Verzoeker klaagt erover dat het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (per 1 juli 2003 Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit) niet heeft gereageerd op zijn brief van 11 januari 2001.
Daarnaast klaagt verzoeker erover dat de minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij zijn klacht hierover van 18 november 2002, niet heeft afgehandeld binnen de daarvoor gestelde wettelijke termijn.
Beoordeling
I. Ten aanzien van de beantwoording van de brief van 11 januari 2001
1. Verzoeker, geboren 12 oktober 1932, heeft van 1 februari 1956 tot 1 maart 1971 gewerkt bij het Proefstation voor de Fruitteelt te Wilhelminadorp. Kort voor zijn pensionering in 1997 bleek hem dat zijn pensioenvoorziening in verband met zijn werkzaamheden voor het proefstation niet was zoals hij op grond van mededelingen van de directie van het proefstation destijds, had verwacht. Naar aanleiding van verzoekers brief dienaangaande aan het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij van 24 februari 2000, deelde het ministerie verzoeker bij brief van 17 april 2000 mee dat voor het personeel van de tuinbouwproefstations bij de overgang in rijksdienst per 1 januari 1979, een pensioengarantieregeling was getroffen maar dat die regeling niet van toepassing was op verzoeker aangezien hij op 1 maart 1971 uit de dienst van het Proefstation voor de Fruitteelt was getreden. Verzoeker liet het ministerie daarop bij brief van 11 januari 2001 weten waarom hij het met deze zienswijze niet eens was. Tot op het moment van het uitbrengen van dit rapport had verzoeker nog geen reactie ontvangen op zijn brief van 11 januari 2001.
2. Het is een vereiste van zorgvuldigheid dat bestuursorganen aan hen gerichte brieven afhandelen binnen een redelijke termijn. Indien directe afhandeling niet mogelijk is, behoort de betrokkene binnen twee à drie weken een behandelingsbericht te ontvangen. Dit bericht zal informatie bevatten over de reden waarom directe afhandeling niet mogelijk is en over de tijd die naar verwachting nog met de afhandeling zal zijn gemoeid. Het behandelingsbericht zal tevens gegevens moeten bevatten die betrokkene in staat stellen om direct toegang te krijgen tot de afdeling of medewerker die zich bezighoudt met de behandeling van zijn brief. Als naderhand blijkt dat de behandeling langer gaat duren dan in het behandelingsbericht was aangegeven, behoort de betrokkene daarover tijdig te worden geïnformeerd. Dit moet gebeuren door middel van een tussenbericht. In dit tussenbericht dient de reden van de ontstane vertraging te worden vermeld en dient een nieuwe termijn te worden genoemd waarbinnen de afhandeling naar verwachting zal plaatsvinden. Indien het noemen van zo een nieuwe termijn niet mogelijk is, moet dit worden meegedeeld en uitgelegd.
3. Gelet op vorenstaande is het niet juist dat verzoeker tot op het moment van het uitbrengen van dit rapport nog geen reactie had ontvangen op zijn brief van 11 januari 2001.
Op dit onderdeel is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.
II. Ten aanzien van de klachtbehandeling
1. Verzoeker diende bij brief van 18 november 2002 een klacht in bij de Nationale ombudsman over de lange duur van de behandeling door het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij van zijn brief van 11 januari 2001. Aangezien de klacht nog niet was behandeld conform hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht, zond de Nationale ombudsman de klacht, nadat van verzoeker nadere informatie was ontvangen, bij brief van 11 februari 2003 ter behandeling door naar de minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij.
2. Ingevolge artikel 9:11 van de Algemene wet bestuursrecht (zie Achtergrond, onder 1.), moet een bestuursorgaan een klacht binnen zes weken afhandelen of - indien een persoon of commissie is belast met de beoordeling en advisering over de klacht - binnen tien weken na ontvangst van het klaagschrift. Na daartoe gedane schriftelijke mededeling aan klager en aan degene op wiens gedraging de klacht betrekking heeft, kan het bestuursorgaan de afhandeling voor ten hoogste vier weken verdagen.
3. De minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij heeft de klacht ter behandeling overgedragen aan de vertrouwenspersoon LNV (zie achtergrond, onder 2.). Tot op het moment van het uitbrengen van dit rapport had de minister de klacht nog niet afgehandeld. De minister heeft daarmee de wettelijke beslistermijn in ruime mate overschreden en zodoende gehandeld in strijd met artikel 9:11 van de Algemene wet bestuursrecht.
Op dit onderdeel is de onderzochte gedraging eveneens niet behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (per 1 juli 2003 het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit), die wordt aangemerkt als een gedraging van de minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (sinds 1 juli 2003 de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit), is gegrond.
De klacht over de onderzochte gedraging van de minister van Landbouw, natuurbeheer
en Visserij (per 1 juli de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit), is eveneens gegrond.
Onderzoek
Op 19 november 2002 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer B. te Middelburg, met een klacht over een gedraging van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. Nadat van verzoeker nadere informatie was ontvangen, zond de Nationale ombudsman de klacht op 11 februari 2003 naar de minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij om de minister in de gelegenheid te stellen de klacht te behandelen met inachtneming van hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht. Omdat verzoeker de Nationale ombudsman bij brief van 28 maart 2003 liet weten van de minister nog geen bericht te hebben ontvangen omtrent de afhandeling van zijn klacht, werd naar de gedraging van het ministerie en naar de gedraging van de minister wat betreft de klachtbehandeling, een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd de minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
Verzoeker deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.
De reactie van de minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij gaf aanleiding het verslag te wijzigen.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Verzoeker, geboren 12 oktober 1932, heeft van 1 februari 1956 tot 1 maart 1971 gewerkt bij het Proefstation voor de Fruitteelt te Wilhelminadorp. Kort voor zijn pensionering in 1997 bleek hem dat zijn pensioenvoorziening in verband met zijn werkzaamheden voor het proefstation niet was zoals hij op grond van mededelingen van de directie van het proefstation destijds, had verwacht. Hij deed hierover schriftelijk zijn beklag bij het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij bij brief van 24 februari 2000. Het ministerie deelde verzoeker daarop bij brief van 17 april 2000 mee dat voor het personeel van de tuinbouwproefstations bij de overgang in rijksdienst per 1 januari 1979, een pensioengarantieregeling was getroffen maar dat die regeling niet van toepassing was op verzoeker aangezien deze op 1 maart 1971 uit de dienst van het Proefstation voor de Fruitteelt was getreden.
2. Verzoeker was het met deze brief niet eens, hetgeen hij het ministerie liet weten bij brief van 11 januari 2001. In deze brief wees hij er onder meer op dat de directeur van het Proefstation voor de Fruitteelt het personeel in een brief gedateerd 1 december 1965 had laten weten, dat de pensioenrechten van het personeel in overeenstemming zouden worden gebracht met de pensioenrechten van rijksambtenaren.
3. Op 18 november 2002 wendde verzoeker zich tot de Nationale ombudsman met een klacht over de lange duur van de behandeling door het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij van zijn brief van 11 januari 2001.
4. Op 11 februari 2003 zond de Nationale ombudsman verzoekers klacht naar de minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij teneinde de minister in de gelegenheid te stellen de klacht conform hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht te behandelen.
5. Bij brief van 7 mei 2003 deelde de vertrouwenspersoon LNV aan wie door de minister de klacht ter behandeling was overgedragen (zie achtergrond, onder 2.) verzoeker het volgende mee:
“…Eind februari 2003 heeft het secretariaat van de Vertrouwenspersoon een brief ontvangen van de Nationale ombudsman. In die brief verzoekt laatstgenoemde aan de Minister van LNV uw brief van 11 januari 2001 als klacht in behandeling te nemen.
Ongelukkigerwijs is de brief van de Nationale ombudsman blijven liggen, zonder dat u een ontvangstbevestiging en/of bericht over de verdere behandeling van uw klacht heeft gekregen. Hiervoor bied ik u mijn welgemeende excuses aan.
