2003/322

Rapport

Verzoekster klaagt erover dat ambtenaren van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland onvoldoende onderzoek hebben verricht naar aanleiding van meldingen en een aangifte van het seksueel misbruik van haar kleindochter in februari en juni 2000 op een pedologisch instituut.

Verzoekster klaagt er met name over dat ambtenaren van bovengenoemd politiekorps:

het onderzoek nog niet hebben afgerond;

de man die door de kleindochter is genoemd in verband met het seksueel misbruik, en die werkzaam is op het pedologisch instituut, (nog) niet als verdachte hebben gehoord;

niet hebben voorkomen dat sperma verloren is gegaan dat tijdens een onderzoek van verzoeksters kleindochter was verkregen.

Ten slotte klaagt verzoekster erover dat ambtenaren van eerdergenoemd politiekorps haar, en haar dochter en schoonzoon in het jaar 2000 onvoldoende hebben geïnformeerd over de voortgang van het onderzoek naar het seksueel misbruik van hun (klein)dochter, ondanks diverse schriftelijke en telefonische verzoeken daartoe.

Beoordeling

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

I. Algemeen

Begin 2000 ging verzoeksters destijds vijfjarige kleindochter X, die autistisch is, dagelijks voor dagbehandeling naar een pedologisch instituut. Op 16 en 17 februari 2000 constateerde X's moeder dat X's vagina en het gebied rond de vagina rood waren. Hierdoor, en door hetgeen X haar moeder vertelde, vermoedde X's moeder dat X mogelijk seksueel was misbruikt door een medewerker van het pedologisch instituut.

Op 18 februari 2000 heeft verzoeksters dochter aangifte gedaan van seksueel misbruik van X op het pedologisch instituut. Na een zogenaamd studioverhoor van X en gesprekken tussen de politie, de directie van het instituut en X's ouders, heeft het instituut in verband met de aangifte een dertienjarige leerling geschorst. Nadat X zes weken was thuisgebleven, ging zij weer dagelijks naar het pedologisch instituut. Aan de aangifte is verder geen vervolg gegeven.

Op 7 juni 2000 zat X 's avonds in bad met haar moeder, die zag dat X's vagina openstond en rood van kleur was. Nog dezelfde avond heeft een huisarts X onderzocht. Hij constateerde dat X's vagina en het gebied tussen haar vagina en anus roodgekleurd waren, en dat de uitwendige schaamlippen wat gezwollen waren. Door deze constatering en door hetgeen X die avond aan haar moeder vertelde, kreeg de moeder het vermoeden dat X (weer) seksueel was misbruikt op het pedologisch instituut.

II. Met betrekking tot het nog niet afronden van het onderzoek

Bevindingen

1. Verzoekster klaagt erover dat de politie het onderzoek naar aanleiding van de aangifte van seksueel misbruik van haar kleindochter X op 7 juni 2000, tot op het moment dat zij zich tot de Nationale ombudsman wendde, nog niet had afgerond.

2. Verzoeksters dochter heeft op 8 juni 2000 telefonisch bij Bureau Sociale Jeugd- en Zedenpolitie gemeld dat ze vermoedde dat haar dochter X de dag ervoor seksueel was misbruikt op het pedologisch instituut. De politie heeft in overleg met een arts van de GG&GD besloten X nog dezelfde dag in het ziekenhuis te laten onderzoeken. X is door een kinderarts en een arts van de afdeling gynaecologie onderzocht. De kinderarts heeft een zogenaamd grampreparaat gemaakt van vocht dat hij tijdens het onderzoek uit X's vagina had weggenomen.

Op 16 juni 2000 heeft verzoeksters dochter aangifte gedaan van seksueel misbruik van haar dochter X op 7 juni 2000 in het pedologisch instituut. Hierbij heeft ze twee slipjes overhandigd die X op 7 juni 2000 had gedragen. Op 28 juli 2000 zijn ook nog X's schoentjes aan de politie overhandigd. De slipjes, de schoentjes en het grampreparaat zijn door het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) onderzocht, maar hierbij zijn geen spermasporen aangetroffen.

