Verzoeker ging op een zaterdagavond in november met zijn ouders naar een traditioneel Koerdisch feest. Toen het feest was afgelopen moesten de aanwezigen de feestruimte verlaten. Buiten vond op de openbare weg een confrontatie plaats tussen een grote en een kleine groep Koerdische personen. Er waren in totaal zo'n 150 tot 200 personen bij betrokken. Om de openbare orde te kunnen handhaven, werd door de politie een linie gevormd. Vervolgens werd er met de korte wapenstok een tweetal charges uitgevoerd en werden tenslotte de diensthonden voor de linie geplaatst. Hierna werd verzoeker door een diensthond in zijn rechterarm gebeten.
Verzoeker klaagde erover dat politieambtenaren van de politie eenheid Den Haag disproportioneel geweld tegen hem hadden gebruikt door hem met de korte wapenstok op zijn rug te slaan en door een diensthond te laten bijten, toen hij wegliep van de plaats waar hij zich na de vordering van de politie niet langer mocht ophouden.
Gelet op de gefaseerde opbouw van het politieoptreden was de Nationale ombudsman van oordeel dat de klappen die verzoeker met de wapenstok kreeg in het licht van de omstandigheden niet onbegrijpelijk zijn en als een onfortuinlijk gevolg moeten worden beschouwd. De politie had niet gehandeld in strijd met het vereiste dat grondrechten, te weten het recht op lichamelijke integriteit, moeten worden gerespecteerd
De Nationale ombudsman was voor wat betreft de inzet van de diensthond van oordeel dat uit niets bleek dat verzoeker, behoudens duwen, daadwerkelijk fysiek geweld had gebruikt tegen de politie of derden en ook niet met voorwerpen naar de politie zou hebben gegooid. De gedragingen van verzoeker konden naar het oordeel van de ombudsman het gebruik van de diensthond om hem aan te houden, niet rechtvaardigen. De hondengeleider had, door verzoeker welbewust door zijn hond te laten bijten, gehandeld in strijd met het vereiste van professionaliteit.