Verzoeker klaagt erover dat het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen te Gouda (LBIO) de inning van de door hem verschuldigde kinderalimentatie heeft overgenomen. Verzoeker klaagt er verder over dat het LBIO hem hiervan niet, althans niet tijdig, in kennis heeft gesteld.
Beoordeling
1. Verzoekers ex-echtgenote deelde het LBIO bij brief van 3 augustus 2000 mee dat verzoeker op dat moment een betalingsachterstand van ƒ 430,50 had betreffende de maanden juni en juli 2000. Naar aanleiding van deze melding, schreef het LBIO verzoeker op 12 oktober 2000 aan. In deze brief werd verzoeker erop geattendeerd dat hij - volgens de opgave van zijn ex-echtgenote - een achterstand in betalingen had. Het LBIO vroeg verzoeker om binnen veertien dagen middels betaalbewijzen aan te tonen dat van een betalingsachterstand geen sprake was dan wel aan te tonen dat hij het achterstallige bedrag alsnog aan zijn ex-echtgenote had overgemaakt.
2. Gebleken is dat het LBIO een ontvangen verzoek tot inning van de kinderalimentatie slechts summier toetst en vervolgens de alimentatieplichtige aanschrijft over de gestelde betalingsachterstand. Een dergelijk beleid is niet onjuist. Gelet op de tekst van artikel 1:408, vierde lid van het Burgerlijk Wetboek (zie achtergrond, onder 1.) behoeft een alimentatiegerechtigde slechts aannemelijk te maken dat in een periode van zes maanden voorafgaande aan het verzoek de alimentatieplichtige in één periodieke betaling tekort is geschoten. Aan de strekking van deze bepaling zou tekort worden gedaan indien het LBIO van een alimentatiegerechtigde zou verlangen dat wordt aangetoond dat er daadwerkelijk sprake is van een achterstand in de betalingen, gesteld al dat dit mogelijk is. Het is immers veel moeilijker aan te tonen dat een bepaald bedrag niet is betaald dan aan te tonen dat wel is betaald. Daarbij komt dat het LBIO een alimentatieplichtige altijd eerst in kennis stelt van het voornemen om tot inning van de alimentatie over te gaan. Betrokkene heeft dan de mogelijkheid zijn/haar zienswijze naar voren te brengen voordat tot incasso wordt overgegaan. De Nationale ombudsman realiseert zich dat het voor een alimentatieplichtige onaangenaam kan zijn te worden geconfronteerd met onterechte aanmaningen. Dat een alimentatiegerechtigde onjuiste dan wel onvolledige informatie aan het LBIO verstrekt, valt echter niet te voorkomen en valt het LBIO niet aan te rekenen.
3. In dit geval heeft de ex-echtgenote van verzoeker de betalingsachterstand voldoende aannemelijk gemaakt. Uit de door haar verstrekte inlichtingen volgt immers dat zij gedurende een tijdsbestek van twee maanden (te weten juni en juli 2000) niets had ontvangen. Het LBIO heeft verzoeker hiervan per brief van 12 oktober 2000 in kennis gesteld en hem daarbij de mogelijkheid geboden om de betalingsachterstand aan te zuiveren dan wel aan te tonen dat van een betalingsachterstand geen sprake was. Hoewel verzoeker in eerste instantie aangaf deze brief van het LBIO niet ontvangen te hebben (zie bevindingen, onder B.), liet hij in zijn reactie van 30 september 2001 weten wel degelijk kennis genomen te hebben van de inhoud van de brief van 12 oktober 2000 (zie bevindingen, onder D.).
Om die reden kan verzoeker dan ook niet in zijn stelling worden gevolgd dat het LBIO hem niet, dan wel niet tijdig, van het verzoek tot overname van de inning in kennis heeft gesteld.
4. Het was vervolgens aan verzoeker om aan het LBIO uiteen te zetten in hoeverre hij al dan niet aan zijn verplichtingen had voldaan. Verzoeker stelt dit bij brief van 16 oktober 2000 gedaan te hebben. Het LBIO liet in reactie op de klacht echter weten dat hij deze brief niet ontvangen had. Uit navraag bij verzoeker werd duidelijk dat hij zijn brief van 16 oktober 2000 niet aangetekend heeft verzonden. Het risico dat poststukken die niet op een dergelijke wijze worden verzonden, niet op de juiste plaats arriveren, komt in beginsel voor rekening van de verzender, tenzij er redenen zijn om aan te nemen dat het betreffende poststuk toch op de juiste plaats is aangekomen (bijvoorbeeld als dit uit het postregistratiesysteem zou blijken). Aangezien daarvan in dit geval niet is gebleken, wordt de ontvangst van de brief van 16 oktober 2000 door het LBIO onvoldoende aannemelijk geacht. Dit betekent dat, nu voorts van de zijde van verzoeker geen enkele reactie is gevolgd op de brieven van 12 oktober 2000 en 14 december 2000 van het LBIO, het LBIO terecht van een betalingsachterstand kon uitgaan. Verzoeker kan dan ook niet gevolgd worden in zijn kritiek dat het LBIO ten onrechte de inning van de kinderalimentatie heeft overgenomen.
De onderzochte gedraging is behoorlijk.
5. Een en ander neemt echter niet weg dat tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman is gebleken dat het optreden van het LBIO op een ander punt de toets der kritiek niet kan doorstaan.