Op 26 juni 2000 heeft een politieambtenaar die gespecialiseerd is in het horen van minderjarigen een zogenaamd studioverhoor afgenomen bij X.

In de periode van 27 november 2000 tot 15 juni 2001 zijn in deze zaak zeven personen als getuige gehoord over de gang van zaken op 7 juni 2000 in het pedologisch instituut. Het betrof hierbij zes personen die destijds werkzaam waren bij het pedologisch instituut en de taxichauffeuse die X op 7 juni 2000 van het pedologisch instituut naar huis had gebracht.

In de zomer van 2001 is de video-opname van het studioverhoor van X door een deskundige bekeken om te bezien of er nog aanknopingspunten waren voor nader onderzoek. Uiteindelijk is het onderzoek afgesloten zonder dat iemand als verdachte is aangemerkt.

3. In brieven van de advocaat van X's ouders aan de politie en aan de officier van justitie van eind september 2000 staat vermeld dat de politie hem had meegedeeld dat het onderzoek naar aanleiding van de aangifte vertraging had opgelopen door de volgende factoren: ziekte van behandelend rechercheur J., structurele onderbezetting van Bureau Sociale Jeugd- en Zedenpolitie, geringe beschikbaarheid van personeel in verband met de Europese kampioenschappen voetbal en verlofdagen.

4. De korpsbeheerder liet weten de klacht op dit punt gegrond te achten. De totale doorlooptijd van het onderzoek was te lang geweest. De korpsbeheerder gaf voorts aan dat deze zaak voor het Bureau Sociale Jeugd- en Zedenpolitie aanleiding had gegeven om zich te bezinnen op een betere sturing van doorlooptijden. Bovendien was op 11 april 2001 alsnog een gesprek gevoerd met de ouders van X en hun advocaat om te bespreken welke mogelijkheden van onderzoek er nog waren en op welke wijze daaraan uitvoering kon worden gegeven.

Beoordeling

De Nationale ombudsman is met de korpsbeheerder van oordeel dat de doorlooptijd naar aanleiding van de aangifte van seksueel misbruik van X te lang is geweest. Hierbij wordt opgemerkt dat met name het horen van de getuigen onvoldoende voortvarend ter hand is genomen. Nu de korpsbeheerder geen feiten of omstandigheden heeft aangedragen die de lange doorlooptijd kunnen rechtvaardigen, is de handelwijze van de politie in zoverre niet juist.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

III. Met betrekking tot het niet horen van een mogelijke verdachte

Bevindingen

1. Verzoekster klaagt er verder over dat de politie de man die door haar kleindochter is genoemd in verband met het seksueel misbruik en die werkzaam is op het pedologisch instituut dat X bezocht, tot op het moment dat zij zich op 9 december 2000 tot de Nationale ombudsman wendde, (nog) niet als verdachte heeft gehoord.

2. De korpsbeheerder acht de klacht op dit punt niet gegrond. De betreffende man was op 5 februari 2001 als getuige gehoord, en er waren onvoldoende feiten en omstandigheden om hem als verdachte in deze zaak aan te merken. Volgens de korpsbeheerder had de politie nauw overlegd met de behandelend officier van justitie over de vraag of de man als verdachte moest worden beschouwd. Ook had X tijdens het studioverhoor een geheel andere naam genoemd, die gedeeltelijk lijkt op de naam van de betrokken medewerker van het pedologisch instituut. Op grond van deze gegevens concludeerde de korpsbeheerder dat de politie in redelijkheid heeft kunnen besluiten de desbetreffende persoon niet als verdachte maar als getuige te horen.

Beoordeling

1. Wat betreft de omstandigheid dat de desbetreffende medewerker van het pedologisch instituut pas op 5 februari 2001 is gehoord naar aanleiding van de aangifte van 16 juni 2000, wordt verwezen naar hetgeen hieromtrent hiervóór onder II. Beoordeling staat vermeld.

