Verzoeker, voormalig HALT-medewerker in dienst van de gemeente Q, klaagt erover dat de chef van een district van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond, en/of diens plaatsvervanger, hem hebben belemmerd zijn functie als HALT-medewerker naar behoren uit te oefenen, nadat de officier van justitie een tegen verzoeker ingestelde strafzaak op 1 november 1998 had geseponeerd.
Verzoeker klaagt er in dit verband met name over dat:
de bedoelde districtschef het openbaar ministerie ertoe heeft bewogen om hem niet in de gelegenheid te stellen om na het sepot zijn werkzaamheden te hervatten. Dit terwijl volgens verzoeker de officier van justitie de politie al in juni 1998 had meegedeeld dat er geen bezwaren meer bestonden om verzoeker zijn werkzaamheden als HALT-medewerker te laten hervatten;
de districtschef hem eind 1998 telefonisch heeft meegedeeld dat het hem was verboden om met de politie samen te werken hangende een tegen hem ingestelde procedure in het kader van artikel 12 Wetboek van Strafvordering;
de districtschef het hem op enig moment heeft verboden om de politiebureaus binnen dat district te betreden;
de (plaatsvervangend) districtschef, nadat begin 2000 bekend werd dat verzoeker als HALT-medewerker zou vertrekken, opdracht heeft gegeven om de banden met het HALT-bureau aan te halen. Verzoeker heeft aangegeven dit als een "trap na" te hebben ervaren.
Tot slot klaagt verzoeker erover dat de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond zijn klachten over (onder meer) de bovenstaande punten op 26 maart 2001 niet ontvankelijk heeft verklaard.
Beoordeling
A. ALGEMEEN
1. Verzoeker was al gedurende tien jaar werkzaam als medewerker bij het bureau HALT te Q. Hij was als zodanig in dienst van de gemeente Q. Bij de uitoefening van zijn functie werkte hij intensief samen met de politie van het district D van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond.
2. Verzoekers dochter deed in oktober 1997 tegen hem aangifte van ontucht bij de politie Rotterdam-Rijnmond. De politie hield verzoeker in januari 1998 terzake aan. In deze zaak is een gerechtelijk vooronderzoek geopend.
De gemeente Q schorste de HALT-functie van verzoeker. Van begin 1998 tot begin 1999 verrichtte verzoeker vervangende werkzaamheden binnen de gemeente. Hij voerde zodoende geen gesprekken met jongeren die voor een HALT-afdoening in aanmerking kwamen.
3. Het OM liet op enig moment weten dat er geen bezwaren tegen waren dat verzoeker zijn werk zou hervatten. Volgens verzoeker was dit bericht van het OM aan de politie gericht, en werd het medio 1998 gedaan.
Volgens een betrokken ambtenaar van de gemeente Q, de heer Z, liet de politie de gemeente weten dat er geen bezwaar tegen was dat verzoeker zijn werk zou hervatten.
4. De officier van justitie berichtte verzoeker op 1 oktober 1998 dat hij niet verder zou worden vervolgd. Door de gemeente Q werd besloten dat verzoeker zijn werkzaamheden kon hervatten. De gemeente had hierover contact met de politie.
Op 1 november 1998 zond de officier van justitie verzoeker vervolgens een bericht dat de zaak was geseponeerd wegens gebrek aan bewijs.
5. Verzoekers dochter diende tegen de sepotbeslissing van de officier van justitie op 9 oktober 1998 een klaagschrift in bij het gerechtshof te Den Haag, op grond van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering (Sv).
De heer X, toenmalig chef van het district D van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond, adviseerde de gemeente Q vervolgens om verzoeker in afwachting van de uitkomst van de beklagprocedure niet terug te laten keren op zijn werk.
6. De heer X deelde verzoeker - naar zijn zeggen - eind 1998 telefonisch mee dat geen prijs werd gesteld op zijn terugkeer naar de politiebureaus van dat district; hij was hangende de beklagprocedure bij het gerechtshof op de politiebureaus niet meer welkom.
7. Verzoeker keerde begin 1999 weer terug in zijn HALT-functie, ondanks het eerdergenoemde advies van districtschef X aan de gemeente, maar hij mocht geen politiebureaus bezoeken. Ook werden zijn contacten met de aangewezen contactambtena(a)r(en) bij de politie tot een minimum beperkt. Verzoeker werd naar zijn zeggen door de toenmalig chef van district D van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond, de heer X, en diens plaatsvervanger, de heer Y, tegengewerkt bij het uitoefenen van zijn functie.
8. Op 1 april 1999 werd in het betreffende district een nieuwe werkwijze ingevoerd voor HALT. De nieuwe werkwijze hield onder meer in dat er één aanspreekpunt per district zou zijn voor de HALT-medewerkers, en dat zij minder de politiebureaus zouden bezoeken. Contacten zouden voortaan in beginsel gaan via fax en per post. De nieuwe werkwijze hield een verzakelijking in. Verzoeker had, toen hij zijn werkzaamheden in 1999 hervatte, ook met deze nieuwe werkwijze te maken. Deze werkwijze was overigens ten tijde van het onderzoek van de Nationale ombudsman nog steeds van kracht.
9. Het gerechtshof wees de klacht van verzoekers dochter bij beslissing van 10 februari 2000 af; de procedure leidde niet tot een bevel tot vervolging.
10. Verzoeker beëindigde in februari 2000 zijn werkzaamheden als HALT-medewerker, naar zijn zeggen daartoe gedwongen door tegenwerking van de politie. Verzoeker heeft aangegeven dat politieambtenaren X en Y het hem onmogelijk hebben gemaakt om normaal te functioneren, door hem als "een paria" te behandelen en hem medewerking bij de uitoefening van zijn functie te onthouden. Door deze behandeling was verzoeker naar zijn zeggen uiteindelijk gedwongen zijn werk op te zeggen. Verzoeker heeft aangegeven dat de gelegenheid zich voordeed om hem aan de kant te zetten, en dat de politie deze zonder meer heeft aangegrepen.
B. MET BETREKKING TOT HET REGIONALE POLITIEKORPS ROTTERDAM-RIJNMOND
I. Ten aanzien van de klacht dat de districtschef het openbaar ministerie ertoe heeft bewogen om verzoeker niet in de gelegenheid te stellen zijn werk te hervatten
1. Verzoeker klaagt erover dat de chef van district D van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond, de heer X, en/of diens plaatsvervanger, de heer Y, hem hebben belemmerd zijn functie als HALT-medewerker naar behoren uit te oefenen, nadat de officier van justitie te Rotterdam de strafzaak tegen hem op 1 november 1998 had geseponeerd.
Verzoeker klaagt er met name over dat de bedoelde districtschef het openbaar ministerie ertoe heeft bewogen om hem niet in de gelegenheid te stellen om na het sepot zijn werkzaamheden te hervatten. Dit terwijl de officier van justitie de politie volgens verzoeker al in juni 1998 had meegedeeld dat er geen bezwaren meer bestonden om verzoeker zijn werkzaamheden als HALT-medewerker te laten hervatten. Verzoeker heeft naar voren gebracht dat de argumenten tegen de hervatting van zijn werk kennelijk een relatieve waarde hadden, nu hij begin 1999 weer aan het werk kon gaan, terwijl de beklagprocedure bij het gerechtshof nog niet was afgerond.
2. Tijdens het onderzoek is voldoende vast komen te staan dat de districtschef de heer X niet het openbaar ministerie te Rotterdam, maar de gemeente Q heeft geadviseerd verzoeker zijn werkzaamheden niet te laten hervatten, hangende de beklagprocedure bij het gerechtshof. In het hiernavolgende zal dit gegeven dan ook uitgangspunt zijn bij de beoordeling van de klacht.
3. Uit informatie van de politie is het volgende gebleken. In het district D van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond werd er door de HALT-medewerkers tot begin 1999 op een andere wijze gewerkt dan in de overige districten in de regio. De HALT-medewerkers hadden volgens de toenmalige districtschef X een soort politiestatus, en konden daardoor ook het bedrijfsprocessensysteem van de politie inzien. Er bestond een werkwijze van "ons kent ons", aldus X.
Na de sepotbeslissing van de officier van justitie gingen er over de werkvloer bij de politie geruchten dat verzoeker terug zou komen in zijn functie als HALT-medewerker, ondanks een artikel 12 Sv-procedure. Politieambtenaren op de werkvloer spraken erover dat zij niet meer met verzoeker wilden samenwerken.
De districtschef, de heer X, heeft bij het gerechtshof geïnformeerd of er sprake was van een artikel 12 Sv-procedure. De heer X wilde voorkomen dat politieambtenaren terughoudendheid zouden betrachten bij het doorverwijzen van zaken naar bureau HALT, vanwege verzoekers aanwezigheid aldaar. X heeft dan ook om bedrijfsmatige redenen besloten de gemeente te adviseren, in afwachting van de artikel 12 Sv-procedure, verzoeker nog niet opnieuw aan het werk te laten gaan in zijn functie als HALT-medewerker, aldus de politie. Dit leidde voor de periode tot aan de invoering van de nieuwe werkwijze tot de afspraak dat verzoeker belast werd met administratieve taken, en geen gesprekken zou voeren met jongeren.
4. De korpsbeheerder heeft aangegeven de bovengenoemde beslissing van politieambtenaar X, gelet op de omstandigheden van het geval, niet onjuist te achten. De korpsbeheerder acht de klacht niet gegrond.
5. Tussen medewerkers van de bureaus HALT en de verschillende regionale politiekorpsen bestaat geen directe gezagsverhouding. De samenwerking van HALT-medewerkers met de politie kan derhalve niet worden gekenschetst als een werkgever-/werknemerverhouding.