Het vijfde lid van artikel 1:408 van het Burgerlijk Wetboek (zie achtergrond, onder 1.) bepaalt dat de brief waarmee de onderhoudsplichtige in kennis wordt gesteld van het voornemen om over te gaan tot invordering van alimentatie met verhaal van kosten, dient te worden verstuurd met bericht van ontvangst. Het doel van dit voorschrift is dat op die manier onweerlegbaar komt vast te staan dat het poststuk ook daadwerkelijk op de bestemde plaats is aangekomen. Het is de Nationale ombudsman ambtshalve bekend dat van de voorheen in het binnenlands postverkeer bestaande mogelijkheden voor verzekerde verzending, te weten bij aangetekende brief of bij brief met ontvangstbevestiging, uitsluitend nog de mogelijkheid van aangetekende verzending resteert. Niettemin moet artikel 1:408, vijfde lid, van het Burgerlijk Wetboek zo worden verstaan dat aan een andere wijze van inkennisstelling dezelfde waarborgen moeten worden ontleend als aan een brief met bericht van ontvangst. Aan de in artikel 1:408, vijfde lid, van het Burgerlijk Wetboek neergelegde waarborg kan thans alleen worden voldaan door aangetekende verzending. Reeds in een eerder in 2001 uitgebracht rapport 2001/395 heeft de Nationale ombudsman het LBIO hierop gewezen (zie achtergrond, onder 3.).
Tijdens het onderzoek in deze zaak is gebleken dat het LBIO zijn brief van 12 oktober 2000 aan verzoeker niet aangetekend heeft verstuurd. Naar aanleiding hiervan werd het LBIO verzocht aan te geven of een onderhoudsplichtige altijd middels een aangetekend schrijven in kennis wordt gesteld van het voornemen de inning over te nemen. Deze vraag werd door het LBIO ontkennend beantwoord; de betalingsplichtige wordt altijd per gewone post geïnformeerd (zie bevindingen, onder C.). Hiermee kwam vast te staan dat het LBIO nog immer in strijd handelde met de wettelijke bepalingen op dit punt. De door het LBIO aangevoerde omstandigheid dat, in het geval geen reactie van de betalingsplichtige volgt, altijd verificatie plaatsvindt bij de Gemeentelijke Basis Administratie alvorens tot overname wordt overgegaan, doet hieraan niet af.
Dit gaf de Nationale ombudsman aanleiding om de minister van Justitie te vragen zich uit te laten over de handelwijze van het LBIO. In reactie hierop liet de minister de Nationale ombudsman weten dat het standpunt van het LBIO alsmede de inhoud van het eerdere rapport van de Nationale ombudsman, hem aanleiding hadden gegeven zich uitvoerig te beraden over de eventueel te nemen maatregelen. Uiteindelijk heeft dit geleid tot een verzoek van de minister van Justitie aan het LBIO om zijn werkwijze aan te passen in die zin dat de brief van het LBIO waarin het voornemen tot invordering wordt aangekondigd, voortaan met bericht van ontvangst wordt verstuurd (zie bevindingen, onder I.).
Aangezien het, zoals hiervóór reeds is opgemerkt, niet meer mogelijk is om brieven met bericht van ontvangst te versturen, gaat de Nationale ombudsman ervan uit dat de minister van Justitie hierbij heeft gedoeld op de thans nog resterende mogelijkheid van aangetekende verzending.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen is niet gegrond.
Met instemming is kennisgenomen van het verzoek van de minister van Justitie aan het LBIO om ervoor te zorgen dat een alimentatieplichtige op grond van het bepaalde in artikel 408, vijfde lid, boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, bij aangetekend schrijven in kennis wordt gesteld van het voornemen de invordering van de kinderalimentatie over te nemen.
Onderzoek
Op 13 april 2001 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer K. te Vlissingen, later bijgestaan door mevrouw mr. S. Köller, advocaat te Middelburg, met een klacht over een gedraging van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen te Gouda. Naar deze gedraging werd een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd het LBIO verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Tevens werden het LBIO en verzoeker een aantal specifieke vragen gesteld. Ook de minister van Justitie werd gedurende het onderzoek verzocht een aantal vragen te beantwoorden. Tijdens het onderzoek kregen het LBIO en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
De minister van Justitie deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.
De reactie van verzoeker gaf geen aanleiding het verslag te wijzigen of aan te vullen.
Het LBIO gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Bij vonnis van 29 juli 1992 van de rechtbank te Breda werd de echtscheiding tussen verzoeker en mevrouw G. uitgesproken. Bij beschikking van de rechtbank te Breda van 8 oktober 1998 werd vervolgens bepaald dat verzoeker ten behoeve van zijn minderjarige zoon een bedrag van ƒ 500,-- per maand aan kinderalimentatie diende te betalen. Bij beschikking van de rechtbank te Breda van 11 november 1999 werd dit bedrag verlaagd tot een bedrag van ƒ 210,-- per maand. Bij rechterlijke uitspraak van 9 augustus 2000 van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch is bepaald dat verzoeker gedurende de periode van 1 juni 1999 tot 1 september 2000 een bedrag van ƒ 310,-- per maand aan kinderalimentatie diende te voldoen en met ingang van 1 september 2000 een bedrag van ƒ 500,--.
