Verzoeker klaagt erover dat een - met naam genoemde - ambtenaar van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond tegenover aangevers en leiding van de (…) Universiteit herhaaldelijk heeft verklaard dat verzoeker schuldig was aan misdrijven waarvan hij werd verdacht.
Verzoeker klaagt erover dat de korpsbeheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond de bij brief van 25 maart 2002 ingediende klachten niet in behandeling heeft genomen.
Beoordeling
Algemeen
Op 15 december 1997 deed een zekere T., een - toenmalige - collega van verzoeker, aangifte bij het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond terzake van - poging tot - zware mishandeling door middel van het toedienen van voor het leven of de gezondheid schadelijke stoffen. Deze aangifte was gericht tegen verzoeker. Bij gelegenheid van de aangifte overhandigde de aangeefster de politie een door haar gebruikte koffiebeker. Tijdens het daaropvolgende opsporingsonderzoek werden hierin sporen van een bepaald diergeneesmiddel aangetroffen.
In de periode tussen 15 december 1997 en 20 februari 1998 gaven nog enkele op de afdeling van verzoeker werkzame (ex-) collega's van verzoeker te kennen tussen 1992 en 1997 onwel te zijn geworden na het nuttigen van een kop koffie.
Uit het opsporingsonderzoek volgde verder dat verzoeker uit hoofde van zijn functie toegang had tot genoemd diergeneesmiddel.
Verzoeker is op 2 maart 1998 aangehouden als verdacht van (poging tot) zware mishandeling door middel van toediening van voor het leven of de gezondheid schadelijke middelen. Verzoeker is achtereenvolgens op 2, 3 en 4 maart 1998 als verdachte gehoord door politieambtenaar B.
De officier van justitie te Rotterdam heeft verzoeker bij brief van 13 augustus 1998 meegedeeld dat geen strafvervolging zou plaatsvinden omdat het opsporingsonderzoek onvoldoende bewijs had opgeleverd.
2. Op 7 september 1998 heeft verzoeker een gesprek gehad met politieambtenaar B. over de gang van zaken tijdens het opsporingsonderzoek.
3. Op 15 januari 1999 diende verzoeker een klacht in bij het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond. Verzoeker beklaagde zich er over dat verbalisant B. tijdens het opsporingsonderzoek tegenover aangeefster T. en enkele andere (ex-)collega's van verzoeker belastende uitlatingen over hem had gedaan.
Bij brief van 29 maart 1999 verklaarde de chef van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond de klachten van verzoeker ongegrond.
Bij brief van 11 april 1999 aan de korpsbeheerder tekende de verzoeker bezwaar aan tegen de beslissing van de korpschef.
Op 9 juli 1999 vond in het kader van de behandeling van verzoekers bezwaarschrift een hoorzitting plaats bij de regionale klachtencommissie.
Bij brief van 20 juli 1999 gaf de korpsbeheerder zijn oordeel over de door verzoeker ingediende klachten. De korpsbeheerder had zich daartoe laten adviseren door de regionale klachtencommissie.
Bij brief van 8 mei 2001 aan de klachtencoördinator van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond diende verzoeker een herzieningsverzoek in omdat verzoeker kort daarvoor bekend was geworden met relevante nieuwe feiten en omstandigheden.
Bij brief van 28 juni 2001 deelde de korpsbeheerder verzoeker mee dat de door hem aangevoerde feiten en omstandigheden reeds in 1999 bekend waren en door hem bij het nemen van de beslissing waren meegewogen, zodat een en ander niet kon leiden tot heropening van de klachtbehandeling. Voorzover verzoeker aangifte wilde doen tegen verbalisant B. verwees de korpsbeheerder hem daarvoor naar de officier van justitie.
I. Ten aanzien van het opsporingsonderzoek
Bevindingen
1. Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat B., de met het opsporingsonderzoek belaste politieambtenaar van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond, tijdens en na het onderzoek zowel tegenover aangevers als tegenover verzoekers werkgever bij herhaling heeft verklaard dat verzoeker schuldig was aan misdrijven waarvan hij werd verdacht.
2. De korpsbeheerder achtte verzoekers klacht op dit punt niet gegrond.
De korpsbeheerder liet weten dat hem niet was gebleken dat betrokken ambtenaar B. herhaaldelijk had verklaard dat verzoeker schuldig was aan misdrijven waarvan hij werd verdacht.