Gelet echter op het feit dat er in dit geval op intensieve wijze werd samengewerkt tussen verzoeker en de politieambtenaren van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond, ziet de Nationale ombudsman reden bij de beoordeling van deze klacht te redeneren naar analogie van de situatie van een arbeidsverhouding. Aangezien de Nationale ombudsman zich bij de beoordeling van vergelijkbare klachten in een arbeidsverhouding terughoudend opstelt, omdat de civiele- of bestuursrechter de bij uitstek aangewezen instantie is om bindend te beslissen over conflicten in een arbeidsverhouding, stelt hij zich ook ten aanzien van de onderhavige klacht terughoudend op. Alleen wanneer de politie naar het oordeel van de Nationale ombudsman niet in redelijkheid tot de beslissing heeft kunnen komen de gemeente te adviseren verzoeker zijn werkzaamheden niet te laten hervatten, wordt die beslissing aangemerkt als een niet-behoorlijke gedraging.
6. Tegen verzoeker was een verdenking ontstaan van het plegen van incest. Na de sepotbeslissing was de zaak tegen hem nog niet afgerond, nu er een beklagprocedure was ingesteld tegen de beslissing van de officier van justitie hem niet (verder) te vervolgen. De aard van verzoekers werkzaamheden als medewerker bij het bureau HALT brachten met zich mee dat hij werkte met minderjarigen. Vanwege de wijze waarop de HALT-werkzaamheden in het district D na het sepot nog waren ingericht, in de oude situatie, werkte verzoeker in zijn functie tevens nauw samen met de politie en had hij inzage in het bedrijfsprocessensysteem van de politie, Multipol. Van belang in dit verband is voorts het gegeven dat de strafzaak tegen verzoeker plaatsvond in dezelfde regio als die waarin hij werkte. Gelet op deze feiten en omstandigheden kon de chef van het district D van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond in redelijkheid besluiten de gemeente Q te adviseren verzoeker, in afwachting van de uitkomst van de beklagprocedure, niet zijn normale werkzaamheden te laten hervatten als HALT-medewerker. Dat de beklagprocedure uiteindelijk niet heeft geleid tot een vervolgingsopdracht aan het openbaar ministerie, doet hieraan niet af. Evenmin doet hieraan af dat de betrokken officieren van justitie op enig moment tijdens de onderzochte periode hebben laten weten dat er geen bezwaren meer bestonden om verzoeker weer in zijn oude functie tewerk te stellen.
De onderzochte gedraging is behoorlijk.
II. Ten aanzien van de mededeling dat het hem verboden was met de politie samen te werken
1. Verzoeker klaagt er in de tweede plaats over dat de districtschef X hem eind 1998 telefonisch heeft meegedeeld dat het hem was verboden om met de politie samen te werken, hangende een tegen hem ingestelde procedure in het kader van artikel 12 Wetboek van Strafvordering.
Verder klaagt verzoeker erover dat de districtschef het hem op enig moment heeft verboden de politiebureaus binnen dat district te betreden.
2. De korpsbeheerder heeft laten weten dat de districtschef verzoeker telefonisch vertelde dat hij niet welkom was aan de politiebureaus van zijn district. De korpsbeheerder acht dit standpunt van de districtschef onder de omstandigheden niet onjuist.
Ook acht de korpsbeheerder het niet onjuist dat het de politie was die verzoeker hierover informeerde, en niet de gemeente Q, nu verzoeker in de uitoefening van zijn werk nauw had samengewerkt met de politie.
De korpsbeheerder gaf echter aan dat het naar zijn mening de voorkeur had verdiend indien de politie verzoeker, vanwege de voor hem zeer vervelende situatie, had uitgenodigd voor een persoonlijk gesprek om hem te informeren. In zoverre achtte de korpsbeheerder de klacht gegrond.
3.1. Niet kan worden vastgesteld of de districtschef X tegen verzoeker daadwerkelijk een verbod heeft uitgesproken zich nog op de politiebureaus te vertonen. Vast staat echter dat de districtschef verzoeker in elk geval telefonisch te kennen heeft gegeven dat het hem verboden was gedurende de artikel 12 Sv-procedure om met de politie samen te werken en in het kader daarvan niet welkom was aan de politiebureaus in zijn district.
De Nationale ombudsman is met de korpsbeheerder van oordeel dat de politie in redelijkheid het standpunt kon innemen dat verzoekers aanwezigheid in de politiebureaus niet gewenst was, in afwachting van de beslissing van het gerechtshof. Ook kon de politie in redelijkheid besluiten de samenwerking met verzoeker op te schorten voor de duur van de beklagprocedure bij het gerechtshof. Redengevend in dit verband is hetgeen hiervoor, onder I.6., is overwogen.
Voorts ziet de Nationale ombudsman, gelet op de intensieve manier waarop verzoeker met de politie had samengewerkt, geen reden tot kritiek op het feit dat het de chef van het district D was die verzoeker deze boodschap bracht, en niet zijn werkgever, de gemeente Q.
In zoverre is de onderzochte gedraging behoorlijk.
3.2. De Nationale ombudsman is echter met de korpsbeheerder van oordeel dat het niet passend was dat de districtschef verzoeker deze mededeling telefonisch deed. Van de districtschef had mogen worden verwacht dat hij ervoor had zorg gedragen dat verzoeker in een persoonlijk gesprek hierover was ingelicht.
De onderzochte gedraging is in zoverre niet behoorlijk.
III. Ten aanzien van de opdracht de banden met HALT aan te halen
1. Verzoeker klaagt er tot slot over dat de (plaatsvervangend) districtschef, nadat begin 2000 bekend werd dat verzoeker als HALT-medewerker zou vertrekken, opdracht heeft gegeven om de banden met het HALT-bureau aan te halen. Verzoeker heeft aangegeven dit als een "trap na" te hebben ervaren.
Volgens de lezing van verzoeker mocht hij in het jaar 1999 slechts contact hebben met een daartoe aangewezen politieambtenaar. Verzoeker heeft in dat jaar slechts tweemaal gesproken met de bewuste politieambtenaar. Voor het overige moest verzoeker, als er daartoe aanleiding was, contact opnemen met de administratie. Naar de woorden van verzoeker werd hij verder niet in de gelegenheid gesteld om voorlichting te geven, en werd hij eind 1999, uit een politiebureau verwijderd.
Verzoeker heeft aangegeven dat de plaatsvervangend districtschef Y binnen een uur nadat hij in het periodiek coördinatieoverleg met de burgemeester van Q had vernomen dat verzoeker bij HALT vertrok, opdracht gaf om meer in contact te treden met HALT. Sindsdien vindt er zeer frequent overleg plaats tussen de politie en HALT, en wordt er door medewerkers van HALT ook weer voorlichting gegeven aan politieambtenaren, aldus nog steeds verzoeker.
2. Politieambtenaar Y heeft in reactie op de klacht aangegeven dat natrappen "niet zijn stijl" is.
3. De korpsbeheerder heeft laten weten dat de banden met het bureau HALT na verzoekers vertrek niet zijn aangehaald. Met de op 1 april 1999 ingevoerde werkwijze werd juist meer afstand gecreëerd tussen de politie en medewerkers van het bureau HALT. Dat de invoering van de nieuwe werkwijze in de tijd samenviel met de situatie van verzoeker, had niets te maken met de persoon van verzoeker, aldus de korpsbeheerder.
De korpsbeheerder achtte de klacht ongegrond.
4. De lezingen van verzoeker en de korpsbeheerder staan op dit punt tegenover elkaar. Geconstateerd kan worden dat enkele van de beperkingen die verzoeker naar zijn zeggen vanaf begin 1999 heeft ondervonden in de uitoefening van zijn functie, ogenschijnlijk passen binnen de vanaf die tijd geldende nieuwe werkwijze voor HALT-medewerkers. Of de politie er na het vertrek van verzoeker voor heeft gekozen om - binnen een eventuele speelruimte bij de uitvoering van die nieuwe werkwijze - de banden met HALT aan te halen, kan niet worden vastgesteld. Er zijn geen feiten of omstandigheden op grond waarvan aan de ene lezing meer waarde moet worden gehecht dan de andere.
De Nationale ombudsman onthoudt zich dan ook op dit punt van een oordeel.
B. MET BETREKKING TOT DE KORPSBEHEERDER
1. Tot slot klaagt verzoeker erover dat de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond zijn klachten op 26 maart 2001 niet-ontvankelijk heeft verklaard.
2. Verzoeker diende bij brief van 14 november 2000 bij de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond een klacht in over het optreden van de politie jegens hem. Uit de inhoud van die brief blijkt dat verzoeker erover klaagde dat hij door of in opdracht van de politieambtenaren X en Y van dat korps vanaf maart 1999 was tegengewerkt bij de uitoefening van zijn functie. Zo klaagde verzoeker erover dat er slechts tweemaal in één jaar overleg had plaatsgevonden tussen de politie en HALT, terwijl er was toegezegd dat er regelmatig overleg zou plaatsvinden. Ook werd volgens verzoeker de voorlichting op scholen, ondanks de toezegging dat deze in samenwerking tussen politie en HALT zou worden voortgezet, slechts sporadisch in samenwerking met de politie gegeven. Deze klacht is gelijkluidend aan de klacht die in de onderhavige rapportage door de Nationale ombudsman, hiervoor onder A., is beoordeeld.
Verder klaagde verzoeker erover dat de politie hem, als hij telefonisch een vraag stelde, negen van de tien keren geen antwoord gaf.
3. De korpsbeheerder gaf aan dat hij verzoekers klacht niet-ontvankelijk had verklaard omdat de situatie waarover verzoeker klaagde en de in dat verband gestelde vragen, geen betrekking hadden op een concreet handelen of nalaten zoals bedoeld in de klachtenregeling van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond (zie ook Achtergrond, onder 3.). Hij is dan ook van mening dat verzoekers klacht terecht niet-ontvankelijk was verklaard.
4. De korpsbeheerder kan niet worden gevolgd in zijn oordeel dat verzoekers klacht niet voldoende geconcretiseerd was naar tijd en plaats en derhalve niet voldeed aan de eisen zoals die daaraan worden gesteld in de klachtenregeling van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond. Immers, verzoeker heeft precies aangegeven waaruit de tegenwerking bestond, en in welke periode deze zou hebben plaatsgevonden. Van de korpsbeheerder had dan ook een inhoudelijke reactie op de klacht mogen worden verwacht. Het is niet juist dat de korpsbeheerder om deze reden heeft besloten om de klacht niet in behandeling te nemen.