2. Op 3 augustus 2000 verzocht de ex-echtgenote van verzoeker het LBIO om de inning van de alimentatie op zich te nemen omdat verzoeker de door hem verschuldigde (geïndexeerde) bijdrage van ƒ 215,-- per maand over de maanden juni 2000 en juli 2000 niet had voldaan.
3. Bij brief van 12 oktober 2000 schreef het LBIO verzoeker aan terzake zijn betalingsachterstand tot en met 31 oktober 2000. Het LBIO stelde verzoeker daarbij in de gelegenheid om binnen veertien dagen middels het overleggen van bewijsstukken aan te tonen dat hij het door hem verschuldigde bedrag reeds had voldaan, bij gebreke waarvan het LBIO de inning van de kinderalimentatie zou overnemen.
4. Het LBIO berichtte verzoeker vervolgens bij brief van 14 december 2000 dat hij niet of onvoldoende had aangetoond de verschuldigde bedragen aan mevrouw G. (verzoekers ex-echtgenote) te hebben betaald, naar aanleiding waarvan het LBIO tot inning overging.
5. Bij brief van 15 januari 2001 schreef het LBIO de werkgever van verzoeker aan in verband met het voornemen over te gaan tot beslaglegging op het loon van verzoeker. Dit beslag werd op 23 januari 2001 gelegd. Op 26 januari 2001 werd verzoeker hiervan schriftelijk in kennis gesteld.
6. Verzoeker zond het LBIO op 2 februari 2001 een klachtbrief waarin hij aangaf het niet eens te zijn met de gang van zaken. Verzoeker gaf hierbij onder meer aan dat er geen sprake was van een betalingsachterstand om welke reden hij niets verschuldigd was aan zijn voormalig echtgenote cq het LBIO. Ter onderbouwing van die stelling zond verzoeker het LBIO een aantal betaalbewijzen toe. Verder meldde verzoeker nog dat dit reeds de tweede brief was die hij aan het LBIO zond met de mededeling dat van een betalingsachterstand geen sprake was.
7. Het LBIO berichtte de werkgever van verzoeker bij brief van 12 februari 2001 dat de maandelijkse inhouding eenmalig verlaagd kon worden van een bedrag van ƒ 568,15 naar een bedrag van ƒ 204,25.
Aan verzoeker werd gelijktijdig het volgende bericht gezonden:
"Naar aanleiding van uw schrijven d.d. 2 februari 2001 deel ik u hierbij mede dat het LBIO inmiddels alle rechtstreekse betalingen heeft verwerkt in de administratie.
Na verwerking is gebleken dat u nog een openstaande vordering heeft van ƒ 204,25 inclusief opslagkosten tot en met 31 maart 2001.
(…)
Voor de goede orde deel ik u mede dat het LBIO de maand maart 2001 reeds heeft opgevoerd in de administratie in verband met het tijdig versturen van de acceptgirokaarten voor de maand maart 2001, waarbij de maandtermijn voor maart 2001 meegenomen dient te worden.
Zoals in het schrijven d.d. 14 december 2000 is aangeven dient u uw betalingen uitsluitend aan het LBIO te gaan verrichten, daar u naar aanleiding van ons schrijven d.d. 12 oktober 2000 niet heeft aangetoond dat u volledig aan uw betalingsverplichting heeft voldaan. Bij berekening is gebleken dat rekening houdend met uw betalingen d.d. 2 november en 11 december 2000 er nog immer sprake was van een achterstand in uw betalingen ten tijde van de overname van de inning.
Gezien bovenstaande moet ik concluderen dat het LBIO terecht de inning heeft overgenomen en op 15 januari 2001 terecht beslag heeft gelegd in verband met het uitblijven van uw betalingen aan het LBIO."
8. Verzoeker wendde zich bij brief van 7 april 2001 tot de Nationale ombudsman met een klacht over de gang van zaken.
B. Standpunt verzoeker
1. Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder Klacht.
2. Verzoeker bracht in zijn brief van 7 april 2001 aan de Nationale ombudsman naar voren dat het LBIO ten onrechte beslag op zijn inkomen had gelegd omdat hij de door hem verschuldigde bijdrage over de periode van 1 september 2000 tot en met 31 januari 2001 reeds aan zijn ex-echtgenote had voldaan. Verder merkte verzoeker in dit verband op dat hij van het LBIO slechts één (aangetekende) brief had ontvangen, waarna direct beslag op zijn loon was gelegd. Tot slot gaf verzoeker aan dat hij nog een bedrag van zijn voormalig echtgenote tegoed had omdat hij in het verleden - middels het LBIO - teveel alimentatie aan haar had betaald.
C. Standpunt Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen
1. In reactie op de klacht deelde het LBIO de Nationale ombudsman op 29 augustus 2001 onder meer het volgende mee:
"Het LBIO ontving een verzoek van mevrouw G. om de inning van de alimentatie ten behoeve van X in behandeling te nemen (bijlage 1).
Zij maakte aannemelijk dat de heer K. (verzoeker; N.o.) ten aanzien van tenminste één periodieke betaling tekort was geschoten in het nakomen van zijn betalingsverplichting inzake de kinderalimentatie (zie hiervoor lid 4 van artikel 408, boek 1 BW).
In de brief van 12 oktober 2000 (bijlage 2) werd de heer K. van het inningsverzoek van mevrouw G. in kennis gesteld.