2. Wat betreft het niet als verdachte maar als getuige horen van de desbetreffende medewerker van het pedologisch instituut overweegt de Nationale ombudsman het volgende. Volgens het bepaalde in artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering wordt, vóórdat de vervolging is aangevangen, als verdachte aangemerkt degene te wiens aanzien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit voortvloeit (zie verder achtergrond).

Gelet op de resultaten van het opsporingsonderzoek, en gezien het feit dat op dit punt is gehandeld in overleg met de behandelend officier van justitie, is de Nationale ombudsman van oordeel dat de politie de desbetreffende medewerker van het pedologisch instituut terecht niet als verdachte heeft aangemerkt. Nu er geen sprake was van een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit, kon de politie in redelijkheid besluiten deze persoon (slechts) als getuige te horen.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

IV. Met betrekking tot het verloren gaan van tijdens een onderzoek verkregen sperma

Bevindingen

1. Verzoekster klaagt er tevens over dat de politie niet heeft voorkomen dat sperma verloren is gegaan dat tijdens een medisch onderzoek van X was verkregen.

2. De korpsbeheerder achtte de klacht op dit punt niet gegrond. Hij voerde hierbij aan dat, hoe erg het ook was dat bij X aangetroffen sperma was weggeraakt, dit de politie niet kon worden verweten. Volgens de korpsbeheerder was niet te voorzien dat bij dit gedeelte van het onderzoek - dat altijd uit handen wordt gegeven en waarbij geen politiepersoneel aanwezig is - een fout zou worden gemaakt. Naar aanleiding van de gemaakte fout was besloten het verrichten van zedenonderzoeken elders onder te brengen.

In een bij de reactie van de korpsbeheerder gevoegd rapport van de interne klachtonderzoeker staat verder nog vermeld dat het bij kinderen vrij gebruikelijk was om het zedenonderzoek in een ziekenhuis te laten uitvoeren door een kinderarts. Volgens de klachtonderzoeker was de kinderarts goed op de hoogte gebracht en was aan hem een zogenaamde zedenset verstrekt. Bij het onderzoek was geen politiepersoneel aanwezig. Omdat de kinderarts het onderzoek slechts gedeeltelijk kon uitvoeren, had deze X vervolgens naar de gynaecoloog begeleid. De gynaecoloog had met een watje vocht weggenomen uit de vagina, en dit onder een microscoop bekeken. Zij had een spermacel aangetroffen en vervolgens het materiaal weggegooid. Bij een regulier zedenonderzoek wordt niets bekeken onder de microscoop, maar wordt uitsluitend materiaal veiliggesteld ten behoeve van onderzoek door het NFI, aldus de klachtonderzoeker. Gezien de gang van zaken was er kennelijk sprake geweest van onkundigheid en/of miscommunicatie binnen het ziekenhuis.

3. Volgens verzoekster heeft de politie op 11 april 2001 in een gesprek met X's ouders en hun advocaat toegegeven dat vergeten was de zogenaamde zedenset mee te geven aan de twee rechercheurs - J. en een vrouwelijke collega - die op 8 juni 2000 mee waren geweest naar het ziekenhuis.

De advocaat van de ouders van X heeft telefonisch aan de behandelend onderzoeker van het Bureau Nationale ombudsman meegedeeld dat de politie op 11 april 2001 heeft gezegd dat er geen zedenset was gemaakt. Destijds zou er geen protocol zijn geweest met betrekking tot de wijze van onderzoek bij minderjarige slachtoffers van zedenmisdrijven. Volgens de politie had de arts sporen weggegooid, terwijl dit niet had moeten gebeuren. Het ziekenhuis had daarentegen aangegeven dat de arts niet wist wat er precies werd verwacht. Het was niet helder welke instructies de politie aan de arts had gegeven, aldus de advocaat.

4. In een brief van de kinderarts aan de huisarts van verzoeksters dochter en haar gezin staat onder meer vermeld dat hij tijdens het algeheel lichamelijk onderzoek van X op 8 juni 2000 een duidelijk geïrriteerde vulva en enige wittige afscheiding had geconstateerd. Het verder lichamelijk onderzoek toonde geen afwijkingen, met name geen aanwijzingen voor verdere mishandelingen. Bij aanvullend onderzoek van X door de afdeling gynaecologie was in de vulva-uitstrijk een levende spermatozo gevonden.

5. In het op deze zaak betrekking hebbende proces-verbaal staat in het "relaas van onderzoek" vermeld dat rechercheur J. op 14 juni 2000 "sporen" uit het ziekenhuis heeft opgehaald. De kinderarts heeft J. een objectglaasje (grampreparaat) overhandigd waarop enig door de kinderarts weggenomen vocht uit X's vagina was aangebracht. Ook was bij deze gelegenheid aan J. meegedeeld dat de door de arts van de afdeling gynaecologie aangetroffen levende spermatozo door deze arts was vernietigd dan wel weggegooid, waardoor deze niet kon worden overhandigd. Verder staat in het "relaas van onderzoek" vermeld dat het van de kinderarts overgenomen grampreparaat inbeslaggenomen werd, in een zedenset werd verpakt en verzegeld teneinde het bij het NFI te laten onderzoeken op spermasporen.

6. Politieambtenaar J. heeft tijdens het onderzoek onder meer verklaard dat hij en een collega op 8 juni 2000 met X en haar moeder zijn meegegaan naar het ziekenhuis in verband met het onderzoek van X. In het ziekenhuis hadden zij met een kinderarts gesproken en hem uitgelegd dat zij wilden dat via een uitstrijkje eventuele spermasporen zouden worden veiliggesteld. De kinderarts vond dat het uitstrijkje beter door een arts van de afdeling gynaecologie kon worden gemaakt. Aangezien die arts niet meteen beschikbaar was, hadden zij een zogenaamde zedenset aan de kinderarts verstrekt, zodat hij deze aan de arts van de afdeling gynaecologie kon geven, aldus J. Verder heeft J. onder meer verklaard dat het de kinderarts volgens hem volkomen duidelijk was wat de bedoeling van het onderzoek was. Gezien de leeftijd van X en het feit dat zij voor onderzoek wegens seksueel misbruik in het ziekenhuis waren, leek dit hem ook vanzelfsprekend. Ook de afdeling gynaecologie was volgens J. op de hoogte van de reden en de bedoeling van het onderzoek van X. J. snapte dan ook niet waarom een arts die een kind onderzoekt op sporen van seksueel misbruik en hierbij iets aantreft, dit spoor vervolgens weggooit. Zelfs zonder instructies van de zijde van de politie zou een arts in een dergelijk geval moeten snappen dat een uitstrijkje niet moet worden weggegooid. J. is dan ook van mening dat de politie op dit punt geen verwijt kan worden gemaakt.

J. verklaarde verder nog dat hij het NFI de vraag had voorgelegd of het mogelijk was onder een microscoop een spermacel te herkennen. Het NFI had hierop geantwoord dat de arts waarschijnlijk een gistcel had gezien, omdat het vaak voorkomt dat kinderen een ontsteking van de vagina hebben waarbij gistcellen ontstaan, en omdat gistcellen nogal op spermacellen lijken.

Ook verklaarde J. dat alle zedenonderzoeken, dus ook die bij kinderen, tegenwoordig worden verricht door een arts van de GG&GD.