De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond (de burgemeester van Rotterdam), is niet gegrond ten aanzien van het de gemeente ertoe te bewegen om verzoeker niet in de gelegenheid te stellen zijn werk te hervatten, en ten aanzien van de mededelingen aan verzoeker dat het hem verboden was met de politie samen te werken en op de politiebureaus te komen. Wel is de klacht gegrond ten aanzien van het feit dat deze mededelingen hem telefonisch zijn gedaan.
De Nationale ombudsman onthoudt zich van een oordeel ten aanzien van het na verzoekers vertrek opdracht geven de banden met HALT aan te halen.
De klacht over de onderzochte gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond is gegrond.
Onderzoek
Op 13 april 2001 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer V te Capelle aan den IJssel, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond (de burgemeester van Rotterdam), werd een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Tevens werd hem een aantal specifieke vragen gesteld. Aan twee betrokken ambtenaren van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond werd de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Ook de hoofdofficier van justitie te Rotterdam werd over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier van justitie maakte van deze gelegenheid gebruik. Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
De korpsbeheerder berichtte dat het verslag hem geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen. De reactie van verzoeker gaf aanleiding het verslag op een enkel punt te wijzigen en aan te vullen.
Van de betrokken ambtenaar de heer Y kon geen reactie op het verslag van bevindingen worden ontvangen nu hij inmiddels was overleden.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Verzoeker was reeds gedurende tien jaren werkzaam bij het bureau HALT te Q (zie achtergrond, onder 1.). Hij was als zodanig in dienst van de gemeente Q.
In de periode waarop verzoekers klacht betrekking heeft, had hij in de uitoefening van zijn werk (onder meer) te maken met het district D van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond, de toenmalige chef van dat district de heer X, en diens plaatsvervanger de heer Y.
2. In oktober 1997 deed een dochter van verzoeker tegen hem aangifte van ontucht bij het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond. De politie hield verzoeker op 5 januari 1998 ter zake aan. Verzoeker werd enige dagen in verzekering gesteld en er werd een gerechtelijk vooronderzoek ingesteld. De rechter-commissaris heeft dat onderzoek op 5 oktober 1998 gesloten. Op 23 oktober 1998 is aan verzoeker een kennisgeving van de officier van justitie betekend dat verzoeker niet verder zou worden vervolgd. Op 1 november 1998 zond de officier van justitie hem een bericht dat de zaak tegen hem was geseponeerd.
3. De officier van justitie lichtte verzoekers dochter tevoren in over het voornemen het onderzoek te beëindigen en de zaak te seponeren. De dochter diende op 9 oktober 1998 bij het gerechtshof te Den Haag een klaagschrift in als bedoeld in artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering (beklag tegen niet-vervolgen).
4. Districtschef X, sprak eind 1998 telefonisch met verzoeker of diens echtgenote, en deelde mee dat verzoekers aanwezigheid aan de politiebureaus van zijn district niet gewenst was, dan wel dat het verzoeker verboden was zich aan de politiebureaus te vervoegen, hangende de uitkomst van de beklagprocedure bij het gerechtshof.
5. Het gerechtshof wees de klacht bij beschikking van 10 februari 2000 af; de procedure leidde derhalve niet tot een bevel tot vervolging.
6. Verzoeker keerde in januari 1999 weer terug naar zijn werk. Verzoeker besloot in februari 2000 zijn werkzaamheden als HALT-medewerker te beëindigen, omdat hij naar zijn mening onder de omstandigheden zijn werk niet op een normale wijze kon uitoefenen.
B. INTERNE KLACHtprocedure
Verzoeker diende bij brief van 3 juli 2000 bij het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond een klacht in over het optreden van de politie jegens hem. Hierna volgen citaten uit enkele stukken die betrekking hebben op de interne klachtprocedure bij de politie.
1. In verzoekers klachtbrief van 3 juli 2000 staat onder meer het volgende vermeld:
"Het gaat hier met name om de houding en het handelen van het vorige districtshoofd (X; N.o.) en diens (…) plaatsvervanger (Y; N.o.). De klacht heeft tevens betrekking op het - ondanks allerlei toezeggingen - volledig ontbreken van medewerking om mij het mogelijk te maken naar behoren te functioneren.
Door dit laatste ben ik uiteindelijk gedwongen geweest mijn werkzaamheden als HALT-medewerker, na ruim 10 jaar, te beëindigen, zodat ik in een heel onduidelijke situatie ben geraakt.
Begin januari 1998 ben ik op grond van een aangifte door de politie aangehouden en in verzekering gesteld. Na 3 dagen, waarin al was gebleken, dat de aangifte niet steekhoudend was, ben ik in vrijheid gesteld, maar werd mij vervolgens wel door uw voorganger (de heer X; N.o.) verboden samen te werken met de politie.
(…)
Toen het bij de behandelende Officier van Justitie duidelijk was, dat er geen enkele reden bestond om mijn zaak voor de rechter te brengen, heeft zij, vooruitlopend op de formele beslissing, na overleg met andere Officieren, de politie medio juni 1998 medegedeeld, dat er geen bezwaren bestonden om mij mijn werkzaamheden bij buro-HALT te laten hervatten. Na protesten en zeer tegen de zin in van de betreffende Officier van Justitie werd de aanvankelijke verleende toestemming zeer snel weer ingetrokken.
De Officier heeft vervolgens met spoed een gerechtelijk vooronderzoek laten instellen, waarbij haar standpunt over de zaak werd bevestigd. De zaak is per 1 oktober 1998 geseponeerd.
Er leek hierna geen enkele belemmering meer te bestaan om mij mijn werkzaamheden te laten hervatten. Het wekte dan ook veel verbazing, dat het toenmalige districthoofd mijn werkgever en mij persoonlijk mededeelde, dat het verbod voor mij werd gehandhaafd, omdat bij het gerechtshof te Den Haag bezwaar was aangetekend tegen het sepotbesluit.
(…)
Op een gegeven moment kreeg de politie blijkbaar door, dat het bij het gerechtshof ingediende bezwaarschrift geen enkele aanleiding gaf aan de Officier van Justitie om het sepot in heroverweging te nemen, waardoor de basis van het verbod verviel, want, vanaf 1 maart 1999 bestond dan ook zogenaamd geen reden meer mijn functioneren bij Buro-HALT tegen te houden. Van de kant van de politie werd, achteraf gezien ook zogenaamd, vertrouwen in mij uitgesproken. Ik mocht dan ook verwachten, dat men loyaal met mij zou samenwerken. Dit laatste is voor wat betreft de politiemedewerkers op de werkvloer ook zonder meer het geval geweest.
Voor wat betreft de districtsleiding en de leiding van de basiseenheden heeft deze medewerking echter altijd volledig ontbroken. In alle contacten werd ik als een paria behandeld en al mijn verzoeken om medewerking bleven per definitie onbeantwoord, dan wel werden met wazige argumenten afgewimpeld.
Eén en ander werd helemaal pijnlijk duidelijk door een viertal voorvallen binnen zeer korte tijd.
1. Bij een bezoekje aan het bureau Q, waarbij ik bij een milieumedewerker een hoeveelheid fake-vuurwerk mocht ophalen, werd ik binnen het magazijntje in een mum van tijd omringd door een drietal agenten. Dit bleef zo, totdat ik weer in de publieksruimte was.
2. Bij een bezoek aan het bureau S. om de BAV-regeling toe te lichten, nota bene op uitnodiging van de vuurwerkcoördinator, werd deze coördinator gesommeerd om mij ten spoedigste buiten het bureau te werken en mij tot dan ook geen ogenblik uit het oog te verliezen (het ontbrak er volgens mij nog maar net aan, dat ik handboeien om kreeg).
3. Ik werd in de vuurwerkperiode niet eens meer toegelaten tot het bureau Q om de vuurwerkprocessen-verbaal op te halen. Ze werden gefaxt. Communicatie over deze processen-verbaal werd hierdoor ook onnodig ingewikkeld gemaakt, hetgeen de snelheid van afhandelen ook niet bepaald bevorderde.
4. In het bureau H. mocht ik bij wijze van hoge uitzondering de vuurwerkprocessen-verbaal wel ophalen, maar moest ik in een spreekkamertje plaatsnemen om een toelichting daarop te krijgen.
Dit laatste was des te pijnlijker, omdat kort voor deze periode mijn collega HALT-medewerker met alle egards op ditzelfde bureau werd ontvangen en zich in alle vrijheid binnen het bureau mocht begeven, zoals ook ik in de jaren voor 1998 was gewend en ik altijd op de werkplek van de betreffende politieambtenaar de informatie kreeg.
Deze voorvallen en het feit, dat door en in opdracht van het plaatsvervangend districthoofd consequent medewerking werd geweigerd om onder meer politiefunctionarissen voor te lichten over de veranderde HALT-verwijzingsprocedure, geven aan, dat er sprake was van directe en onverholen tegenwerking. Dit heeft mij duidelijk gemaakt, dat er van enige loyale samenwerking geen sprake was en ook nooit meer zou zijn. Het was tevens duidelijk, dat ik geen enkele poging behoefde te ondernemen om één en ander met het plaatsvervangend districthoofd te bespreken, want hij ontkende tegen een delegatie van de Begeleidingscommissie-HALT zijn opstelling en heeft daarbij ook consequent volgehouden, dat er sprake zou zijn geweest van incidenten. Dit laatste is voor mij nog maar zeer de vraag. Binnen zeer korte tijd vier maal dezelfde ervaring kan geen toeval zijn.
Het daarnaast uitblijven van reacties op reële verzoeken mijnerzijds geeft ook al het nodige aan.
Er bleef voor mij dan ook geen enkele andere mogelijkheid over dan mijn werkzaamheden te staken. Gesteld kan dan ook worden, dat ik hiertoe door de politie gedwongen ben, want als medewerking van de politie aan de HALT-procedure ontbreekt, dan is die hele procedure een farce, waarmee niets wordt gedaan. Dat is dan ook een inbreuk op de wettelijke rechten van jongeren.