Tevens werd hij verzocht om binnen 14 dagen na dagtekening van genoemde brief (zie hiervoor tevens lid 5 van genoemd artikel 408), door middel van betaalbewijzen aan te tonen dat de achterstallige alimentatie wel of alsnog was voldaan.
Eerst na ontvangst van de betaalbewijzen kan het LBIO verifiëren of de door mevrouw verstrekte betaalgegevens wel of niet juist zijn.
(…)
Omdat de heer K. aan dat verzoek geen gevolg gaf, nam het LBIO de inning van de kinderalimentatie rechtmatig over.
Alvorens tot overname van de incasso over te gaan, wordt er, wanneer er geen reactie van de kant van de betalingsplichtige wordt ontvangen, altijd een verificatie van het bij ons bekende adres gedaan via de Gemeentelijke Basis Administratie.
Uit het antwoord bleek dat de heer K. volgens het GBA inderdaad op het bij mijn bureau bekende adres ingeschreven stond (bijlage 3).
Om deze reden mag verwacht worden dat - hoewel een reactie uitbleef - de gezonden brief inderdaad bij de heer K. is bezorgd.
In de brief van 14 december 2000 (bijlage 4) werd de heer K. van de overname van de kinderalimentatie in kennis gesteld, met het verzoek de verschuldigde bedragen ineens of via een betalingsregeling aan het LBIO te voldoen. (…) Op de brief van 14 december 2000 werd eveneens geen reactie van de heer K. ontvangen. Omdat betalingen ook uitbleven, werd er onderzocht welke incassomaatregelen tegen de heer K. getroffen konden worden. Op 15 januari 2001 zond mijn bureau een formulier voor vereenvoudigd loonbeslag naar de werkgever van de heer K. Nadat dit formulier op 23 januari 2001 getekend van de werkgever retour werd ontvangen, werd de heer K. op 26 januari 2001 van de beslaglegging in kennis gesteld.
Op 6 februari 2001 ontving mijn bureau voor het eerst een reactie van de heer K. van 2 februari 2001, waarin hij stelde dat alles voldaan zou zijn en dat de beslaglegging derhalve onterecht zou zijn. Hij overlegde daarbij enkele bewijzen van betalingen die hij rechtstreeks aan mevrouw G. voldaan had.
Nadat deze betalingen in mijn administratie werden verwerkt, werd de werkgever ingelicht dat het loonbeslag verlaagd kon worden. De heer K. ontving als reactie op zijn brief van 2 februari de brief van 12 februari 2001 van mijn bureau.
De overname van de incasso is gezien het dossier terecht. De consequenties van de door mijn bureau te ondernemen acties indien de incasso overgenomen zou worden zijn in een vroeg stadium aan de heer K. kenbaar gemaakt. Ik acht de klachten dan ook ongegrond.
Ik zal nu uw vragen beantwoorden.
De betalingsplichtige wordt middels de reguliere post op de hoogte gesteld van het verzoek van de ontvangstgerechtigde. Indien er van de betalingsplichtige geen reactie wordt ontvangen op deze brief, wordt het adres van de betrokkene geverifieerd bij de gemeente. Mocht het adres waarnaar de brief is verzonden onjuist blijken, wordt getracht het juiste adres te achterhalen, waarna de brief opnieuw verzonden zal worden.
De brief van 12 oktober 2000 aan de heer K. is niet aangetekend of met bericht van ontvangst verzonden. Voor zover mij uit het dossier is gebleken ontkent de heer K. niet dat hij de brief van 12 oktober 2000 heeft ontvangen.
Mevrouw G. overlegde bij haar verzoek een kopie van de beschikking d.d. 9 augustus 2000 van het Hof (bijlage 5), in welke beschikking de bijdrage die de heer K. diende te voldoen voor zijn zoon X met terugwerkende kracht verhoogd werd. Mevrouw G. stelde dat zij de volledige bijdrage die de heer K. verschuldigd was, nog niet had ontvangen. Zoals opgenomen in de brief van 12 oktober 2000 kan het LBIO niet beoordelen of de van mevrouw ontvangen informatie juist of volledig is. De heer K. werd daarbij in de gelegenheid gesteld het te weerleggen als mevrouw G. een onjuiste voorstelling van zaken gaf. De bewijslast ligt niet bij de ontvangstgerechtigde, maar bij de betalingsplichtige. Een reactie van de heer K. bleef uit. Hij toonde derhalve niet aan dat mevrouw G. de volledige bijdrage al wel zou hebben ontvangen.”
2. Bij zijn reactie op de klacht zond het LBIO de Nationale ombudsman afschriften van de stukken uit het dossier die op de klacht betrekking hebben.
D. Reactie verzoeker
1. In reactie op het standpunt van het LBIO, en op de als bijlage daarbij gevoegde stukken, deelde verzoeker de Nationale ombudsman bij brief van 30 september 2001 onder meer mee dat hij direct na ontvangst van de brief van het LBIO van 12 oktober 2000, op 16 oktober 2000 een bedrag van ƒ 1.500,-- had overgemaakt aan zijn ex-echtgenote. Deze betaling zou hij vervolgens per brief van 16 oktober 2000 aan het LBIO hebben bevestigd. Daarbij zou hij ook hebben aangegeven dat de vertraging in betaling was opgetreden omdat hij pas op 28 september 2000 de inhoud van de beslissing van het gerechtshof van 9 augustus 2000 van zijn advocaat had vernomen. Desondanks ontving hij tot zijn verbazing op 26 januari 2001 een aangetekend schrijven van het LBIO, waarin werd aangegeven dat beslag was gelegd op zijn loon. Naar aanleiding hiervan zond verzoeker het LBIO op 2 februari 2001 nogmaals een brief waarin hij aangaf dat van een betalingsachterstand geen sprake was. Bij die brief zond verzoeker tevens een aantal betaalbewijzen mee. Voorts gaf verzoeker aan dat hij in het jaar 2000 teveel alimentatie had betaald, welk bedrag hij nog van zijn ex-echtgenote tegoed had.