In het kader van het opsporingsonderzoek heeft betrokken ambtenaar B. gesprekken gevoerd met meerdere personen uit de werkkring van verzoeker. Tijdens een van die contacten had B. op de vraag van de zijde van verzoekers werkgever of verzoeker onschuldig was geantwoord dat met het sepot niet was komen vast te staan dat verzoeker ook daadwerkelijk onschuldig was. De korpsbeheerder merkte ten aanzien van dit punt op dat het de voorkeur had gehad als B. zijn gesprekspartner(s) op dat moment had verwezen naar de behandeld officier van justitie.
3. Betrokken ambtenaar B. liet weten dat dit onderdeel van verzoekers klacht kennelijk was ingegeven door het feit dat in een door verzoeker tegen de aangeefsters aangespannen civiele procedure de advocaat van aangeefsters in zijn pleitnotitie had gesteld dat rechercheur B. destijds keer op keer had laten weten dat hij ervan overtuigd was dat X schuldig was aan de verweten feiten. B. voegde hier aan toe dat hij nooit tegen aangevers, getuigen of de werkgever van verzoeker de overtuiging had geuit dat X schuldig was. Toen echter bij de collega's van verzoeker bekend was geworden dat er een onderzoek naar een ernstig misdrijf werd ingesteld, had dat aanleiding gegeven voor veel onrust onder het personeel. Verder deelde B. mee dat de aangeefsters, waarvan er één arbeidsongeschikt was geraakt, met gezondheidsvragen zaten, en dat hij hen met het oog op hun gezondheid had gemeld dat er een diergeneeskundig medicijn in een koffiebeker was aangetroffen. Volgens B. was vervolgens via interne communicatie door het personeel het verband gelegd met verzoeker. B. stelde zich derhalve op het standpunt dat de stellige bewering in de pleitnotitie van mr. A., gebaseerd was op de conclusies die personeel en leiding zelf getrokken hadden en als zodanig waren 'vertaald' door de advocaat.
Tenslotte deelde B. mee dat hij wel later, geruime tijd na de sepotbeslissing van de officier van justitie en ruim na de eerste klachtprocedure, in een gesprek met een aangeefster had gemeld het te betreuren dat de officier van justitie destijds niet het oordeel van de rechter had gevraagd.
Beoordeling
Ingevolge de Wet op de Politieregisters (artikel 30) hebben politieambtenaren in het algemeen een geheimhoudingplicht ten aanzien van gegevens met betrekking tot informatie, voor zover zij over die gegevens kunnen beschikken uit hoofde van deze wet (zie achtergrond onder 1.).
Anders ligt het echter als de uitvoering van de taak met het oog waarop de gegevens zijn verstrekt tot het ter kennis brengen daarvan noodzaakt.
Die situatie doet zich hier voor. Uit hoofde van het door hem als politieambtenaar uitgevoerde opsporingsonderzoek beschikte B. in deze zaak over op verzoeker betrekking hebbende informatie.
Op zich gold ten aanzien van de desbetreffende informatie voor politieambtenaar B. de geheimhoudingsplicht. Met het oog op zijn taak als opsporingsambtenaar is echter niet onbegrijpelijk dat B. toch informatie heeft verstrekt aan enkele aangevers en/of getuigen. Niet wel denkbaar is immers hoe een verbalisant in een verhoorsituatie voor het onderzoek relevante informatie kan verkrijgen, zonder dat aan de verhoorde persoon/ personen enige informatie uit het onderzoek wordt prijsgegeven. Dat B. daarbij in dit geval meer dan strikt noodzakelijke informatie heeft verstrekt is niet gebleken.
Voor zover B. aan een of meerder aangeefster(s) informatie uit het onderzoek heeft verstrekt met het oog op haar/hun gezondheid, kan hem hierover geen verwijt worden gemaakt.
Integendeel, het is, met het oog op de op de politie rustende taak om hulp te verlenen aan hen die deze behoeven (zie achtergrond onder 2.), juist dat B. de aangeefsters heeft gewaarschuwd toen hem was gebleken dat mogelijk sprake was van een voor haar gezondheid schadelijke situatie.
Dat aan deze verstrekking enige andere reden ten grondslag heeft gelegen is niet gebleken.
In die zin is de onderzochte gedraging behoorlijk.
Wel - zoals ook al de korpsbeheerder heeft opgemerkt - was het niet aan B. om zich uit te laten over de sepotgrond en de motivering daarvan; vragen daarover had hij moeten doorverwijzen naar de behandelend officier van justitie.
In die zin is de gedraging niet behoorlijk.