Mijn vertrek bij buro-HALT was kennelijk een hele opluchting voor met name het genoemde plaatsvervangend districthoofd, want deze heeft nog geen uur nadat hij in het periodiek coördinatieoverleg met de burgemeester van Q had vernomen, dat ik bij Buro-HALT weg ging, opdracht gegeven om de banden met buro-HALT aan te halen en beter te gaan samenwerken. Een hardere trap na is niet denkbaar.
Inmiddels is, zoals verwacht, het bezwaar tegen het sepot afgewezen en is de zaak definitief afgedaan. Wel blijft de vieze smaak over de opstelling van de politie en het ontbreken van medewerking aan een normaal functioneren van mij bij buro-HALT. Dit gevoel leeft ook bij de Officier van Justitie. Deze heeft de politie meermalen verweten zich in deze zaak niet professioneel op te stellen.
De politie heeft wel heel duidelijk plaatsgenomen op de stoel van de rechter, vervolgens zelf een veroordeling uitgesproken en, ondanks alle mooie woorden, naar die veroordeling gehandeld.
Het mag u duidelijk zijn, dat ik de leiding van district (D; N.o.) (en ook de betrokken politiefunctionarissen van district F) volledig verantwoordelijk houd voor de situatie, waarin ik ben gebracht. Ik ben feitelijk gedwongen mijn werk bij buro-HALT te staken, omdat er bij gebrek aan vertrouwen en medewerking van de politie geen sprake kan zijn van een goed functioneren, hetgeen ook zonder meer nadelig werkt op de HALT-procedure en de rechten van jongeren op een HALT-afdoening.
Het resultaat van dit alles is, dat het nog lang niet duidelijk is welke werkzaamheden ik uiteindelijk zal gaan verrichten en in hoeverre dit ook negatieve financiële gevolgen voor mij met zich mee zal brengen."
2. In het kader van de behandeling van de klacht sprak een klachtbehandelaar van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond op 1 augustus 2000 met verzoeker. Verder sprak hij respectievelijk op 2 augustus en 14 augustus 2000 met de heren X en Y, de (toenmalige) leiding van het district D. Ook sprak hij op 14 september 2000 met de heer Z van de gemeente Q. In het verslag van deze gesprekken, opgemaakt op 27 september 2000, staat onder meer het volgende vermeld:
"Gesprek met de heer V (verzoeker; N.o.)
(…)
De gemeente Q heeft als werkgever geen rechtspositionele maatregelen genomen. Officier van Justitie Ha. heeft ergens tussen juli en oktober 1998 aan het toenmalige hoofd basiseenheid, de heer R., geadviseerd om de heer V weer bij HALT aan het werk te laten gaan. De heer Z, hoofd Bestuurszaken van de gemeente Q, wilde hem ook weer aan het werk hebben en heeft dat doorgesproken met districtschef X, maar dat heeft niet direct tot resultaat geleid.
De heer X heeft in november 1998 de heer V thuis opgebeld en hem verteld dat er beroep was aangetekend bij het gerechtshof tegen de beslissing van niet vervolgen. Daarom was hij, de heer V, (nog) niet welkom aan de politiebureaus in het district D.
Op 1-1-1999 heeft de gemeente Q de heer V weer aan het werk gezet binnen de gemeentelijke organisatie onder de voorwaarde dat er geen contact met de politie zou zijn en dat er overigens geen nieuwe slechte dingen aan de orde zullen komen. Dat betekende dus dat hij niet naar politiebureaus kon om informatie te halen en dat de contacten met het hoofd van de ondersteuningsdesk van de politie maar tot een paar keer per jaar beperkt waren.
(…)
Dit alles riep en roept nog steeds de vraag op waarom dat op deze manier moest gaan. Er was geseponeerd, dus er was toch geen reden om hem niet weer gewoon aan zijn werk te laten gaan.
(…)
De heer V zegt nu geparkeerd te zijn bij de afdeling burgerzaken van de gemeente en er in inkomen op achteruit te zijn gegaan.
(…)
Gesprek met de heer X
(…)
Door de aangifte en de aanhouding ontstaat een beeld rondom de persoon V, wat leidt tot de conclusie op de werkvloer dat men hem liever niet meer in een bureau ziet.
De heer Z van de gemeente Q heeft hem - en enkele collega's - er op aangesproken om na het sepot de heer V weer aan het werk te krijgen als HALT-functionaris.
HALT werkte in district D niet op dezelfde wijze als de overige districten van onze regio. De mensen hadden een soort politiestatus gekregen en konden daardoor ook Multipol inzien. De zaak rond de heer V is ook aangegrepen om die werkwijze te stoppen en HALT korpsconform te laten werken. De heer Y heeft daarvoor in samenwerking met de heer Z een protocol ontwikkeld.
Het optreden van de heer X is een hoofdlijnen-aangelegenheid geweest.
Hij ziet er geen heil in om een gesprek met de heer V te hebben. Het probleem dat er nu ligt is een personeelsprobleem voor de gemeente Q.
(…)
De heer Y zal veel meer tot op detailniveau van deze affaire weten.
Gesprek met de heer Y
(…)
De gemeente Q treedt op als werkgever voor het HALT-personeel. Er is een begeleidingscommissie waarin justitie, politie en de vertegenwoordiger van de 9 burgemeesters (….) plus een vertegenwoordiger van de werkgever (i.c. de gemeente Q) deelnemen.
Vanuit de historie was er een werkwijze van 'ons kent ons' waarbij iedereen met iedereen zaken deed. In het begin van 1998 hoorde de heer Y vanuit de begeleidingscommissie voor het eerst van de heer V en de zaak die ten aanzien van hem liep. Binnen het district heeft hij daar tot eind 1998 geen bemoeienis mee gehad. (…)
Na het sepot bereikten hem eind 1998 vanaf de werkvloer geluiden die aangaven dat de heer V terug zou komen in zijn HALT-functie, ondanks een 2e aangifte en een artikel 12 Strafvordering procedure. Die geluiden hielden tevens in dat politiemensen niet meer bereid zouden zijn met de heer V samen te werken. Begin december 1998 heeft hij districtschef geïnformeerd dat er sprake is van een artikel 12 procedure. Deze informatie heeft hij naar zich toegehaald via het gerechtshof omdat hij tegen geruchten aanliep. Hij vindt het zijn taak om dan helderheid te verschaffen. Geruchten ontzenuwen heeft dus niets met vooringenomenheid te maken.
De informatie heeft geleid tot een brief van districtschef X aan de heer Z. Een tussenoplossing voor de vuurwerkperiode van dat jaar heeft geleid tot afspraken met de werkgever dat de heer V werd belast met de administratieve kant van het werk, maar geen gesprekken met jongeren zou voeren. Hij is hierover geïnformeerd.
Begin 1999 leidt het gesprek dat de heer Y met burgemeester (…) en de heer Z heeft over de werkwijze van HALT ertoe dat een nieuwe werkwijze wordt ingevoerd, die zakelijk is ingericht en gelijk loopt met de werkwijze van de rest van de politieregio. Die nieuwe werkwijze houdt in dat er 1 aanspreekpunt (…) per district is en dat HALT-medewerkers niet meer gaan 'winkelen' in politiebureaus.
Zakelijke contacten gaan per fax en per post; voorlichting gaat in overleg.
Die nieuwe werkwijze is op 1 april van dat jaar ingegaan. De politie had geen bezwaar om de heer V daarbinnen te laten functioneren. Waar de heer V in zijn brief bij de punten t/m 4 op de nieuwe werkwijze ingaat, kan de heer Y alleen maar zeggen dat het zo is afgesproken en dat de nieuwe werkwijze voor alle partijen, dus ook de politie- en de HALT-medewerkers gold en nog geldt. Hij heeft nooit 1 op 1 de nieuwe werkwijze met de heer V besproken. In de loop van het jaar heeft de heer Z meegedeeld dat hij de heer V niet meer bij HALT kon laten werken. Dat is niet op instigatie van de politie geweest. Mogelijk kon de heer V zich niet vinden in de nieuwe werkwijze.
Voor de heer Y is het geen opluchting geweest dat de heer V deze beslissing heeft genomen en 'natrappen' is niet zijn stijl. De manier waarop de heer V werd benaderd door politiepersoneel heeft uitsluitend te maken met de nieuwe werkwijze. Dat daarbij enige incidenten hebben kunnen voorvallen, zegt de heer Y niet te kunnen uitsluiten. De nieuwe werkwijze heeft hij met het politiepersoneel gecommuniceerd. De manier waarop het personeel vervolgens medewerkers van HALT heeft benaderd, is afgeleid van de nieuwe, zakelijke werkwijze. Als de heer V mogelijk onheus is bejegend, dan heeft de heer Y dat beslist niet geïnitieerd. De wisseling tussen de politieambtenaren (…) en (…) als contactpersoon voor HALT is van later datum (december 1999) en is een interne politieaangelegenheid, waarbij de persoon van de heer V geen enkele rol heeft gespeeld.
Ten aanzien van de bezwaren die de heer V in z'n totaliteit tegen de heer Y uit, merkt laatstgenoemde op dat het vooral een materie is die de gemeente Q als werkgever aangaat. Vanuit zijn verantwoordelijkheid stelt de heer Y vast dat hij niet rancuneus is. Hij zich kan voorstellen dat het allemaal niet leuk is voor de heer V. Het begrip rehabilitatie is naar zijn mening dan ook niet aan de orde. Hij ziet geen heil in een gesprek met de heer V omdat er nu sprake is van een personeelsaangelegenheid van de gemeente Q.
Gesprek met de heer Z
De heer Z is hoofd van de hoofdafdeling Algemene en Bestuurlijke Zaken van de gemeente Q en vertegenwoordigt/vertegenwoordigde de gemeente als werkgever.
In het gesprek op 14 september in het stadhuis van Q komt het volgende aan de orde.
De inverzekeringstelling van de heer V was de reden om hem destijds van zijn HALT-functie af te halen. Als er niets aan de hand zou blijken te zijn, zou hij terug kunnen keren op zijn functie. Van 1 maart 1998 tot 1 april 1999 heeft hij vervangende werkzaamheden binnen de gemeente verricht. Hij zegt zich goed te kunnen voorstellen dat de beschrijving in de brief over het verloop van de tijd in 1998 er een is die zeer de nadruk legt op de lange duur van processen.