Beoordeling

De Nationale ombudsman overweegt ten aanzien van het wegraken van het spermaspoor het volgende. Uit het onderzoek is gebleken dat rechercheur J. en zijn collega in het ziekenhuis met de kinderarts hebben gesproken alvorens deze een algeheel lichamelijk onderzoek ging uitvoeren bij X. Gezien het feit dat deze kinderarts vocht uit de vagina van X op een objectglaasje heeft gedaan en dit enkele dagen later voor onderzoek door het NFI aan J. heeft overhandigd, acht de Nationale ombudsman het aannemelijk dat J. en zijn collega de kinderarts goed hebben geïnstrueerd over de reden en de bedoeling van het onderzoek. Hieraan doet niet af dat niet is komen vast te staan of de politie de kinderarts voorafgaand aan het onderzoek een zogenaamde zedenset heeft overhandigd, of dat het objectglaasje pas achteraf in een zedenset is verpakt. Verder acht de Nationale ombudsman het in de gegeven omstandigheden niet onjuist dat J. en zijn collega de arts van de afdeling gynaecologie niet zelf hebben geïnstrueerd omtrent het onderzoek doch dit hebben overgelaten aan de kinderarts. Gezien het feit dat het een onderzoek van een vijfjarig meisje wegens mogelijk seksueel misbruik betrof, mocht de politie er in dit geval op vertrouwen dat de arts van de afdeling gynaecologie eventuele sporen niet zou wegooien. Het kan de politie dan ook niet worden verweten dat zij niet heeft voorkomen dat tijdens het onderzoek van X verkregen materiaal verloren is gegaan.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

V. Met betrekking tot het onvoldoende informeren over de voortgang van het onderzoek

Bevindingen

1. Verzoekster klaagt erover dat de politie haar en haar dochter en schoonzoon in het jaar 2000 onvoldoende heeft geïnformeerd over de voortgang van het onderzoek naar het seksueel misbruik van hun (klein)dochter, ondanks diverse schriftelijke en telefonische verzoeken daartoe.

2. In brieven van de advocaat van X's ouders aan de politie en de officier van justitie staat onder meer vermeld dat behandelend rechercheur J. in de maanden na 7 juni 2000 slecht bereikbaar was en dat de politie vaak niet of laat reageerde op telefonische verzoeken om informatie over de stand van zaken met betrekking tot het onderzoek.

3. De korpsbeheerder acht de klacht op dit punt gegrond, voor wat betreft de voortvarendheid waarmee brieven van de advocaat van X's ouders zijn beantwoord. De korpsbeheerder gaf hierbij aan dat de politie op 11 april 2001 tijdens een gesprek met de ouders en hun advocaat had afgesproken dat alle communicatie over de voortgang van het onderzoek in het vervolg zou plaatsvinden tussen de advocaat en één bepaalde politieambtenaar van de Sociale Jeugd- en Zedenpolitie.

Beoordeling

De Nationale ombudsman kan zich vinden in het hiervóór onder Bevindingen vermelde oordeel van de korpsbeheerder en sluit zich hierbij aan. De politie heeft brieven van de advocaat van X's ouders niet met voldoende voortvarendheid beantwoord. Daarnaast acht de Nationale ombudsman het aannemelijk dat de politie de familie van X en de advocaat ook naar aanleiding van telefonische verzoeken hiertoe onvoldoende heeft geïnformeerd.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van dit korps (de burgemeester van Amsterdam), is gegrond wat betreft het nog niet afronden van het onderzoek en het onvoldoende informeren over de voortgang van het onderzoek, terwijl de klacht niet gegrond is wat betreft het niet horen van een mogelijke verdachte en het verloren gaan van onderzoeksmateriaal.

Onderzoek

Op 9 december 2000 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van mevrouw K. te O., met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van dit korps (de burgemeester van Amsterdam), werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de korpsbeheerder verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd drie betrokken ambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Zij maakten van deze gelegenheid geen gebruik. In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier van justitie maakte van deze gelegenheid geen gebruik. Tijdens het onderzoek kregen de korpsbeheerder en verzoekster de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Ook heeft één van de hiervoor genoemde betrokken ambtenaren alsnog een verklaring afgelegd.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De reactie van verzoekster gaf geen aanleiding het verslag te wijzigen of aan te vullen, terwijl de reactie van betrokken ambtenaar J. aanleiding gaf het verslag op een enkel punt te wijzigen. De korpsbeheerder deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

Informatieoverzicht

De bevindingen van het onderzoek zijn gebaseerd op de volgende informatie:

1. Een proces-verbaal van een door X's moeder gedane aangifte van 18 februari 2000 terzake van vermoedelijk seksueel misbruik van X en de op schrift uitgewerkte tekst van het studioverhoor van X op 22 februari 2000.

2. Brieven van de advocaat van verzoeksters dochter en schoonzoon aan de politie van 26 juni, 24 juli en 18 september 2000 en aan de officier van justitie van 26 september 2000.

3. Brief van kinderarts R. aan de huisarts van verzoeksters dochter en haar gezin van 6 juli 2000.

4. Verzoekschrift aan de Nationale ombudsman van 9 december 2000, een faxbericht van verzoekster aan de Nationale ombudsman van 9 januari 2001 en e-mailberichten van verzoekster aan de Nationale ombudsman van 18 april en 3 juli 2001.

5. Verklaring van kinderarts R. van 16 januari 2001.

6. Reactie van de korpsbeheerder op verzoeksters klacht van 1 juni 2001, met als bijlage een rapport van hoofdinspecteur van politie Ra. van 21 mei 2001.

7. Telefoonnotitie van een telefoongesprek van een medewerkster van Bureau Nationale ombudsman met de advocaat van verzoeksters dochter en schoonzoon op 21 augustus 2001.

8. Telefoonnotitie van telefoongesprekken van een medewerkster van Bureau Nationale ombudsman met verzoekster op 3 juli en 24 september 2001.

9. Brief van de advocaat van verzoeksters dochter en schoonzoon aan de Nationale ombudsman van 19 oktober 2001.

10. Een proces-verbaal dat begin 2002 is opgemaakt en dat onder meer de volgende onderdelen bevat: de aangifte van 16 juni 2000 van seksueel misbruik van X op 7 juni 2000, het proces-verbaal van het studioverhoor van X op 26 juni 2000, processen-verbaal van verhoor van getuigen, een medische verklaring van de huisarts van verzoeksters dochter en haar gezin van 8 juni 2000, een deskundigenrapport van het NFI van 3 augustus 2000 en 22 februari 2001, formulieren van een zedenset, informatie van het ziekenhuis waar X is onderzocht van 10 oktober 2000, een faxbericht van verzoekster van 8 september 2000, een op schrift gestelde mededeling van X aan verzoekster, op schrift gestelde mededelingen van X aan haar moeder en door X gemaakte tekeningen.

11. Een verklaring van politieambtenaar J., werkzaam bij Bureau Sociale Jeugd- en Zedenpolitie van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland, op 12 juli 2003 afgelegd tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman.

12. Telefoonnotitie van een telefoongesprek van verzoeker met een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman op 6 augustus 2002, waarin verzoekster reageerde op het verslag van bevindingen.

13. Een brief van politieambtenaar J. van 3 september 2003, waarin hij reageert op het verslag van bevindingen.

Bevindingen

Zie onder Beoordeling

Achtergrond

Artikel 27, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering

"1. Als verdachte wordt vóórdat de vervolging is aangevangen, aangemerkt degene te wiens aanzien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan eenig strafbaar feit voortvloeit."

Dit artikel stelt aan de mate van verdenking niet de eis van een 'ernstig' vermoeden, maar eist wèl dat het vermoeden van schuld (het 'gedaan hebben') moet steunen op feiten of omstandigheden en dat dit vermoeden bovendien naar objectieve maatstaven gemeten 'redelijk' dient te zijn, dat wil zeggen "niet enkel in de oogen van den opsporingsambtenaar doch redelijk op zichzelf" (Memorie van Toelichting). Een redelijk vermoeden alleen op basis van subjectief inzicht is niet voldoende.

Instantie: Regiopolitie Amsterdam-Amstelland

Klacht:

Onvoldoende onderzoek verricht n.a.v. meldingen en aangifte van seksueel misbruik van verzoeksters kleindochter op pedologisch instituut: onderzoek nog niet afgerond; onvoldoende geïnformeerd over voortgang van onderzoek.

Oordeel:

Gegrond

Instantie: Regiopolitie Amsterdam-Amstelland

Klacht:

Man die door kleindochter is genoemd i.v.m. seksueel misbruik (nog) niet als verdachte gehoord; onderzoeksmateriaal verloren laten gaan.

Oordeel:

Niet gegrond