De Vertrouwenspersoon LNV (…), zal beslissen wat thans de meest wenselijke stap is. Doorgaans is dat een uitnodiging voor een eerste gesprek, om de desbetreffende grieven te inventariseren en om vast te stellen of de klacht ontvankelijk is.
Over de verder procedure in uw geval wordt u zo spoedig mogelijk geïnformeerd, maar uiterlijk in week 20…”
6. Op 10 juni 2003 vond in het kader van de behandeling van de klacht een hoorzitting plaats.
B. Standpunt verzoeker
Voor het standpunt van verzoeker wordt verwezen naar de klachtomschrijving onder Klacht.
C. Standpunt minister van Landbouw, Nauurbeheer en Visserij
1. In reactie op de klacht deelde de minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij bij brief van 20 juni 2003 het volgende mee:
“…Zoals ik de substituut ombudsman bij mijn brief van 18 februari 2003 (…) heb meegedeeld heb ik de door u doorgezonden brief van klager als klacht in behandeling genomen. De klacht is thans in behandeling volgens de daarvoor opgestelde procedure bij (de vertrouwenspersoon LNV; N.o.). (…).
Op 10 juni 2003 heeft hij een hoorzitting gehouden met klager. Thans zal de klachtbehandelaar een aantal vragen voorleggen aan mijn ministerie. Die vragen zullen gaan over het uitblijven van een reactie op de brief van 11 januari 2001 en over de inhoud van die brief.
Hoe de behandeling van de klacht verder zal gaan, staat nog niet vast. Doorgaans vindt echter een tweede hoorzitting plaats, waarvoor (een vertegenwoordiger van) de beklaagde persoon wordt uitgenodigd. De vertrouwenspersoon heeft overigens nog niet definitief bepaald wie die persoon is.
Wordt de procedure geheel doorlopen, dan zal de vertrouwenspersoon uiteindelijk advies uitbrengen aan mij. Ten vervolge daarop zal ik mijn conclusies aan klager mededelen en indien noodzakelijk nadere actie (laten) ondernemen.
(…)
De behandeling van de klacht is helaas enige tijd blijven liggen, zonder bericht aan klager...”
2. Daarnaar gevraagd deelde de minister mee dat de klacht zou zijn afgehandeld uiterlijk op 1 oktober 2003.
Achtergrond
1. Algemene wet bestuursrecht
Artikel 9:11
“1. Het bestuursorgaan handelt de klacht af binnen zes weken of - indien afdeling 9.3 van toepassing is - binnen tien weken na ontvangst van het klaagschrift.
2. Het bestuursorgaan kan de afhandeling voor ten hoogste vier weken verdagen. Van de verdaging wordt schriftelijk mededeling gedaan aan de klager en aan degene op wiens gedraging de klacht betrekking heeft.”
Artikel 9:14 (Afdeling 9.3):
“1. Bij wettelijk voorschrift of bij besluit van het bestuursorgaan wordt een persoon of commissie belast met de behandeling van en de advisering over klachten.
2. Het bestuursorgaan kan de persoon of commissie slechts in het algemeen instructies geven. “
2. Algemene klachtenregeling medewerkers LNV ( regeling van de minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij van 27 januari 2000, kenmerk TRCPJA/2000/138)
Gelet op artikel 9:14 van de Algemene wet bestuursrecht en overwegende dat het wenselijk is nadere regels vast te stellen ten behoeve van de behandeling van klachten betreffende de wijze waarop medewerkers binnen het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij worden bejegend, onder handhaving van de Klachtenregeling seksuele intimidatie en discriminatie LNV, heeft de minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij de Algemene klachtenregeling medewerkers LNV ingevoerd. De regeling is in werking getreden per 1 februari 2000. Ingevolge de regeling heeft iedere medewerker van het ministerie het recht om over de wijze waarop een onder de verantwoordelijkheid van de minister werkzame persoon zich in een bepaalde aangelegenheid jegens hem of een andere medewerker heeft gedragen, een klacht in te dienen bij de minister, ter attentie van de als zodanig door de minister aangewezen vertrouwenspersoon LNV. Deze vertrouwenspersoon is belast met het onderzoek van de ingediende klacht en het daaromtrent uitbrengen van advies aan de minister.