II. Ten aanzien van de klachtafhandeling
Bevindingen
1. Verzoeker klaagt er verder over dat de korpsbeheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond de - door tussenkomst van de Nationale ombudsman - op 25 maart 2002 ingediende klachten niet in behandeling heeft genomen.
2. De korpsbeheerder acht ook dit onderdeel van de klacht niet gegrond.
De korpsbeheerder liet in dat verband weten dat hij zich op het standpunt stelt dat de op 25 maart 2002 ingediende klachten van verzoeker identiek waren aan die welke reeds in 1999 waren behandeld en dat dus op goede gronden kon worden besloten om deze klachten niet opnieuw de gehele klachtenprocedure te laten doorlopen en opnieuw aan de onafhankelijke klachtencommissie voor te leggen. Voor zover verzoeker aangifte wilde doen tegen verbalisant B. terzake valsheid in geschrifte verwees de korpsbeheerder hem daarvoor naar de officier van justitie.
Beoordeling
In het kader van een civiele procedure werd verzoeker op 13 maart 2001 geconfronteerd met de stelling van de advocaat van de wederpartij dat politieambtenaar B. destijds bij herhaling had laten weten ervan overtuigd te zijn dat verzoeker schuldig was aan het tenlaste gelegde.
Over deze beweerde uitlating van B. heeft verzoeker door tussenkomst van de Nationale ombudsman op 25 maart 2002 een klacht ingediend bij de korpsbeheerder.
De korpsbeheerder heeft deze klacht niet opnieuw in behandeling genomen omdat naar zijn oordeel precies dezelfde klacht reeds in 1999 was behandeld.
De korpsbeheerder kan hierin worden gevolgd. Het staat vast dat verzoeker bij brief van 15 januari 1999 een klacht heeft ingediend bij het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond over de hiervoor beschreven handelwijze van politieambtenaar B. Bij brief van 20 juli 1999 wees de korpsbeheerder verzoekers klacht af.
Dat verzoeker in de loop van 2001 werd bevestigd in zijn indruk dat politieambtenaar B. zich negatief over hem had uitgelaten, vormt geen nieuw feit of omstandigheid welke voor de korpsbeheerder aanleiding had moeten geven om de behandeling van de klacht te heropenen.
De Nationale ombudsman is van oordeel dat de korpsbeheerder het herzieningsverzoek terecht heeft afgewezen.
De onderzochte gedraging is behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond (de burgemeester van Rotterdam), is niet gegrond, behalve ten aanzien van de beantwoording van de vraag over de sepotgrond; op dat punt is de klacht gegrond.
De klacht over de onderzochte gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond is niet gegrond.
Onderzoek
Op 5 september 2002 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer X te Y, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond en een gedraging van de beheerder van dit korps (de burgemeester van Rotterdam). Naar deze gedragingen werd een onderzoek ingesteld. De gedraging van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van dit korps.
In het kader van het onderzoek werd de korpsbeheerder verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Verder werd de betrokken ambtenaren in de gelegenheid gesteld om op de klacht te reageren. Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De reacties van verzoeker en de betrokken ambtenaar gaven aanleiding het verslag op een enkel punt te wijzigen. De korpsbeheerder berichtte dat het verslag hem geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen.
Informatieoverzicht
De bevindingen van het onderzoek zijn gebaseerd op de volgende informatie:
1. Verzoekschrift van 3 september 2002, met bijlagen over de interne klachtprocedure bij het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond.
2. Openingsbrieven van de Nationale ombudsman van 30 oktober 2002.
3. Standpunt van de korpsbeheerder van 29 november 2002.
4. Standpunt van de betrokken politieambtenaar van 20 november 2002.
5. Reactie van verzoeker van 20 januari 2003, met bijlage.
Bevindingen
Zie beoordeling
Achtergrond
1) Artikel 30, van de Wet politieregisters
"1. Een ieder die krachtens deze wet de beschikking krijgt over gegevens met betrekking tot een derde, is verplicht tot geheimhouding daarvan, behoudens voor zover een bij of krachtens deze wet gegeven voorschrift mededelingen toelaat, dan wel de uitvoering van de taak met het oog waarop de gegevens zijn verstrekt tot het ter kennis brengen daarvan noodzaakt.
2. Artikel 272, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht is niet van toepassing."
2) Artikel 2, van de Politiewet 1993:
"De politie heeft tot taak in ondergeschiktheid aan het bevoegde gezag en in overeenstemming met de geldende rechtsregels te zorgen voor de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde en het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven."