Verzoeker klaagt erover dat het arrondissementsparket te Haarlem hem, tot het moment waarop hij zich tot de Nationale ombudsman wendde, nog geen duidelijkheid heeft verschaft over een mogelijke strafvervolging naar aanleiding van een aangifte van 15 mei 2001.
Voorts klaagt verzoeker erover dat een medewerkster van het arrondissementsparket te Haarlem hem in december 2001 onheus heeft bejegend omdat zij niet heeft willen nagaan waar het strafdossier zich op dat moment bevond en verzoeker heeft meegedeeld dat hij rond half januari 2002 maar moest terugbellen.
Beoordeling
I. Algemeen
Op 15 mei 2001 heeft de ex-vriendin van verzoeker aangifte jegens verzoeker gedaan van eenvoudige mishandeling. Op 3 september 2001 hebben politieambtenaren verzoeker als verdachte gehoord. De politierechter te Haarlem heeft verzoeker op 3 oktober 2002 vrijgesproken.
II. Ten aanzien van de duidelijkheid over een mogelijke strafvervolging
1. Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat het arrondissementsparket te Haarlem hem, tot het moment waarop hij zich tot de Nationale ombudsman wendde, nog geen duidelijkheid heeft verschaft over een mogelijke strafvervolging naar aanleiding van de aangifte van 15 mei 2001.
2. De minister van Justitie acht de klacht ongegrond. Verzoeker heeft zich, aldus de minister van Justitie, op 21 juni 2002 tot de Nationale ombudsman gewend. De reden dat het arrondissementsparket te Haarlem verzoeker op dat moment nog niet op de hoogte had gesteld van een mogelijke strafvervolging tegen hem naar aanleiding van de aangifte van 15 mei 2001, is dat, aldus de minister van Justitie, de beslissing om te dagvaarden door de officier van justitie op dezelfde dag werd genomen als die waarop verzoeker zich tot de Nationale ombudsman heeft gewend. De minister van Justitie acht de termijn tussen de aangifte en de vervolgingsbeslissing niet onbehoorlijk lang. Derhalve acht de minister van Justitie de klacht ongegrond.
3. Gedurende het onderzoek zijn de volgende feiten vast komen te staan.
Op 15 mei 2001 heeft de ex-vriendin van verzoeker aangifte gedaan van eenvoudige mishandeling. Politieambtenaren hebben verzoeker op 3 september 2001 verhoord als verdachte. Op 14 november 2001 hebben politieambtenaren een getuige gehoord.
Vervolgens hebben de politieambtenaren een andere getuige op 14 december 2001 gehoord. De politie heeft hierna, te weten op 21 december 2001, het proces-verbaal aan het arrondissementsparket te Haarlem verzonden. De politie heeft begin april 2002 op verzoek van de parketsecretaris een aanvullend proces-verbaal naar het arrondissementsparket te Haarlem gestuurd. Het arrondissementsparket heeft verzoeker bij brief van 15 april 2002 hiervan op de hoogte gesteld. Verzoeker heeft zich voor het eerst op 11 april 2002 tot de Nationale ombudsman gewend. De officier van justitie heeft op 21 juni 2002 de beslissing genomen om verzoeker te dagvaarden. Op 2 september 2002 heeft de officier van justitie de dagvaarding aan verzoeker betekend. De politierechter heeft verzoeker op 3 oktober 2002 vrijgesproken van het te laste gelegde feit.
5. Gezien de omstandigheid dat de politierechter verzoeker heeft vrijgesproken van het te laste gelegde en derhalve de officier van justitie ontvankelijk heeft verklaard in de vervolging van verzoeker, merkt de Nationale ombudsman op dat de politierechter, gezien het beslissingsmodel van artikel 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering (zie achtergrond, onder 1 en 2) impliciet heeft aangegeven dat er geen sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn zoals neergelegd in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (zie achtergrond, onder 3). De klacht zoals die door de Nationale ombudsman is geformuleerd, is er een van een andere orde.
6. Van het openbaar ministerie mag worden verwacht dat het, wanneer een zaak lang stil ligt, de verdachte hierover en over de reden ervan informeert.
7. De Nationale ombudsman is van oordeel dat het tijdsbestek tussen 21 december 2001 en 11 april 2002 niet dusdanig lang was, dat actieve informatieverstrekking reeds had moeten plaatsvinden. De Nationale ombudsman merkt hierbij op dat de periode tussen 15 mei 2001, de datum waarop verzoeker als verdachte is gehoord, en 21 december 2001, de datum waarop het proces-verbaal door het arrondissementsparket te Haarlem is ontvangen, niet kan worden toegerekend aan het openbaar ministerie.
De Nationale ombudsman acht de gedraging in zoverre behoorlijk.
III. Ten aanzien van de bejegening
1. Verzoeker klaagt er verder over dat een medewerkster van het arrondissementsparket te Haarlem hem in december 2001 onheus heeft bejegend omdat zij niet heeft willen nagaan waar het strafdossier zich op dat moment bevond en verzoeker heeft meegedeeld dat hij rond half januari 2002 maar moest terugbellen.
2. De minister van Justitie acht de klacht niet gegrond.
De parketmedewerkster heeft, aldus de minister van Justitie, verzoeker niet kunnen helpen omdat verzoeker op een moment heeft gebeld waarop nog geen stukken bekend waren. De betreffende medewerkster heeft verzoeker gedurende het telefoongesprek hierop gewezen en heeft verzoeker verzocht te wachten totdat de zaak binnen zou zijn. De betreffende medewerkster heeft verzoeker toen ook kenbaar gemaakt dat zij zou informeren naar het dossier bij de politie.
3. Gedurende het onderzoek is het volgende vast komen te staan.
Op 21 december 2001 heeft de politie het proces-verbaal naar het arrondissementsparket te Haarlem verstuurd. Binnen het openbaar ministerie bestaat geen landelijk beleid ten aanzien van de periode waarin een zaak na binnenkomst bij een parket moet worden geregistreerd. Dergelijk beleid is er wel op parketniveau. Het inschrijven van een zaak bij het arrondissementsparket te Haarlem geschiedt na inzending door de politie in beginsel binnen 2 à 3 dagen. In ieder geval is het beleid dat de registratie dient te geschieden binnen een week na binnenkomst. Verzoeker heeft het arrondissementsparket te Haarlem eind december 2001 gebeld. Het arrondissementsparket te Haarlem heeft de zaak op 4 februari 2002 geregistreerd.
4. Een goede registratie komt ten goede aan de kwaliteit van dienstverlening door het openbaar ministerie aan anderen.
5. Gezien de omstandigheid dat het arrondissementsparket te Haarlem naar eigen beleid een zaak uiterlijk binnen een week na binnenkomst registreert en dit in de onderliggende zaak niet heeft gedaan, is de Nationale ombudsman van oordeel dat het arrondissementsparket te Haarlem in deze niet juist heeft gehandeld.
De Nationale ombudsman acht de gedraging in zoverre niet behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het arrondissementsparket te Haarlem, die wordt aangemerkt als een gedraging van de minister van Justitie, is niet gegrond ten aanzien van de duidelijkheid over de strafvervolging en gegrond ten aanzien van de bejegening.
Onderzoek
Op 11 april 2002 en op 21 juni 2002 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer K. te X, met een klacht over een gedraging van het arrondissementsparket te Haarlem. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de minister van justitie, werd een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd de minister van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd de betrokken ambtenaar de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Deze betrokken ambtenaar maakte van deze gelegenheid geen gebruik. Vervolgens kregen de minister van Justitie en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Tevens werd aan de minister van Justitie een aantal specifieke vragen gesteld.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Verzoeker gaf binnen de gestelde termijn geen reactie. De minister van Justitie deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Op 15 mei 2001 werd door de ex-vriendin van verzoeker aangifte tegen hem gedaan van eenvoudige mishandeling. In december 2001 belde verzoeker het arrondissementsparket te Haarlem. Verzoeker wilde duidelijkheid ten aanzien van de stand van zaken naar aanleiding van de aangifte van zijn ex-vriendin.
2. Op 2 januari 2002 diende verzoeker een klacht in bij de hoofdofficier van justitie te Haarlem. Deze klacht hield onder meer het volgende in:
"De afhandeling heeft maanden te lang geduurd. Na mijn verhoor op 3 september 2001 heb ik alle beschuldigingen kunnen ontkrachten. Het is nu begin januari 2002 en dat de 'dader' ook nog een leven heeft, is niet belangrijk, noch het feit dat hij er psychisch aan onderdoor gaat en nu zelfs zijn huis moet verkopen.
Daarnaast is het ook nog zo dat ik mij bij mevrouw Z. (medewerker van het parket) eerst moet identificeren met mijn werkkring alvorens ze iets wil zeggen. Als ik verzoek om informatie is het van geen belang waar ik werk of dat ik werk. Zinsneden als: '…ik heb het druk en weiger te bekijken waar uw zaak is en ik sta er met 100% achter' zijn onacceptabel. Evenals de mededeling dat ik half januari 2002 maar terug moet bellen.
Verwerpelijk is het functioneren van de parket secretaris die kennelijk als vertegenwoordiger van het gelijke geslacht onophoudelijk de zaak laat onderzoeken omdat het beter staat als de man in dit soort zaken strafrechtelijk wordt vervolgd.
Graag zie ik de bevestiging dat mijn klacht in behandeling is en verwacht uitleg over het trage en partijdige handelen van het parket alsmede de uitlatingen van de medewerkster."
3. De hoofdofficier van justitie te Haarlem reageerde bij brief van 15 april 2002 onder meer als volgt op de klacht:
"In uw brief klaagt u over het feit dat de behandeling bij het parket van de strafzaak waarin u verdachte bent, onevenredig veel tijd in beslag neemt. Tevens beklaagt u zich over de telefonische behandeling door één van de administratief medewerksters.
Op 15 mei 2001 werd door uw ex-vriendin aangifte tegen u gedaan van mishandeling gepleegd in de periode van mei tot en met november 2000. In augustus 2001 werd u ontboden op het politiebureau en in september 2001 vond het verhoor plaats. Op 14 november 2001 en op 14 december 2001 vonden er nog getuigenverhoren plaats. Op 21 december 2001 werd de zaak door de politie naar het parket gestuurd.
Daags hierna belde u naar het parket waar u een administratief medewerkster aan de lijn kreeg. Omdat de zaak nog niet was ingeschreven kon zij u geen informatie geven. U merkte toen op dat de zaak helemaal niet ingeschreven hoefde te worden. De administratief medewerkster heeft u toen meegedeeld dat dit een beslissing van de officier van justitie is. U werd vervolgens geadviseerd in een later stadium terug te bellen zodat er meer informatie gegeven kon worden.
Op 2 januari 2002 diende u een klacht in. Deze klacht hield in dat de zaak onnodig veel tijd in beslag neemt. De betreffende parketsecretaris zou de zaak onophoudelijk hebben laten onderzoeken. Dit zou zijn gebeurd omdat het slachtoffer en de parketsecretaris van hetzelfde geslacht zijn.
Op 21 december 2001 is de zaak naar het parket gestuurd. Op 2 januari 2002 diende u al een klacht in. Uw zaak is door de parketsecretaris bekeken en teruggestuurd naar de politie met het verzoek om aanvullende getuigenverklaringen. Begin april 2002 is het aanvullende proces-verbaal door de politie naar het parket gestuurd. De zaak ligt nu ter beoordeling bij de parketsecretaris.
Mijns inziens is er geen sprake geweest van onnodig tijdsverloop. Ook op het handelen van de administratief medewerkster is niet aan te merken. U klachten acht ik dan ook ongegrond."
4. De politierechter in Haarlem sprak verzoeker op 3 oktober 2002 vrij.
B. Standpunt verzoeker
Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder Klacht.
C. Standpunt Minister van Justitie
1. Bij brief van 5 december 2002 reageerde de minister van Justitie onder andere als volgt op de klacht :
"Betrokkene klaagt er over dat het arrondissementsparket te Haarlem hem, tot het moment waarop hij zich tot u wendde, nog geen duidelijkheid heeft verschaft over een mogelijke strafvervolging naar aanleiding van een aangifte van 15 mei 2001.
Voorts klaagt betrokkene erover dat een medewerkster van het arrondissementsparket te Haarlem hem in december 2001 onheus heeft bejegend omdat zij niet heeft willen nagaan waar het strafdossier zich op dat moment bevond en verzoeker heeft meegedeeld dat hij rond half januari 2002 maar moest terugbellen.
(…)
Chronologisch overzicht relevante feiten
Op 15 mei 2001 is door de ex-vriendin van betrokkene aangifte gedaan ter zake van eenvoudige mishandeling. Over deze zaak is betrokkene op 3 september 2001 verhoord door de politie. Vervolgens zijn er in die zaak op 14 november 2001 en op 14 december 2001 getuigen verhoord. De politie heeft de zaak op 21 december aan het arrondissementsparket te Haarlem ingezonden. Eind december 2001 belde betrokkene met een medewerkster van het arrondissementsparket te Haarlem met de vraag of hij zou worden gedagvaard en meer in het algemeen hoe het verder zou gaan met zijn zaak. Mede naar aanleiding van dat gesprek, heeft betrokkene op 2 januari 2002 twee klachten ingediend bij het parket te Haarlem. De eerste klacht betrof de tijdsduur die gemoeid was met de behandeling van zijn strafzaak, de tweede klacht betrof de bejegening door de medewerkster van het parket tijdens hun telefoongesprek eind december 2001. De door de politie op 21 december 2001 ingezonden PV's in deze zaak, werden op 4 februari op het parket geregistreerd. Vervolgens heeft er een beoordeling plaatsgevonden van de stukken en is aan de politie verzocht enig nader onderzoek te verrichten. Het aanvullend PV naar aanleiding van het gedane onderzoek, werd in april 2002 ingezonden aan het parket.
Op 15 april 2002 stuurde de hoofdofficier van justitie een brief aan betrokkene waarin hij betrokkene gemotiveerd in kennis stelt van zijn beoordeling van de klachten. Hij acht ze ongegrond.
Op 21 juni 2002 besloot de officier van justitie betrokkene te zullen dagvaarden. Op diezelfde dag wendde betrokkene zich tot u. Op 2 september 2002 werd de dagvaarding in persoon aan betrokkene betekend. Op 3 oktober 2002 is betrokkene vervolgens vrijgesproken door de politierechter.
Beoordeling van feiten en klachten
T.a.v. klacht 1: dat het arrondissementsparket te Haarlem betrokkene, tot het moment waarop hij zich tot de Nationale Ombudsman wendde, nog geen duidelijkheid heeft verschaft over een mogelijke strafvervolging naar aanleiding van een aangifte van 15 mei 2001.
De reden dat het parket te Haarlem betrokkene op dat moment nog niet op de hoogte had gesteld van een mogelijke strafvervolging tegen hem naar aanleiding van de aangifte van 15 mei 2001, is dat de beslissing om te dagvaarden door de officier van justitie op dezelfde dag werd genomen dat betrokkene zich tot u heeft gewend. Dit was op 21 juni 2002. Gezien het feit dat die beslissing werd genomen op hetzelfde moment als dat de klacht werd ingediend, was kennisgeving van die beslissing vóór dat moment niet mogelijk. Ook overigens acht ik de termijn tussen de aangifte en vervolgingsbeslissing, gelet op eerder aangegeven gang van zaken, niet onbehoorlijk lang.
T.a.v. klacht 2: dat een medewerkster van het arrondissementsparket te Haarlem betrokkene in december 2001 onheus heeft bejegend omdat zij niet heeft willen nagaan waar het strafdossier zich op dat moment bevond en verzoeker heeft meegedeeld dat hij rond half januari 2002 maar moest terugbellen.
Wat betreft de behandeling door de parketmedewerkster geldt dat deze medewerkster door (verzoeker; N.o.) is gebeld op een moment dat er nog geen stukken van de zaak bekend waren. Zij heeft betrokkene daarop gewezen en hem verzocht te wachten totdat de zaak binnen zou zijn, waarbij zij heeft aangegeven dat ze zou informeren naar het dossier bij de politie. Betrokkene was hiermee niet tevreden. De betreffende medewerkster heeft direct na het telefoongesprek zowel bij het teamhoofd als bij de behandelend parketsecretaris melding gemaakt van de vervelende manier waarop betrokkene het gesprek met haar heeft gevoerd. Uit haar weergave van het gesprek heeft het teamhoofd opgemaakt dat de medewerkster (verzoeker; N.o.) ondanks zijn onredelijk gedrag keurig te woord heeft gestaan.
Getuige zijn brief van 15 april 2002 aan betrokkene, komt ook de hoofdofficier van justitie tot bovenstaande conclusie. Ik deel zijn opvatting als in die brief verwoord.
Ik acht de klachten van (verzoeker; N.o.) ongegrond."
D. Reactie verzoeker
1. Verzoeker reageerde bij brief van 7 januari 2003 onder meer als volgt:
"Ik zal de klachten zoals beschreven puntsgewijs toelichten.
T.a.v. klacht 1:
(…)
Door mij is een klacht ingediend tegen de gang van zaken omdat er geen vooruitgang zat. Er werden geen getuigen verhoord en ook op mijn verhoor, hetgeen een compleet tegengesteld verhaal was aan dat van het slachtoffer, leverde niet één enkele vraag op. Het gevoel dat de aangifte en met name het beoordelen van een Rechtbank het doel was is mij altijd onduidelijk gebleven. In Zaandam bleef het dossier 10 weken op een bureau van agent H. liggen en in Beverwijk had men al helemaal geen haast.
De Rechtbank heeft op 3 oktober 2002 verpletterend gereageerd op de bevindingen en het relaas van de officier van justitie dat als los zand aan elkaar zat. Al werd de zaak ontvankelijk verklaard toch was al de tweede vraag van de politierechter of een mogelijke verlenging van de verblijfstitel van het slachtoffer onderdeel was van de aangifte kon ik alleen mijn vermoedens uitspreken en moest de officier van justitie (wederom) blanco geven omdat de parketsecretaris, ondanks 20 meldingen mijnerzijds, totaal geen acht sloeg op mijn melding en nooit de Vreemdelingendienst geraadpleegd heeft. Het 'slachtoffer' had namelijk profijt bij een trage gang van zaken!
Geen enkele aanwijzing kon het openbaar ministerie bewegen om na te denken en aanwijzingen uit te zoeken, zelfs niet toen het 'slachtoffer' op 25 april 2002 haar enige (gekochte) 'belastende verklaring' eigenhandig onderuit haalde en een legio aan tegenstellingen in de verklaringen en aangifte een onomstotelijk feit was. Nog had een blinde parketsecretaris geen notie van wat er aan de hand was. Het 'slachtoffer' spinde inmiddels garen en zag haar verblijfstitel wederom verlengd.
Let wel: Als het onderzoek de nodige tijd in beslag zou nemen en ik zou het idee hebben dat dit goed zou gebeuren dan zou ik nooit klagen. Immers, ik ben niet degene die over een verblijfstitel op basis van een schijnrelatie met dhr B. kan oordelen en ik zou ook baat hebben bij een goed onderzoek. Een incapabele parketsecretaris, wellicht overmant door het idee dat iemand van haar eigen geslacht mishandeld was, heeft nooit een idee gegeven dat iets grondig gebeurde (…).
(…) Men heeft 1,5 jaar onderzoek gedaan en komt met een idioot verhaal op de proppen en vergeet 'en passant' nog even een verklaring van mevrouw S. te overleggen. Vrijspraak was onontkoombaar voor het openbaar ministerie! Als een kind van 12 jaar mijn advocaat zou zijn dan had die het nog beter kunnen doen dan het openbaar ministerie en de superspeurneuzen van de politie in Beverwijk bij elkaar.
Schade: baan bij de Vreemdelingenpolitie in Amsterdam kwijtgeraakt, eigen woning moeten verkopen en maanden werkloos door psychische schade. Winst voor het 'slachtoffer': Een verblijfsvergunning!
T.a.v. klacht 2:
Er kan bij voorbaat al ontkend worden dat er op het moment dat ik belde geen stukken aanwezig waren bij het openbaar ministerie.
Een telefoongesprek van mij voor het bewuste gesprek met mevrouw Z. was met dhr V. van de politie Beverwijk. Deze kon mij vertellen dat hij zojuist van de parketsecretaris, mevrouw L., had vernomen dat het dossier aldaar zou zijn en ik voor informatie contact met haar kon opnemen. Dhr. V. gaf mij het telefoonnummer en het kenmerk van de zaak. Het dossier lag dus wel degelijk bij het parket in Haarlem omdat het daags ervoor al was opgestuurd door de politie in Beverwijk. Dat de zaak dus pas begin februari 2002 bij het parket binnenkomt omdat het al die tijd bij de politie in Beverwijk heeft gelegen is dus onjuist!
Ik heb in mijn klacht duidelijk vermeld dat mevrouw Z. zelf mededeelde dat ze geen zin had om te zoeken, naar de parketsecretaris te informeren of anderszins enige actie te ondernemen. Ze voegde hieraan toe dat ze hier 100% achterstond. Met de toezegging van dhr V. dat ik de parketsecretaris nog dezelfde dag om informatie kon vragen schoot dit verkeerd en kantelde de stemming, zeker naar het woordgebruik als 'ik weiger en sta er 100% achter'.
Na een wat onvriendelijke woordenwisseling werd dan toch om informatie gevraagd. Ik moest echter wel mijn werkkring opgeven omdat de parketsecretaris wel iets bijstond over een persoon die in problemen kwam omdat hij met deze aangifte tegen hem niet verder kon blijven werken bij de Vreemdelingenpolitie in Amsterdam. Toen ik mededeelde dat ik die persoon was kwam de mededeling dat er nog geen informatie werd afgegeven en ik half januari maar terug moest bellen. Hierop heb ik de klacht ingediend.
Dat mevrouw Z., wellicht door een schuldgevoel, het gesprek bij haar meerdere heeft gemeld geeft nog geen grond voor ongegrondverklaring van mijn klacht. Het dossier was wel degelijk bij het arrondissementsparket in Haarlem. Dat ik stelde dat het niet ingeschreven moest worden kan ook van tafel. Ik werkte zelf bij de politie en wist heel goed hoe procedures verliepen. Ik heb alleen gezegd dat het mogelijk is informatie te geven nog voordat het dossier ingeschreven is. Daar is niets verkeerds aan en gezien de opmerking van de parketsecretaris wordt mijn stelling bevestigd: Er kan wel degelijk informatie gegeven worden voordat het dossier ingeschreven is.
De opmerkingen van mevrouw Z. zijn nooit ontkend, ook niet door mevrouw Z. zelf. Dat de hoofdofficier van justitie op 15 april 2002 tot een conclusie komt dat mevrouw Z. alles netjes heeft behandeld kan een sterk staaltje collegialiteit worden genoemd doch 'ik weiger te kijken en sta hier 100% achter' lijken mij geen zinsneden van een nette medewerkster. Ze wist hoe de zaak lag en wat voor prioriteit het had, ze wist dat de parketsecretaris er al kennis van had genomen, ze eist dat ik vertel waar ik werk en komt dan alsnog met de mededeling dat ik halverwege januari dan maar terug moet bellen. Dit is alles behalve 'netjes'.
Voor wat mijn eerste klacht betreft is het mosterd na de maaltijd en heeft het parket niet geleerd van haar blunders en zit een incapabele parketsecretaris nog steeds andere vrouwen ten kosten van alles te beschermen, ongeacht of deze de boel oplichten voor een verblijfstitel.
Ongegrond of niet: Het onderzoek is gedaan door een stel morbide medewerksters waarbij ik alleen door de politierechter een 'gegrondverklaring' heb gekregen. Hoe ziek ben je dan om de klacht dan nog ongegrond te verklaren?
Mijn tweede klacht kan al helemaal nooit ongegrond verklaard worden ongeacht wat mevrouw Z. tegen haar teamhoofd heeft gezegd. Niemand ontkent de zinsneden van mevrouw Z. en het oordeel van de hoofdofficier van justitie (15 april 2002) geeft alleen de feiten weer zoals mevrouw Z. deze heeft laten geloven. Een hoofdofficier die zijn eigen medewerkster af zou vallen zou een unicum zijn.
Ik ga ervan uit dat het Ministerie van Justitie de zaak in heroverweging neemt en niet afgaat op collegiale medewerkers of een parketsecretaris die niet eens een winkeldiefstal kan laten onderzoeken. De feiten spreken voor zich."
E. Nadere vragen
1. Bij fax van 6 februari 2003 werd door een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman een nadere vraag aan de minister van Justitie gesteld. Deze vraag was als volgt geformuleerd :
"Wat is het beleid van het openbaar ministerie ten aanzien van de periode waarin een zaak na binnenkomst bij een parket moet worden geregistreerd?"
2. De minister van Justitie beantwoordde bij brief van 5 maart 2003 onder meer als volgt op de hierboven gestelde vraag:
"Binnen het openbaar ministerie bestaat geen landelijk beleid ten aanzien van de periode waarin een zaak na binnenkomst bij een parket moet worden geregistreerd. Dergelijk beleid is er wel op parketniveau. (…)
Het inschrijven van een zaak bij het parket te Haarlem na inzending door de politie geschiedt in beginsel binnen 2 à 3 dagen. In ieder geval is het beleid dat registratie dient te geschieden binnen een week na binnenkomst."
Achtergrond
1. Artikel 348 van het Wetboek van Strafvordering:
"De rechtbank onderzoekt op den grondslag van de telastlegging en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting de geldigheid der dagvaarding, hare bevoegdheid tot kennisneming van het telastgelegde feit en de ontvankelijkheid van den officier van justitie en of er redenen zijn voor schorsing der vervolging."
2. Artikel 350 van het Wetboek van Strafvordering:
"(…) beraadslaagt de rechtbank op den grondslag der telastlegging en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting over de vraag of bewezen is dat het feit door den verdachte is begaan, en, zoo ja, welk strafbaar feit het bewezen verklaarde volgens de wet oplevert; indien wordt aangenomen dat het feit bewezen en strafbaar is, dan beraadslaagt de rechtbank over de strafbaarheid van den verdachte en over de oplegging van straf of maatregel, bij de wet bepaald."
3. Artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden:
"Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijke en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. (…)"