In mei 1998 liet het hoofd basiseenheid (…) de heer Z weten dat er geen bezwaar was dat de heer V zijn functie hervatte. Een paar weken later werd dat besluit door de officier van justitie belast met jeugdzaken 'ingehaald'. Eind augustus was er duidelijkheid over niet vervolgen en op 1 oktober 1998 was er geen verzoekschrift op grond van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering binnengekomen. Dat was voor de gemeente reden om de heer V weer aan het werk te laten gaan. Toen de heer Z daar districtschef X over benaderde, vertelde deze mij dat er toch een verzoekschrift bij het gerechtshof was ingediend.
In december 1998 waren er signalen die reden waren om de terugkeer van de heer V bij HALT voor te bereiden.
Van december 1998 tot februari 1999 zijn door Y en de heer Z nieuwe procedures beschreven en afgesproken voor de HALT-werkwijze.
Dit hield onder meer in aanspreekpunten, geen aanloop aan bureaus, geen directe sturing van politie door HALT-medewerkers. Deze nieuwe werkwijze zou er ook zijn gekomen zonder dat de zaak van de heer V aan de orde was geweest. De nieuwe afbakening kwam overigens wel goed uit tegen de achtergrond van zijn zaak.
Op basis van de nieuwe werkwijze heeft de heer V zijn werkzaamheden bij HALT hervat per 1 april 1999. Vanaf dat moment ligt er een scheidslijn in zijn directe waarnemingen omdat de heer Z dan de directe aansturing op de heer V niet meer heeft.
Van de 4 punten die (…) in de brief van de heer V worden genoemd, zijn er 3 over de vuurwerkperiode herkenbaar voor de heer Z. Hij zegt de precieze inhoud van de incidenten niet te kennen, maar wel de effecten ervan. Daarover is met de heren V en Y gesproken, maar dat heeft niet meer tot iets geleid.
Wat de heer Z betreft is er geen enkele sprake van wrok tegen de politie en het probleem dat er (thans) is met de tewerkstelling van de heer V beschouwt hij dan ook als een personeelsprobleem van de gemeente Q."
3. Bij brief van 5 oktober 2000 gaf verzoeker commentaar op het hierboven opgenomen gespreksverslag. Verzoeker deelde in zijn brief onder meer het volgende mee:
"Er wordt (…) consequent gewezen op het feit, dat de wijziging in de werkwijze v.w.b. de wisselwerking tussen HALT en de politie een probleem voor mij zou zijn geweest, waarmee ik niet zou hebben kunnen omgaan en hetgeen voor mij het probleem zou zijn.
Niets is echter minder waar. Bovendien ben ik zelf degene geweest, die de veranderde werkwijze op schrift heeft gesteld.
Wat mij wel onzettend heeft geïrriteerd is, dat ik vanaf begin 1998 als een stuk vuil ben beschouwd en behandeld door beide genoemde heren.
Dit is beslist niet het geval geweest op de werkvloer en een aanzienlijk aantal chefs, want daar vanuit heb ik meermalen blijken van belangstelling en bemoedigingen gehad. (…) Deze districtsleiding heeft mij consequent genegeerd en feitelijk doodgezwegen.
Ik heb meermalen, en zeker in de vergadering van de begeleidingscommissie HALT, gewezen op het feit, dat de politieorganisatie van district D de HALT-procedure niet goed uitvoerde. Dat werd lacherig afgedaan en nooit serieus genomen. De politie wist immers zelf het beste wat moest gebeuren en dat HALT-ventje kletste maar wat.
(…)
Het gaat echter niet eens hierom. Ik (voel; N.o.) mij door de heren X en Y op onheuse wijze behandeld (…).
Een man tot man gesprek was nooit mogelijk (…)."
4. Bij brief van 30 oktober 2000 gaf de korpschef van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond aan verzoekers klacht niet gegrond te achten.
5. Verzoeker legde zijn klacht vervolgens bij brief van 14 november 2000 voor aan de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond. In zijn brief staat onder meer het volgende vermeld:
"Mijn klacht was gericht tegen het feit, dat ik naar mijn mening onbehoorlijk ben behandeld door - of in ieder geval heel duidelijk in opdracht van - de heren X en Y.
(…)
Overigens kwam vanuit de districtsleiding als toelichting voor het uitstel van de instemming om mij aan het werk te laten gaan, de mededeling, dat men eerst wilde weten wat voor gevolgen de artikel 12-procedure zou gaan hebben.
Dit is grote nonsens, want op het moment, dat ik aan de slag ging, wisten diezelfde politieofficieren nog steeds niets, en toch waren er ineens geen problemen meer. Vreemd, nietwaar?
(…)
Vanaf maart 1999 heb ik niets anders dan tegenwerking door de politie ervaren, waarbij het mij nadrukkelijk van het hart moet, dat het daarbij niet ging om het personeel op de werkvloer, maar uitsluitend vanuit de leiding.
Toegezegd was, dat er regelmatig overleg zou plaatsvinden tussen politie (…) en HALT; dat de voorlichting (onder andere op scholen) in samenwerking tussen politie en HALT gecontinueerd zou worden en dat men zou inspelen op vragen en problemen ten aanzien van de HALT-verwijzingen.
Overleg heeft er inderdaad plaats gevonden: tweemaal in één jaar, aan het begin en het eind (wat een regelmaat!).
Voorlichting: dit gebeurde heel sporadisch samen met de politie, maar veel vaker alleen door HALT, omdat er -zogenaamd- toevallig geen agent beschikbaar zou zijn.
Soms werd de voorlichting wel door een agent geregeld, maar was hij/zij er uiteindelijk niet bij. Ik kreeg vaak de indruk, dat de agenten feitelijk stiekem contact met mij moesten leggen, omdat zij anders zouden worden teruggefloten.
Vragen en problemen: als ik telefonisch een vraag stelde (aan het bureau mocht ik niet komen, ik was duidelijk ongewenst), kreeg ik negen van de tien keer niet eens een antwoord.
(…)
Het vorenstaande geeft volgens mij overduidelijk aan, dat ik werd tegengewerkt bij mijn werkzaamheden. Hoe durven zowel de heer X als de heer Y dan te stellen, dat ik niet kon omgaan met de beleidsregels. Ik wilde best wel, maar kreeg niet eens een kans.
Dit is eind 1999 overduidelijk bewaarheid geworden.
Opnieuw brak de vuurwerkperiode aan. Deze maal zou ik één en ander weer, zoals vanouds, coördineren en uitvoeren.
Belangrijk is daarbij wel, dat je afspraken maakt over de uitvoering van de verwijzingsprocedure, de werkwijze van de politie en Buro-HALT en de onderlinge samenwerking.
Om deze afspraken te kunnen maken, was ik door de milieucoördinator van het bureau S. gevraagd om bij het bureau langs te komen. Uiteraard ga je op zo'n verzoek in. Op het bureau gekomen en nauwelijks in het kantoor van de betreffende brigadier gearriveerd, werd hij telefonisch door een inspecteur gesommeerd om mij direct uit het pand te verwijderen. (…)
Enige dagen later mocht ik op het bureau te Q vuurwerkvoorlichtingsmateriaal ophalen. Na melding bij de balie, nam één der milieuagenten mij mee naar een magazijntje op zo'n 3 meter afstand van dezelfde balie. Ik mocht spulletjes uitzoeken. Binnen een mum van tijd stonden er drie agenten om mij heen, blijkbaar om er maar voor te zorgen, dat ik niets onoirbaars zou doen. Deze 'ere-escorte' bleef bij me totdat ik de lange weg terug naar de balie had afgelegd.
(…)
In de vuurwerkperiode zelf ben ik ook heel duidelijk tegengewerkt. Het werd mij verboden om vuurwerkverwijzingen op te halen aan het bureau te Q. Alles werd gefaxt, soms onleesbaar, maar je moest het er maar mee doen. Contacten over de verwijzingen: onmogelijk en reactie terug: vergeet het maar.
(…)
In het bureau H. is ten aanzien van HALT in die periode heel duidelijk met twee maten gemeten. Ik zelf kwam aan de balie, waar ik hoogstens werd geduld. Een collega van mijn eigen Buro-HALT werd in die periode met veel egards binnengehaald en mocht zich vrijelijk bewegen binnen de meldkamer en de kantoren. Is dat niet opvallend (?).
(…)
Beide heren stellen, dat het mijn eigen verantwoordelijkheid is, dat ik bij HALT vertrokken ben (…), maar dat ben ik helemaal niet met hen eens. Ik ben te allen tijde van goede wil geweest en heb constructief meegewerkt.
(…)
Ter aanvulling nog het volgende:
De strafklacht tegen mij is gebaseerd op een valse aangifte."
6. In het verslag van de hoorzitting van de klachtencommissie van 23 februari 2001 staat onder meer het volgende vermeld:
"De (voorzitter; N.o.) (…) vertelt dat de klachtenprocedure bedoeld is voor het indienen van een klacht tegen het handelen of nalaten in een concrete situatie door één of meer ambtenaren van politie van het regiokorps Rotterdam-Rijnmond.
De klacht van de heer V betreft een ander soort situatie dan die waar de klachtenprocedure op van toepassing is.
De heer V reageert hierop met de opmerking dat hij getracht heeft in zijn brieven een aantal concrete zaken te noemen die tot gevolg hebben gehad dat zijn contacten met de politie verbroken moesten worden.
De heer V geeft aan dat hij als burger werkzaam is geweest en niet als politieambtenaar. Wel bracht zijn werk mee dat hij gedurende tien jaar intensief contact heeft gehad met de politie.
Als burger werd de heer V geweerd uit het politiebureau. De heer V geeft aan dat hij wil weten waarom hij op deze wijze door de politie is behandeld. De korpschef is in zijn beantwoording niet ingegaan op door hem gestelde concrete vragen, aldus de heer V. Daarom heeft hij zich tot de korpsbeheerder gewend om alsnog een antwoord te verkrijgen.
De (voorzitter; N.o.) (…) vraagt de politieambtenaren om een reactie.
