

Op grond van bovenstaande acht ik dit klachtonderdeel ongegrond.

Wat betreft het klachtonderdeel over het niet duidelijk formuleren waarom de klacht niet onderzocht werd, heb ik in mijn afdoening aangegeven dat het doornemen van het dossier op zich geen aanleiding gaf tot verdere behandeling en een volledig klachtonderzoek ingevolge de standaardregeling. Daarbij is meegewogen dat het optreden van de spoorwegpolitie in de strafrechtelijke procedure ten opzichte van klager rechterlijk is getoetst, zowel bij de behandeling in eerste aanleg als in hoger beroep. De strafrechter heeft kennelijk herhaald geen reden gehad kritiek te uiten op de spoorwegpolitie. Klaagster laakt in dit verband met name het feit dat op de argumenten van de raadsvrouwe in de rechterlijke uitspraak niet werd ingegaan. Gezien het bovenstaande acht ik dit klachtonderdeel ongegrond.”

2. De korpsbeheerder voegde bij zijn reactie op de klacht een verklaring van de heer H. Die verklaring luidt onder meer als volgt:

"… In een verhoorsituatie is het door mij normaliter niet gebruikelijk uitspraken te doen zoals door klaagster zijn weergegeven. Gedurende mijn dienstperiode bij de Spoorwegpolitie, sinds 1978, is nog nooit een klacht tegen mij gericht met betrekking tot een dergelijke inhoud/strekking zoals van de klaagster afkomstig.

Mijns inziens heeft het klaagschrift een redelijke reactie/herinneringstermijn van mijn zijde in ruime mate overschreden."

D. Reactie verzoekers

Verzoekers reageerden bij brief van 11 juni 2001 onder meer als volgt op het standpunt van de korpsbeheerder:

“De politie zond u verhoorverslagen, en schrijft (…) dat uit de getuigenverklaringen op geen enkele manier blijkt dat er ten opzichte van de beide bedoelde getuigen ongeoorloofde uitlatingen zijn gedaan omtrent klager. Dit beaam ik volledig: dit blijkt op geen enkele manier uit de verslagen zoals deze zijn opgemaakt. Maar dat is ook niet verwonderlijk: immers, deze verslagen bestaan vrijwel geheel uit uitlatingen van de beide getuigen, en over de vragen die de politie-beambten gesteld hebben alsmede de opmerkingen die zij gemaakt hebben valt eigenlijk niets te lezen. Als er nu sowieso al vrijwel niets is vastgelegd van hetgeen de politie-beambten hebben gezegd, dan is het ook niet verwonderlijk dat de ongeoorloofde opmerkingen niet zijn opgeschreven. Dat er niets te lezen valt over ongeoorloofde uitlatingen vind ik eerlijk gezegd bijna voor de hand liggend: want wie zou het zelf zwart op wit zetten wanneer hij op dusdanige wijze buiten zijn boekje is gegaan?

Dat er uit die verslagen dus geen bewijsmateriaal valt te destilleren verbaast mij niet, maar desalniettemin zijn deze uitlatingen wél gedaan.

Opmerkelijk vind ik dat (de heer H.; N.o.) ook nergens verklaart dat hij zich in deze zaak niet schuldig heeft gemaakt aan ongeoorloofde uitlatingen. In zijn brief (…) kondigt korpsbeheerder (…) een schriftelijke verklaring van (de heer H.; N.o.) aan waarin deze “nogmaals” aangeeft zich niet schuldig te hebben gemaakt aan ongeoorloofde uitlatingen omtrent klager. (De korpsbeheerder; N.o.) spreekt over “nogmaals” maar ik zie eerlijk gezegd nergens een dergelijke verklaring over onze zaak: in de verklaring van (de heer H.; N.o.) d.d. 9 mei 2001 spreekt (de heer H.; N.o.) zich niet specifiek uit over deze zaak, maar laat hij zich slechts uit in algemene termen. Zo zegt hij dat dit normaliter niet zijn gebruik is, en dat hij hierover in zijn gehele loopbaan sinds 1978 nog geen klachten heeft gehad, en dat in deze zaak een redelijke reactie/herinneringstermijn in ruime mate overschreden is.

Ik begrijp dat de balans nu gemakkelijk in het voordeel van (de heer H.; N.o.) kan uitslaan: hij kan zich beroepen op de lange tijd die inmiddels is verstreken en op zijn kennelijk goede reputatie en op getuigenverklaringen waaruit over deze kwestie nauwelijks iets valt op te maken. Misschien zou het daarom verstandig zijn dat ik me hierbij neerlegde en de zaak stopzette. Maar dit KAN ik niet over mijn hart verkrijgen omdat ik hetgeen gebeurd is echt heel erg vind en omdat ik vind dat een politie-beambte van zijn positie een dergelijk misbruik niet zou mogen maken. Het laat mij niet los, en ik ben heel zeker van mijn zaak omdat ik met eigen oren uit (mevrouw D.; N.o.) mond heb gehoord wat zij allemaal bij de spoorwegpolitie te weten is gekomen, en deze informatie kan zij ook onmogelijk op andere wijze hebben verkregen! Ik heb nog een bandje uit mijn antwoordapparaat van december 1998 waarop een deel van deze informatie duidelijk is te horen! Aan wat ze zegt en aan haar stem is te horen dat ze erg onder de indruk is, ze heeft op dat moment ook erg met mij te doen en is ook bezorgd om mij… Ik kan me ook heel goed voorstellen dat ze erg geschokt was door die verhalen van de spoorwegpolitie, en het lijkt me uiterst onwaarschijnlijk dat deze informatie en de overige suggesties die de spoorwegpolitie wekte omtrent (verzoeker; N.o.) `slechtheid' niét van invloed is geweest op deze getuigen. Op het bandje zegt (mevrouw D.; N.o.) ook nog dat de politie haar heeft gezegd dat “zij moet proberen haar vriendin (mij dus) ervan te overtuigen dat ze moet stoppen met deze man…”