Verzoeker merkte verder nog op dat hij het niet terecht vond dat hij 'gestraft' werd voor het feit dat zijn voormalig echtgenote had nagelaten het LBIO juist te informeren over de reeds door hem verrichte betalingen.
2. Bij zijn reactie zond verzoeker nog de volgende stukken mee:
a. een afschrift van zijn brief van 16 oktober 2000 aan het LBIO waarin hij onder meer aangaf dat hij de uitspraak van het gerechtshof pas op 8 september 2000 van zijn advocaat had ontvangen. Verder stuurde hij bij die brief betaalbewijzen mee waaruit onder meer zou moeten blijken dat hij op 28 augustus 2000 een bedrag van ƒ 500,-- en twee dagen later een bedrag van ƒ 1.500,-- aan zijn ex-echtgenote had overgemaakt.
b. een brief van 6 december 1999 van het LBIO aan verzoeker waarin onder meer staat vermeld:
"U heeft de verschuldigde alimentatie ten behoeve van uw zoon inmiddels 6 maanden regelmatig voldaan.
Berekend tot en met de maand december 1999 bestaat er geen betalingsachterstand meer. Omdat hierdoor aan de wettelijke criteria is voldaan, zal het LBIO de inning beëindigen.
(…)
Na verwerking van de uitspraak van de rechtbank d.d. 11 november 1999, betreffende verlaging van de alimentatie naar fl. 210,-- per maand met ingang van 1 juni 1999, is gebleken dat u fl. 1.629,-- teveel aan alimentatie heeft betaald tot en met december 1999. Vorenstaand bedrag is reeds doorbetaald aan mevrouw G., zodat het teveel ontvangen bedrag onderling verrekend dient te worden. Hierover is mevrouw G. per gelijke post ingelicht.”
c. een brief van 23 maart 2000 van het LBIO aan verzoeker waarin onder meer staat vermeld:
"Naar aanleiding van uw schrijven d.d. 20 maart 2000 zend ik u hierbij een overzicht waaruit blijkt dat u een bedrag van ƒ 1.629,-- teveel aan alimentatie heeft voldaan en ƒ 134,90 aan opslagkosten.
Het teveel betaalde bedrag aan alimentatie dient u onderling te verrekenen met mevrouw G. Het teveel betaalde bedrag aan opslagkosten zal zo spoedig mogelijk door het LBIO aan u worden terugbetaald."
E. vragen aan het lbio
Bij brief van 22 mei 2002 verzocht de Nationale ombudsman het LBIO de volgende vragen te beantwoorden:
"1. In zijn schriftelijke reactie geeft verzoeker onder meer aan dat hij het LBIO op 16 oktober 2000 een brief heeft toegestuurd waarin hij melding maakt van het feit dat hij diezelfde dag een bedrag van ƒ 1.500,-- naar zijn ex-echtgenote heeft overgemaakt.
Heeft het LBIO op de inhoud van deze brief gereageerd? Zo ja, dan ontvang ik graag een afschrift van deze brief. Zo nee, waarom niet?
2. In een brief van 12 oktober 2000 van het LBIO aan verzoeker, wordt aangegeven dat de totale betalingsachterstand tot en met oktober 2000 ƒ 1.551,-- bedraagt. Uit de brief van 14 december 2000 van het LBIO aan verzoeker blijkt dat het LBIO de betaling van verzoeker van ƒ 1.500,-- inmiddels heeft verwerkt. Desondanks is er naar de mening van het LBIO nog immer sprake van een betalingsachterstand. Op basis waarvan is deze betalingsachterstand aangenomen; is hierover bijvoorbeeld nog contact geweest met de ex-echtgenote van verzoeker?"
f. Nadere reactie Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen
In antwoord op de door de Nationale ombudsman gestelde vragen, liet het LBIO bij brief van 7 juni 2002 het volgende weten:
"…1. Het LBIO heeft niet gereageerd op een brief van de heer K. van 16 oktober 2000, aangezien deze nimmer door mijn bureau werd ontvangen.
2. In de brief van het LBIO aan de heer K. van 12 oktober 2000 wordt melding gemaakt van een betalingsachterstand van ƒ 1.551,-- tot en met 31 oktober 2000. Mevrouw G. heeft van de heer K. op 18 oktober 2000 ƒ 1.500,-- ontvangen, waardoor de achterstand tot en met 31 oktober 2000 nog ƒ 51,-- bedroeg. Voorts was de verschuldigde bijdrage over de maanden november (en december) 2000 volgens mevrouw G. niet aan haar voldaan. Om deze reden werd er in de brief van mijn bureau aan de heer K. van 14 december 2000 tot en met 31 december 2000 een alimentatieachterstand opgegeven van ƒ 1.051,-- bestaande uit ƒ 51,-- tot en met oktober, ƒ 500,-- november en ƒ 500,-- december…"
g. vragen Nationale ombudsman aan verzoeker
Naar aanleiding van de reactie van het LBIO van 7 juni 2002 verzocht de Nationale ombudsman aan verzoeker of hij kon aantonen dat hij de brief van 16 oktober 2000 daadwerkelijk aan het LBIO had gestuurd. In reactie op deze vraag liet verzoeker de Nationale ombudsman op 2 juli 2002 weten dat hij zijn brief van 16 oktober niet aangetekend had verstuurd.