De heer X (toenmalig chef van het district D; N.o.) merkt op dat in het algemeen de perceptie van de heer V over een aantal door de politie genomen maatregelen een andere is dan de bedoeling van de politie met die maatregelen was.
Tussen de strafzaak en de uitsluiting van het politiebureau van de heer V bestaat niet die één op één relatie die de heer V veronderstelt. Het is wel juist dat deze momenten in tijd samenvielen.
De heer V reageert en zegt dat het raar is dat deze twee zaken in tijd samenvielen maar dat ze niets met elkaar te maken zouden hebben.
(…)
De heer V stelt vervolgens dat hij de lijn doortrekt naar een politieambtenaar die tijdelijk op non-actief wordt gesteld in verband met verdenking van een strafbaar feit. Na een sepot mag de politieambtenaar weer aan de slag en is er niets aan de hand.
De heer V geeft aan dat hij door de gehele situatie nog steeds een onzekere periode doormaakt.
(…)
De (voorzitter; N.o.) vraagt of het klopt dat de heer V de heren Q en Y verantwoordelijk acht voor het feit dat hij bij meerdere bureaus van de politie niet meer welkom was.
De heer V bevestigt dat dit het geval is. Hij licht toe dat hij eind 1999 een keer als een kleine jongen het bureau is uitgegooid. Dit is niet de schuld van de betreffende agenten doch van de leiding van het district.
De heer X reageert hierop en stelt dat hij nu voor het eerst hoort dat de heer V een bureau uitgegooid zou zijn. Hij geeft aan dat hij een dergelijke order niet aan de politieagenten heeft gegeven.
De heer Y vult dit aan en vertelt dat er voor zover hem bekend geen opdracht is gegeven om de heer V uit het bureau te zetten. Er is wel rond dezelfde tijd een schrijven geweest over de nieuwe werkwijze tussen de politie en bureau HALT. Deze werkwijze was niet geheel nieuw nu deze reeds in diverse districten binnen de politieregio werd gehanteerd. De bedoeling van de nieuwe werkwijze was wel om meer afstand te creëren tussen de politie en medewerkers van bureau HALT.
De (voorzitter; N.o.) vraagt of er binnen de politie een bepaalde koers uitgezet is om op een bepaalde wijze met de heer V om te gaan.
De heer X antwoordt dat er in de periode dat de strafzaak tegen de heer V liep er binnen de politie een situatie ontstond dat men zich begon af te vragen of men met het bureau HALT moest blijven werken waar de heer V werkzaam was. Er ontstond aversie ten aanzien van de heer V. Om bedrijfsmatige redenen werd besloten om voorlopig geen zaken meer te doen met de heer V. Het kan niet zo zijn dat politieambtenaren niet meer willen doorverwijzen naar bureau HALT vanwege de heer V. In een later stadium toen de artikel 12 Strafvordering (Sv) procedure speelde is er vanuit de gemeente de vraag gekomen om de heer V weer toe te laten tot de werkzaamheden. De heer X vertelt dat hij de burgemeester geadviseerd heeft om in afwachting van de art. 12 Sv procedure hiertoe nog niet over te gaan.
(…)
De heer A haalt de door de heer X eerdere verwijzing naar de ontstane sfeer op de werkvloer aan en informeert naar de sfeer op de werkvloer nadat de artikel 12 Sv procedure werd afgerond.
De heer X antwoordt dat er ook na afronding van die procedure nog steeds een sfeer hangt van 'waar rook is, is vuur'.
De heer X vertelt dat de gemeente zijn eerder advies niet had opgevolgd en de heer V had teruggeplaatst binnen de vernieuwde procedure.
De heer Y merkt op dat er bij het gesprek tussen de gemeente en de politie gesproken is over de ongelukkige wijze van samenwerken tussen beiden. Dit stond geheel los van de persoon van de heer V. Op het moment dat de heer V zijn werkzaamheden weer hervatte kregen HALT medewerkers hun informatie op een andere wijze. De HALT medewerkers kwamen niet meer naar het politiebureau voor hun informatie.
De heer Y vertelt dat de artikel 12 Sv procedure in 2000 werd afgerond. De politie heeft daar niet op gewacht.
De heer A vraagt de heer V of hij de enige HALT-medewerker was.
De heer V antwoordt dat er nog één collega was. Deze collega is wel toegelaten op een ander politiebureau. Dit ging wel heel vreemd. De politie wilde eerst weten wie van ons beiden zou komen en of het de heer V niet was.
De heer C vraagt hoe de samenwerking tussen de heer V en het uitvoerend politiepersoneel verliep.
De heer V antwoordt dat hij daar geen problemen mee had.
De heer C vraagt de heer X hierop te reageren.
De heer X antwoordt dat de medewerkers hem dan andere dingen vertellen dan die zij de heer V vertellen."
7. De beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond verklaarde verzoekers klacht bij brief van 26 maart 2001 niet-ontvankelijk. In deze brief staat onder meer het volgende vermeld:
"Mede op grond van het advies van de commissie bericht ik u dat mijn oordeel als volgt luidt:
Zowel in uw brieven als in uw verklaring tijdens de hoorzitting heeft u aangegeven dat u als gemeenteambtenaar werkzaam was bij bureau HALT. Bij de uitvoering van uw werkzaamheden heeft u gedurende lange periode intensief contact gehad met de politie. U beklaagt zich over de houding en het handelen van de heer X, destijds districtschef van district D, en de heer Y, de plaatsvervanger van de heer X. Door u wordt gesteld dat u door het handelen van deze politieambtenaren gedwongen werd uw werkzaamheden als HALT-medewerker te beëindigen. Hierdoor bent u in een onduidelijke en onzekere situatie terechtgekomen.
Tijdens de hoorzitting heeft u aangegeven dat u bezwaar maakt tegen het oordeel van de korpschef omdat deze in zijn brief geen antwoord geeft op door u gestelde concrete vragen. Thans verzoekt u mij een oordeel te geven en een antwoord te geven op uw vraag waarom u op de wijze zoals door u aangegeven bent behandeld door de politie.
Op grond van de klachtenregeling is het mogelijk om een klacht in te dienen ten aanzien van een handelen of nalaten in een concrete situatie door één of meer ambtenaren van politie behorende tot het regiokorps Rotterdam-Rijnmond.
De situatie waarover u klaagt en de in dat verband door u gestelde vragen hebben geen betrekking op een dergelijk concreet handelen of nalaten zoals bedoeld in de klachtenregeling. Ik acht het door u ingediende verzoek om mijn oordeel derhalve niet-ontvankelijk."
8. De officier van justitie B. te Rotterdam, deelde verzoeker bij brief van 26 september 2000 onder meer het volgende mee:
"Wij (hebben; N.o.) op 19 september 2000 aan tafel gezeten om Uw situatie door te spreken (…). Van het gesprek wil ik een paar zaken vastleggen:
(…) de verziekte verhouding met Uw werkgever en de verstoorde werkrelatie met de politie, waardoor Uw functioneren als HALT-medewerker zodanig werd belemmerd dat U op non-actief bent gesteld. Helaas kan ik daarin niets voor U betekenen: ik kan alleen maar aangeven dat mij/het parket niets bekend is over een verdere verdenking van wat dan ook jegens U. Mij is ook niets bekend waarom er bezwaar zou kunnen zijn tegen het uitoefenen van Uw functie als HALT-medewerker."
c. Standpunt verzoeker
Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder Klacht, en komt naar voren in de hiervoor onder B.1. opgenomen klachtbrief van 3 juli 2000.
d. Standpunt korpsbeheerder
De beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond deelde in reactie op de klacht onder meer het volgende mee:
"Bij het eerste klachtpunt stelt verzoeker dat de bedoelde districtschef het openbaar ministerie ertoe heeft bewogen om hem niet in de gelegenheid te stellen om na het sepot zijn werkzaamheden te hervatten. Dit terwijl volgens verzoeker de officier van justitie de politie al in juni 1998 had meegedeeld dat er geen bezwaren meer bestonden om verzoeker zijn werkzaamheden als HALT-medewerker te laten hervatten.
Ten aanzien van dit eerste punt kan ik u mededelen dat na het sepot vanaf de werkvloer geruchten gingen dat verzoeker terug zou komen in zijn HALT-functie, ondanks een tweede aangifte en een artikel 12-procedure. De districtschef heeft bij het gerechtshof geïnformeerd of er sprake was van een artikel 12-procedure. Vanwege het feit dat er allerlei geruchten de ronde deden en de districtschef wilde voorkomen dat politieambtenaren geen zaken meer zouden doorverwijzen naar bureau HALT heeft hij om bedrijfsmatige redenen besloten de gemeente te adviseren om in afwachting van de artikel 12-procedure verzoeker nog niet opnieuw aan de slag te laten gaan als HALT-medewerker. Het is derhalve niet juist dat de districtschef het openbaar ministerie ertoe bewogen heeft doch wel zo dat hij de gemeente heeft geadviseerd. Gezien de situatie acht ik dit geen onjuiste beslissing en ben ik van oordeel dat dit onderdeel van de klacht ongegrond is.
In het tweede klachtpunt stelt verzoeker dat de districtschef verzoeker eind 1998 telefonisch heeft medegedeeld dat het hem was verboden om met de politie samen te werken hangende een tegen hem ingestelde procedure in het kader van artikel 12 Wetboek van Strafrecht (bedoeld is: Strafvordering; N.o.).
Ten aanzien van dit punt kan ik u mededelen dat het juist is. De betrokken districtschef heeft op een avond eind 1998 gebeld met verzoeker of diens partner om te vertellen dat verzoeker niet welkom was aan de politiebureaus in zijn district. Onder verwijzing naar het voorgaande merk ik hier nogmaals op dat ik het standpunt van de districtschef op zichzelf juist acht. Hoewel verzoeker in dienst van de gemeente was en niet van het korps is het gezien de nauwe samenwerking die er tot op dat moment was geweest juist dat verzoeker ook door het korps werd geïnformeerd. Naar mijn mening had het echter de voorkeur gehad verzoeker, vanwege de voor hem zeer vervelende situatie, uit te nodigen voor een persoonlijk gesprek teneinde hem te informeren. Dit onderdeel van de klacht acht ik derhalve gegrond.