Behalve tegenover (mevrouw D.; N.o.) (en de heer A.; N.o.) heeft de spoorwegpolitie ook enkele ongeoorloofde uitlatingen tegenover mijzelf gedaan, maar deze beoordeel ik beduidend minder ernstig dan de uitlatingen tegenover (mevrouw D.; N.o.) en (de heer A.; N.o.).

Om misverstanden te voorkomen: Ik verdenk (de heer H.; N.o.) beslist niet van kwade opzet in zijn handelen tegenover mijn persoon. Misschien had hij in zijn eigen beleving juist wel het beste met mij voor door mij te willen waarschuwen voor een `slechte man'. Maar in dat geval heeft hij te snel een ongefundeerd oordeel tegenover derden uitgesproken. En het neemt niet weg dat hij subjectieve, niet bewezen (en onware!) negatieve opvattingen omtrent de persoon van (verzoeker; N.o.) wereldkundig heeft gemaakt waamee hij (verzoeker; N.o.) en mij veel narigheid heeft bezorgd en schade heeft berokkend.

(…)”

E. REACTIE VERZOEKERS OP HET VERSLAG VAN BEVINDINGEN

Naar aanleiding van het verslag van bevindingen stuurden verzoekers de Nationale ombudsman onder meer een verklaring van mevrouw D. Deze verklaring luidt onder meer als volgt.

“Bij deze verklaar ik dat ik op 23 december 1998 en 15 januari 1999 ben gehoord door de heer H. over (verzoeker; N.o.).

De heer H. heeft mij toen verteld dat (verzoeker; N.o.) werd gezocht door de spoorwegpolitie en door Interpol.

Tevens vertelde de heer H. dat (verzoeker; N.o.) onder valse identiteit Nederland in probeerde te komen, dat hij in Zweden een ongewenste vreemdeling was en dat hij 3 jaar gevangen had gezeten wegens geweldpleging.”

Achtergrond

Klachtenregeling Korps landelijke politiediensten

Artikel 3 Het indienen van een klacht

“(…)

3. Een klacht wordt ingediend binnen een jaar nadat de gedraging waarover wordt geklaagd, heeft plaatsgevonden.

(…)”

Artikel 7 Het achterwege laten van onderzoek

1. De beheerder kan onderzoek naar de klacht achterwege laten in het geval:

a. de klacht niet binnen de termijn, genoemd in artikel 3, derde lid, is ingediend;

(…)”

Artikel 8 Schorsing onderzoek

“1. Een onderzoek naar een klacht voor zover die betrekking heeft op een misdrijf, blijft achterwege zo lang ter zake een opsporingsonderzoek op bevel van de officier van justitie of een vervolging gaande is, dan wel een beklagprocedure als bedoeld in artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering aanhangig is.

(…)”

Toelichting

(…)

Artikel 3 De klacht

“Een klacht wordt binnen een jaar nadat de gedraging waarover wordt geklaagd heeft plaatsgevonden schriftelijk ingediend bij de burgemeester van de gemeente waar de gedraging waarover wordt geklaagd, heeft plaatsgevonden.

(…)

Vanzelfsprekend kan de klacht ook rechtstreeks worden ingediend bij de beheerder. Er kunnen zich omstandigheden voordoen die een latere indiening rechtvaardigen. In dat geval ligt het in de rede de klacht alsnog te onderzoeken en aldus artikel 7, eerste lid, onder a. buiten beschouwing te laten.

(…)”

Artikel 8 Schorsing onderzoek

“Artikel 8 bepaalt dat het onderzoek naar de klacht wordt opgeschort gedurende de tijd dat door het openbaar ministerie een onderzoek naar een in een klacht aangegeven misdrijf plaatsvindt. Het opschorten dient om te voorkomen dat het klachtonderzoek een eventueel strafrechtelijk onderzoek doorkruist. Nadat de klacht strafrechtelijk is afgedaan, kan het onderzoek zo nodig worden hervat; de klacht kan immers betrekking hebben op meer gedragingen dan het in de klacht aangegeven misdrijf.”

Instantie: Ambtenaar Korps landelijke politiediensten

Klacht:

Tijdens het horen van twee kennissen van verzoeker vertrouwelijke informatie over verzoeker doorgespeeld en aantal onwaarheden verteld, waardoor negatief beeld werd geschetst.

Oordeel:

Geen oordeel

Instantie: Ambtenaar Korps landelijke politiediensten

Klacht:

Klacht niet in behandeling genomen en bovendien niet duidelijk gemotiveerd waarom klacht niet werd onderzocht .

Oordeel:

Gegrond