H. vragen aan de minister van justitie
Bij brief van 3 oktober 2002 berichtte de Nationale ombudsman de minister van Justitie het volgende:
"Op grond van de Wet Nationale ombudsman heeft de Nationale ombudsman op 27 juni 2001 een klacht in onderzoek genomen van de heer K. te Vlissingen over een gedraging van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) te Gouda (bijlage I).
Bij opening van het onderzoek werd het LBIO onder meer de volgende vraag gesteld:
"1.a. Wordt de onderhoudsplichtige altijd middels een aangetekend schrijven door het LBIO in kennis gesteld dat het LBIO voornemens is de inning over te nemen?
1.b. Is in dit geval verzoeker door middel van een aangetekend schrijven aangeschreven?".
Op 3 september 2001 heeft de Nationale ombudsman de reactie op de klacht ontvangen van het LBIO (bijlage II). In antwoord op de door de Nationale ombudsman gestelde vraag, liet het LBIO weten dat de betalingsgerechtigde middels de "reguliere post" op de hoogte wordt gesteld van het verzoek van de ontvangstgerechtigde.
In een gedurende de loop van het onderzoek inzake deze klacht door de Nationale ombudsman uitgebracht rapport (2001/395), oordeelde de Nationale ombudsman dat aan de in artikel 1: 408, vijfde lid, van het Burgerlijk Wetboek neergelegde waarborg alleen kan worden voldaan middels aangetekende verzending. Naar aanleiding hiervan is het LBIO op 3 september 2001 verzocht aan te geven of dit oordeel van de Nationale ombudsman heeft geleid tot een aanpassing van de gehanteerde werkwijze op dit punt (bijlage III).
In reactie op deze vraag deelde de heer Kx. van het LBIO mevrouw mr. X, medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman, op 11 september 2002 telefonisch mee, dat het LBIO een beleidswijziging niet noodzakelijk acht. Dit is enerzijds gelegen in het feit dat een alimentatieplichtige niet in zijn belangen wordt geschaad omdat het LBIO de inningsprocedure stopzet en opnieuw (middels een aangetekend schrijven) aanvangt zodra een alimentatieplichtige stelt nooit een brief van het LBIO ontvangen te hebben. Anderzijds is het versturen van een aangetekende brief een kostbare zaak.
Dit laatste argument wordt ook genoemd in het eindrapport "Evaluatie regelingen inning kinderalimentatie" van 11 februari 2002. In dit rapport wordt onder meer geconcludeerd dat het aangetekend versturen van de brief aan de betalingsplichtige waarin wordt aangedrongen de betaling weer te hervatten, leidt tot hoge kosten voor het LBIO en daarom achterwege wordt gelaten.
Een en ander neemt echter niet weg dat de handelwijze van het LBIO nog steeds in strijd is met hetgeen in artikel 408, vijfde lid, boek 1, van het Burgerlijk Wetboek is bepaald.
Graag verneem ik van u of dit u aanleiding geeft (of heeft gegeven) tot enigerlei maatregel of actie en zo nee, waarom niet."
I. reactie minister van justitie
In antwoord op de brief van 3 oktober 2002 van de Nationale ombudsman, liet de minister van Justitie de Nationale ombudsman op 29 juli 2003 het volgende weten:
"…Naar aanleiding van uw verzoek, heb ik het LBIO om informatie gevraagd. De reactie van het LBIO en uw uitspraak in een vergelijkbare zaak uit 2001 (rapport 2001/395) hebben mij aanleiding gegeven mij uitvoerig te beraden over de eventueel te nemen maatregelen. Dit heeft ertoe geleid, dat mijn antwoord aan u langer op zich heeft laten wachten dan was voorzien, hetgeen ik betreur.
Reactie van het LBIO
In zijn reactie geeft het LBIO aan waarom hij er nimmer voor heeft gekozen aangetekende brieven te verzenden conform artikel 1:408 BW. Een belangrijke reden om de eerste brief per gewone post te verzenden, ligt voor het LBIO in de vaak hevige emoties die deze brief, waarin de onderhoudsplichtige wordt geconfronteerd met een (vermeende) betalingsachterstand, bij de onderhoudsplichtige oproept. Het aangetekend versturen van deze brief zal naar het oordeel van het LBIO tot nog heftiger emotionele reacties leiden, hetgeen tot gevolg zal hebben dat meerdere onderhoudsplichtigen uit boosheid niet meer zullen betalen en daardoor in het inningstraject van het LBIO terecht komen. Momenteel wordt van bijna tweederde van de ingediende aanvragen de achterstallige kinderalimentatie door de onderhoudsplichtige betaald binnen de door het LBIO gestelde termijn, zodat het LBIO de inning in die zaken niet behoeft over te nemen. Dit aantal zal afnemen, indien de eerste brief aangetekend wordt verstuurd. Het LBIO geeft aan dat dit laatste de realisatie van zijn doelstelling (het stimuleren van de onderlinge betaling van kinderalimentatie) zal bemoeilijken en dat het tevens zal leiden tot een toename van de kosten van de uitvoering.
Tevens wijst het LBIO erop dat hij de onderhoudplichtige die mogelijk terecht een beroep doet op het niet hebben ontvangen van een aangetekende brief alsnog de mogelijkheid geeft om binnen veertien dagen de betalingsachterstand onderling te voldoen.
Aanpassing werkwijze
Alles overwegende brengt mij dit tot de volgende wijziging in de werkwijze van het LBIO.
Een eerste brief van het LBIO aan de onderhoudsplichtige, die geen voornemen tot invordering inhoudt, wordt in de toekomst -net als nu- per reguliere post verstuurd. Indien na 21 dagen geen reactie van de onderhoudsplichtige is ontvangen, bericht het LBIO deze per brief met bericht van ontvangst (conform artikel 1:408 BW) dat het LBIO tot invordering over gaat. Op die wijze worden de positieve resultaten van de eerste gewone brief behouden en is -als de invorderingsprocedure daadwerkelijk start- aan de eisen van artikel 1:408, vijfde lid, BW voldaan.
Ik heb het LBIO verzocht zijn werkwijze in bovengenoemde zin aan te passen. Daarbij moet worden opgemerkt, dat er op dit moment een traject tot fundamentele herziening van het kinderalimentatiestelsel is ingezet, waarin wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek wordt voorgesteld. Een wetsvoorstel hiertoe is thans in voorbereiding. In dit bredere verband wordt ook de door u aan de orde gestelde kwestie bekeken…"
Achtergrond
1. Artikel 408, Boek 1, van het Burgerlijk Wetboek luidt:
"1. Een uitkering tot voorziening in de kosten van verzorging en opvoeding of tot voorziening in de kosten van levensonderhoud en studie, waarvan het bedrag in een rechterlijke beslissing, daaronder begrepen de beslissing op grond van artikel 822, eerste lid, onder c, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, is vastgelegd, wordt ten behoeve van de minderjarige aan de ouder die het kind verzorgt en opvoedt of aan de voogd onderscheidenlijk aan de meerderjarige betaald.
2. Op verzoek van een gerechtigde als bedoeld in het eerste lid, van een onderhoudsplichtige dan wel op gezamenlijk verzoek van een gerechtigde en onderhoudsplichtige neemt het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen de invordering van de onderhoudsgelden op zich. De executoriale titel wordt daartoe door de onderhoudsgerechtigde in handen gesteld van dit Bureau. De overhandiging daarvan machtigt het Bureau tot het doen van de invordering, zo nodig door middel van executie.
3. Kosten van invordering door het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen worden verhaald op de onderhoudsplichtige, onverminderd de kosten van gerechtelijke vervolging en executie. Het verhaal van kosten vindt plaats door wijziging van het bedrag, bedoeld in het eerste lid, volgens bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels.
4. Tot invordering op verzoek van een onderhoudsgerechtigde wordt slechts overgegaan, indien de gerechtigde ter gelegenheid van de indiening van het verzoek aannemelijk heeft gemaakt dat binnen ten hoogste zes maanden voorafgaande aan de indiening van het verzoek de onderhoudsplichtige ten aanzien van ten minste één periodieke betaling tekort is geschoten in zijn verplichtingen. In deze gevallen geschiedt de invordering van bedragen die verschuldigd zijn vanaf een tijdstip van ten hoogste zes maanden voorafgaande aan de indiening van het verzoek.
5. Alvorens tot invordering met verhaal van kosten over te gaan wordt de onderhoudsplichtige bij brief met bericht van ontvangst in kennis gesteld van het voornemen daartoe en de reden daarvoor, alsmede van het bedrag inclusief de kosten van invordering. De raad wordt bevoegd tot invordering over te gaan op de veertiende dag na de verzending van de brief.
6. De invordering die op verzoek van de onderhoudsgerechtigde geschiedt, eindigt slechts, indien gedurende ten minste een half jaar regelmatig is betaald aan het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen en er geen bedragen meer verschuldigd zijn als bedoeld in het vierde lid, tweede volzin. De termijn van een half jaar wordt telkens verdubbeld, indien een voorgaande termijn van invordering ook op verzoek van de onderhoudsgerechtigde was aangevangen.
7. Een invordering die geldt op het tijdstip van het meerderjarig worden van het kind, wordt ten behoeve van de meerderjarige voortgezet, tenzij deze op zijn verzoek wordt beëindigd.
8. De tenuitvoerlegging van een executoriale titel betreffende de betaling van de kosten van verzorging en opvoeding of levensonderhoud en studie geschiedt met inachtneming van de wijziging, bedoeld in het derde lid.
9. Invorderingen die tien jaren nadat de minderjarige de leeftijd van een en twintig jaren heeft bereikt, nog niet door het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen zijn verwezenlijkt, mogen worden beëindigd. De onderhoudsgerechtigde wordt hiervan schriftelijk op de hoogte gesteld.
10. Een betaling door de onderhoudsplichtige strekt in de eerste plaats in mindering van de kosten, bedoeld in het derde lid, vervolgens in mindering van eventueel verschenen rente en ten slotte in mindering van de verschuldigde onderhoudsgelden en de eventueel lopende rente.
11. Het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen draagt zorg, dat de gelden die ten behoeve van het onderhoud van minderjarigen worden uitgekeerd, aan de daarop rechthebbenden worden uitbetaald. Indien uitbetaling plaatsvindt aan een gemeente als rechthebbende, wordt op de aan het Bureau uitgekeerde gelden een door Onze Minister van Justitie te bepalen deel in mindering gebracht ter bestrijding van de kosten welke met de invordering van de gelden zijn gemoeid.
12. Artikel 243, tweede tot en met vierde lid, is van overeenkomstige toepassing."
2. Artikel 479g van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, voorzover hier van belang luidt:
"1. Indien (...) ingevolge het bepaalde in artikel 408, tweede lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen is belast met de invordering van onderhoudsgelden, kan hij dit beslag leggen hetzij op de gewone wijze, hetzij door van de beschikking in afschrift mededeling te doen aan de derde-beslagene. In het laatste geval zendt deze die schriftelijke kennisgeving voor "gezien" getekend aan (...) het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen terug. Eerst door deze terugzending is het beslag voltooid.
2. De raad voor de kinderbescherming en het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen kunnen beslag leggen op de dag, volgende op die waarop de uitkering moet geschieden, zonder voorafgaande betekening of bevel tot betaling en zonder overlegging van een verklaring van de griffier, als bedoeld in de artikelen 86 en 432.
3. Toezending door de executant van een afschrift der kennisgeving bij aangetekende brief aan de geëxecuteerde binnen zeven dagen na de dag, waarop die kennisgeving, voor "gezien" getekend, door de executant van de derde-beslagene is terugontvangen, geldt als de betekening, bij artikel 475i voorgeschreven."
3. Rapport 2001/395 van de Nationale ombudsman bevat onder meer de volgende overwegingen:
"…2. Verzoeker klaagt erover dat het LBIO is doorgegaan met het treffen van incassomaatregelen nadat hij het LBIO erop had gewezen dat hij geen kennis had kunnen nemen van de waarschuwingsbrief van 1 maart 2000. In dat verband wijst verzoeker er met name op dat het LBIO deze brief als gewone brief heeft verzonden, terwijl de wet (zie Achtergrond; N.o.) voorschrijft dat de brief met bericht van ontvangst moet worden verstuurd.
3. In reactie hierop heeft de directeur van het LBIO te kennen gegeven dat zijn bureau er voor kiest betalingsplichtigen per gewone brief aan te schrijven; dit enerzijds uit kostenoverwegingen en anderzijds omdat een minder onvriendelijke manier van aanschrijven wordt nagestreefd.
Na voorafgaande adresverificatie was de brief van 1 maart 2000 als gewone brief gezonden naar verzoeker. Omdat de brief niet retour was gekomen, had het LBIO geconcludeerd dat verzoeker de brief wel had ontvangen. De directeur van het LBIO voegde hieraan toe dat verzoeker wel terstond heeft gereageerd op andere, naar hetzelfde adres gezonden, brieven van het LBIO, zodat geconcludeerd kan worden dat het LBIO over de juiste adresgegevens beschikte.
4. Artikel 1:408, vijfde lid, van het Burgerlijk Wetboek bepaalt dat de brief waarmee de onderhoudsplichtige in kennis wordt gesteld van het voornemen om over te gaan tot invordering van alimentatie met verhaal van kosten, dient te worden verstuurd met bericht van ontvangst.
Doel van dit voorschrift is dat onweerlegbaar komt vast te staan dat het poststuk ook daadwerkelijk op de bestemde plaats aankomt.
Nu is het de Nationale ombudsman ambtshalve bekend dat van de voorheen in het binnenlands postverkeer bestaande mogelijkheden voor verzekerde verzending, te weten bij aangetekende brief of bij brief met ontvangstbevestiging, uitsluitend nog de mogelijkheid van aangetekende verzending resteert. Niettemin moet artikel 1:408, vijfde lid, van het Burgerlijk Wetboek zo worden verstaan dat aan een andere wijze van in kennisstelling dezelfde waarborgen moeten worden ontleend als aan een brief met bericht van ontvangst. Aan de in artikel 1:408, vijfde lid, van het Burgerlijk Wetboek neergelegde waarborg kan thans alleen worden voldaan door aangetekende verzending. In dit geval heeft het LBIO de brief aan verzoeker van 1 maart 2000 niet aangetekend verstuurd. Door verzending per gewone post, in plaats van per aangetekend schrijven is niet onweerlegbaar komen vast te staan dat de brief daadwerkelijk op het adres van verzoeker is bezorgd. De omstandigheid dat de brief niet door verzoeker is ontvangen, komt dan ook niet voor risico van verzoeker. Dat deze brief wel naar het juiste adres is gezonden en dat verzoeker op latere, naar hetzelfde adres gezonden, brieven van het LBIO wél heeft gereageerd, doet hieraan niet af.
Het lag voor de hand dat het LBIO na ontvangst van verzoekers brief van 8 mei 2000, waarin verzoeker had aangegeven dat de brief van 1 maart 2000 hem onbekend was en daarnaast dat het LBIO van hem een onjuist bedrag vorderde, hem een nieuwe laatste kans zou hebben geboden om op voorhand te ontkomen aan incassomaatregelen.
Het is niet juist dat het LBIO dit niet heeft gedaan.
Het staat vast dat het LBIO de brief van 1 maart 2000 op onjuiste wijze heeft verzonden..."