In het derde punt klaagt verzoeker er over dat de districtschef hem op enig moment heeft verboden om de politiebureaus binnen dat district te betreden.
Onder verwijzing naar mijn antwoord ten aanzien van het tweede klachtpunt kan ik u mededelen dat de districtschef verzoeker niet meer welkom achtte. De districtschef heeft echter nooit opdracht gegeven, zoals tijdens de klachtzitting aan de orde gesteld, om verzoeker het bureau uit te gooien. Ik ben van oordeel dat de districtschef gezien de omstandigheden van het geval kon oordelen dat verzoeker niet meer welkom was op de bureaus. Dit onderdeel van de klacht acht ik ongegrond.
In het vierde punt klaagt verzoeker erover dat de (plaatsvervangend) districtschef, nadat begin 2000 bekend werd dat verzoeker als HALT-medewerker zou vertrekken, opdracht heeft gegeven om de banden met het HALT-bureau aan te halen. Verzoeker heeft aangegeven dat hij dit als een 'trap na' te hebben ervaren.
Ten aanzien van dit punt kan ik u mededelen dat de HALT-werkwijze in het betreffende district niet gelijk was aan de werkwijze elders in de regio. Op een zeker moment is besloten om de werkwijze aan te passen aan de werkwijze zoals deze in de diverse andere districten werd gehanteerd. Hiermee werd juist beoogd om meer afstand te creëren tussen de politie en de medewerkers van bureau HALT. Het is derhalve onjuist dat de banden werden aangehaald. Deze maatregel die in de tijd samenviel met de situatie van verzoeker heeft op geen enkele wijze iets te maken met de persoon van verzoeker. Dit klachtpunt acht ik derhalve ongegrond.
Ten aanzien van het laatste punt kan ik u mededelen dat de klachtenregeling van de politie Rotterdam-Rijnmond ziet op klachten ten aanzien van het handelen of nalaten in een concrete situatie door één of meer politieambtenaren van het korps. De situatie waar verzoeker over klaagt en de in dat verband gestelde vragen hebben geen betrekking op een dergelijk concreet handelen of nalaten zoals bedoeld in de klachtenregeling. Ik ben nog steeds van oordeel dat de het door verzoeker destijds bij mij ingediende verzoek om deze reden niet-ontvankelijk is.
Op de daarna door u gestelde vragen kan ik u het volgende antwoorden:
1. De samenwerking tussen HALT-medewerkers en de politieambtenaren in de periode medio 1998 tot begin 2000 was op de volgende wijze geregeld. Er was sprake van een samenwerkingsverband tussen de gemeente Q en bureau HALT. Het beheer (financiële en personele zaken) was daarbij gedelegeerd aan de gemeente Q. Een begeleidingsgroep had de taak om te toetsen of bureau HALT conform de gemaakte afspraken functioneerde. Deze kwam 2 tot 4 maal per jaar bijeen. In de begeleidingsgroep zaten vertegenwoordigers vanuit het Openbaar Ministerie, de gemeenten uit het district, de HALT-medewerkers en hun organieke chef, de raad voor de kinderbescherming en een vertegenwoordiger uit het betreffende politiedistrict. De oude situatie is omstreeks maart 1999 gewijzigd. Voor zover ik heb kunnen nagaan is van deze oude werkwijze geen schriftelijke regeling beschikbaar.
2. Op uw vraag of de politie de HALT-medewerkers aanstuurde kan ik u mededelen dat hiervan geen sprake was. De politie was de partner die de aanbodkant verzorgde. De verantwoordelijkheid van de politie, ook naar de begeleidingsgroep toe, beperkte zich derhalve tot het eigen optreden.
3. Op uw vraag waarom er in 1999 besloten is om HALT-medewerkers in (het betreffende; N.o.) district (…) te laten werken op een gelijke wijze als de overige districten in het korps kan ik u het volgende mededelen. In de oude situatie liep men aan tegen oude culturen vanuit de gemeentekorpsen en de rijkspolitie. Er waren onduidelijke afspraken met betrekking tot de toegang en de bevoegdheden van HALT-medewerkers in de politiebureaus. HALT-medewerkers hadden toegang tot het bedrijfsprocessensysteem (dag- en nachtrapporten) van de politie. Er was in de praktijk een situatie ontstaan waarin er vanuit de korpsleiding onvoldoende zicht was op het beleid en de te maken keuzes ten aanzien van in te zetten capaciteit op HALT-gebied. Elders in de regio was men reeds op een andere wijze gaan werken. Bijvoorbeeld in district F (…), welk district grotendeels ook onder het hiervoor vermelde samenwerkingsverband viel, werd op een andere wijze gewerkt. Dit alles vormde de aanleiding om binnen district D (…) ook over te gaan op een nieuwe werkwijze. Verzoeker is overigens bij de voorbereidingen van de nieuwe werkwijze betrokken geweest.
De nieuwe werkwijze verschilt in verschillende opzichten van de oude werkwijze. In de nieuwe werkwijze worden de bij de HALT-procedure betrokken politieambtenaren weer aangestuurd door de politieleiding van het district. Er is niet langer sprake van onderlinge afspraken tussen politieambtenaren en HALT-medewerkers, er is geen sprake meer van een te allen tijde onbeperkte toegang tot de bureaus en er is thans binnen de politieorganisatie een chef als operationeel aanspreekpunt voor de HALT-medewerkers. Ter nadere informatie is een beschrijving van de nieuwe procedure als bijlage toegevoegd (zie hierna, onder G.; N.o.)."
e. STANDPUNT HOOFDOFFICIER VAN JUSTITIE
De hoofdofficier van justitie te Rotterdam deelde onder meer het volgende mee in reactie op de klacht:
"Voor zover ik heb kunnen nagaan is er destijds door de politie geen druk uitgeoefend op het Openbaar Ministerie om de heer V te beletten zijn functie weer te gaan uitoefenen. Overigens hebben de twee betrokken Officieren van Justitie (B. en E.) zowel mondeling als in geschrift laten blijken dat zij van mening waren dat er geen bezwaren waren om de heer V weer in zijn oude functie tewerk te stellen."
f. Reactie verzoeker
Verzoeker deelde in reactie op het standpunt van de korpsbeheerder onder meer nog het volgende mee:
"De mededeling van het openbaar ministerie is in eerste instantie gedaan aan het toenmalige hoofd van de basiseenheid van de politie te Q. Deze heeft direct contact gezocht met mijn werkgever, waarop werd besloten de draad inderdaad op te pakken. Het genoemde hoofd van de basiseenheid heeft vervolgens de taak op zich genomen om de overige basiseenheden in het politiedistrict D (…) van mijn terugkeer in kennis te stellen. Ik heb achtereenvolgens gesprekken gevoerd binnen de basiseenheden te Q en R., waarbij afspraken werden gemaakt om weer aan de slag te gaan. Ik zou vervolgens naar de basiseenheid te H. gaan, maar voordat het zover was werd mijn werkgever door of namens de districtschef van de politie te kennen gegeven, dat op mijn terugkeer geen prijs werd gesteld en dat de politiebureaus verboden terrein bleven. Vervolgens heeft er een gesprek plaatsgevonden tussen een afvaardiging van de regionale HALT-bureaus en de voor HALT verantwoordelijke officier van justitie met de hoofdofficier. Bij die gelegenheid is alsnog besloten mij de eerder verleende toestemming te onthouden, dit zeer tegen de zin in van de officier, die uiteindelijk mijn zaak heeft geseponeerd. Ook deze intrekking van de toestemming door de hoofdofficier van justitie is mij (…) nooit persoonlijk meegedeeld, maar werd door de HALT-officier en een afgevaardigde van een ander HALT-bureau aan mijn werkgever medegedeeld. Ik was bij dat gesprek niet welkom.
De (korpsbeheerder; N.o. (…)) kan dan wel stellen, dat de politie in deze situatie geen partij is geweest, maar daarover heb ik toch mijn grote twijfels. De inbreng van de politie bij de HALT-activiteiten werden in ieder geval destijds voor het grootste gedeelte gecoördineerd door bureau JZZ (Jeugd- en Zedenzaken) in district... Dit bureau wilde feitelijk fungeren als spil, waaromheen HALT draaide, alleen district D voerde een eigen beleid, in overleg met de betreffende basiseenheden en justitie. Ik heb in de loop der jaren vaak tegenstand bemerkt van JZZ en toen de gelegenheid zich voordeed om mij aan de kant te zetten, werd deze blijkbaar zonder meer aangegrepen. Men moest mij niet meer en men heeft alles in het werk gesteld om mij dwars te zitten. Dit is eind 1999 duidelijk gebleken, toen een nieuwe collega bij HALT op verzoek van de basiseenheid R. aldaar voorlichting wilde geven over de HALT-activiteiten, zij daarvoor van JZZ geen toestemming kreeg, totdat onomstotelijk vaststond, dat deze voorlichting niet door mij gegeven zou worden. Toen was zij van harte welkom.
De (korpsbeheerder; N.o.) heeft misschien wel gelijk, als hij stelt, dat de politie niet openlijk de aanzet heeft gegeven tot intrekking van de toestemming, maar achter de schermen heeft zij wel degelijk druk op de andere HALT-bureaus uitgeoefend.
(…)
Voorts is de 'trap na' wel degelijk aan de orde. Zoals uit de bijlagen blijkt, is in maart 1999 de 'beschrijving HALT-procedure' vastgesteld. Toevallig ben ik zelf de auteur van dit stuk en het is opgesteld in nauw overleg tussen justitie, politie en de aan het HALT-bureau deelnemende gemeenten (vertegenwoordigd door de bestuursdelegatie). In dit stuk is duidelijk aangegeven welke instantie ook welke verantwoordelijkheid heeft. Deze beschrijving is de allereerste formalisering van de verantwoordelijkheden binnen de regio Rotterdam-Rijnmond. Hoewel HALT al bestaat sinds de jaren '80 was het pas in 1994 opgenomen in het Wetboek van Strafrecht. Vervolgens is er binnen Rotterdam-Rijnmond geen beleid rond de HALT-procedure vastgesteld. Na maart 1999 is dat wel door alle HALT-bureaus gedaan, waarbij mijn stuk als onderlegger heeft gediend. Dit schijnt overigens ook elders in den lande gebeurd te zijn.
Na de vaststelling van het stuk mocht ik dan uiteindelijk van de politie aan de slag gaan, wel met de voorwaarde, dat ik slechts contact mocht hebben met politie-functionaris, die daartoe specifiek werd aangewezen. Dit heeft tot resultaat gehad, dat ik in het gehele jaar 1999 zegge en schrijve tweemaal (2x!!!) gesproken heb met de daartoe aangewezen inspecteur. Meer was blijkbaar niet nodig en als er wat was, moest ik maar contact opnemen met de administratie. Hierdoor heb ik moeten ervaren dat de nodige HALT-zaken nooit bij HALT terecht kunnen komen (…). Opmerkelijk is dus wel, dat, op de dag dat de politie er kennis van kreeg, dat ik bij HALT wegging, er direct opdracht werd gegeven om meer contact te hebben met HALT. Sindsdien vindt er zeer frequent onderling overleg plaats er wordt door HALT op de bureaus ook weer voorlichting aan politieagenten gegeven. Uit de u reeds ten dienste staande stukken kunt u opmaken, dat ook mij was verboden om deze voorlichting te geven. Voorlichting geven op scholen in samenwerking met de politie werd mij ook onmogelijk gemaakt. In de gevallen, dat daarvoor toch afspraken werden gemaakt, deed de betreffende agent dat vanuit zijn/haar huisadres en was hij/zij uiteindelijk niet bij de voorlichting aanwezig. Sinds eind december 1999 worden mijn collega's op het HALT-bureau gelukkig weer in de gelegenheid gesteld om samen met de politie op scholen voorlichting te geven.
Tot slot wil ik terugkomen op (…) het slot van de brief van (de korpsbeheerder; N.o.) (…).
Zoals ik reeds heb aangegeven bestaat HALT reeds vanaf de jaren '80. De bureaus zijn vaak opgezet door ex-politieagenten, dan wel in zeer directe samenwerking met de politie. De HALT-procedure was vaak nog onbekend en moest dan ook zeer frequent onder de aandacht gebracht worden van het politiepersoneel. Dit gebeurde dan ook tijdens team-bijeenkomsten op de politiebureaus, inderdaad onder koffie/theetijd, waardoor zoveel mogelijk personeel werd bereikt. Voorts werd de HALT-medewerker regelmatig opgeroepen om tussentijds bij een bureau langs te komen voor overleg over een bepaalde zaak.
In de loop der jaren kristalliseerde één en ander zich uit en werden er per basiseenheid 'taakaccenthouders jeugd en jongeren' aangewezen. Deze wisten in principe meer dan gebruikelijk af van de HALT-procedure en werden contactpersoon voor HALT. Helaas, ook toen sloeg de terugloop van politiepersoneel al toe en verdwenen deze taakaccenthouders. Het gevolg was, dat er weer, waar nodig, een direct beroep werd gedaan op de HALT-medewerkers, te meer omdat de politie zelf onvoldoende personeel had om het personeel te instrueren.
Het is bovendien nooit de bedoeling geweest om zomaar een politiebureau binnen te lopen en overal rond te struinen, maar het gebeurde inderdaad wel eens, dat je met een politiemedewerker elders in het bureau in een kamer overleg had. Eén en ander vond altijd in volstrekt onderling vertrouwen plaats.
Het bovenstaande geeft mij weer eens de gelegenheid om mijn zaak toe te lichten en aan te geven hoe bot men bij de politieorganisatie is ten aanzien van buitenstaanders, of je daar nu niet of wel veel mee samenwerkt. (…). Ik ben en blijf er volledig van overtuigd, dat de gehele zaak rond mijn persoon is opgepakt om mij persoonlijk te beschadigen en weg te krijgen. Ik kan anders niet plaatsen waarom een districtschef zich zelf inzet om mij buiten HALT en de politie te houden en hoe hij eerder dan wie ook aan de wetenschap komt van het bezwaar tegen het sepot."
g. OVERIGE INFORMATIE
Bij zijn reactie op de klacht zond de korpsbeheerder de Nationale ombudsman een afschrift van een beschrijving van de HALT-procedure van het politiebureau D van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond van maart 1999. In deze beschrijving staat onder meer het volgende vermeld:
"Inleiding
(…)
De HALT-procedure, de verzamelnaam voor alle activiteiten, die plaatsvinden t.b.v. de alternatieve straf van een HALT-cliënt, gaat van start op het moment, dat er een HALT-verwijzing plaatsvindt. De navolgende nota heeft tot doel de verantwoordelijkheid en de rol van iedere instantie, die zich met de HALT-procedure bezighoudt te beschrijven.
Bij de HALT-verwijzing is er sprake van de verantwoordelijkheid van 3 instanties, te weten:
1) het Openbaar Ministerie, die de verantwoordelijkheid draagt voor het beleid t.a.v. de HALT-verwijzing en -afdoening en derhalve ook voor de uitvoering;
2) de Politie, die verantwoordelijkheid heeft t.a.v. HALT-verwijzingen en
3) het HALT-bureau, dat verantwoordelijk is voor de afdoening.
Het Openbaar Ministerie
In de 'inleiding' is reeds aangegeven, dat het Openbaar Ministerie (het O.M.) verantwoordelijk is voor het beleid t.a.v. HALT, hetgeen blijkt uit het feit, dat sinds 1996 de O.M.-aanwijzingen HALT-afdoening van kracht zijn. Bovendien wordt door het O.M. voorzien in het voorzitterschap van de Begeleidingscommissie van het HALT-bureau te Q. Aan de hand van de voorschriften en de directe beleidsmatige invloed via de eerder genoemde commissie heeft het O.M. een sturende rol.
(…)
De Politie
De politie draagt de volledige verantwoordelijkheid voor de verwijzing van jongeren naar HALT. Deze verantwoordelijkheid is vastgelegd in het eerste lid van het eerder genoemde artikel 77e van het Wetboek van Strafrecht (zie Achtergrond, onder 1.; N.o.).
De taak van de politie kan worden gespecificeerd als volgt:
1) aanhouding van een minderjarige;
2) beoordeling HALT-waardigheid en raadpleging van het C.V.S.;
3) informatie aan de minderjarige;
4) verificatie van de persoonsgegevens;
5) opmaken van het proces-verbaal;
6) registratie van de verwijzing in H.K.S. en C.V.S.;
7) doorzending van de verwijzing naar HALT.
(…)
Het HALT-bureau
De uitvoering van de HALT-procedure neemt een aanvang na de ontvangst van de verwijzing door de politie. Slechts aan de hand van de door de politie verstrekte gegevens kan actie worden ondernomen. Het ingediende proces-verbaal is immers de grondslag voor de rest van de procedure. Aangezien de politie verantwoordelijk is voor de inhoud van dit proces-verbaal, zal het HALT-bureau zich daarom ook nimmer mogen inlaten met vragen over de juistheid van één en ander. Het HALT-bureau zal dan ook nooit met cliënten in discussie gaan over het proces-verbaal. Wanneer een dergelijke discussie zich dreigt voor te doen, dan wel door de minderjarige of zijn/haar ouders wordt opgedrongen, dan wordt het HALT-dossier gesloten en teruggezonden naar de verantwoordelijke HovJ (hulpofficier van justitie; N.o.). Deze zal de zaak nader onderzoeken en beoordelen of de zaak alsnog aan HALT verwezen kan worden of op een andere manier moet worden afgedaan.
Als het HALT-bureau tijdens de afhandeling van de procedure onvoorziene zaken bemerkt, dan zal de behandelend medewerker in ieder geval contact opnemen met de HovJ, eventueel gevolgd door een terugzending van het proces-verbaal.
De gang van zaken bij het HALT-bureau na de ontvangst van een verwijzing is als volgt:
1) het proces-verbaal wordt ingeschreven en er wordt een dossier gevormd;
2) er vindt een eerste gesprek met de cliënt (plaats; N.o.);
3) na 10 dagen tot 2 weken vindt een tweede gesprek plaats;
4) de opgelegde alternatieve straf wordt uitgevoerd;
5) de HALT-procedure wordt afgerond.
(…)
De contacten van het HALT-bureau met de politie beperken zich tot de HovJ, m.b.t. specifieke verwijzingen en afdoeningen. Bovendien vindt maandelijks overleg met de HovJ plaats, waarbij aan de orde komt:
de actuele stand van zaken;
de ontwikkelingen rond de verwijzingen;
de wijze van samenwerking en
de behoefte/noodzaak, van voorlichting over de HALT-procedure aan de politiemedewerkers.
Uiteraard zal de HovJ, waar deze dat nodig acht, over actuele zaken direct contact opnemen met het HALT-bureau. Voor het HALT-bureau is de HovJ het vaste aanspreekpunt binnen de basiseenheden."
H. REACTIE VERZOEKER OP HET VERSLAG VAN BEVINDINGEN
Verzoeker gaf in zijn brief van 11 augustus 2003 nog de volgende opmerking op het verslag van bevindingen.
"De heer Y (…) spreekt stellig van een tweede aangifte. Echter daarvan is mij helemaal niets bekend, ook het openbaar ministerie weet hier niets van en mijn werkgever draagt er ook geen kennis van (opmerkelijk: in de contacten tussen de heer X en mijn werkgever is wel de artikel 12-procedure genoemd, maar is nooit over een 2e aangifte gesproken). Bij de behandeling van de artikel 12-procedure door het gerechtshof is evenmin melding gemaakt van een tweede aangifte.
Als er al een tweede aangifte zou zijn geweest, en deze zou bijvoorbeeld op grond van het "ne bis in idem"-principe zelfs buiten behandeling zijn gelaten, dan was daar toch bekendheid aan gegeven en had het openbaar ministerie ook niet zonder voorbehoud ingestemd met mijn terugkeer naar het HALT-werk.
Nu kan ik slechts concluderen, dat de vermelding "tweede aangifte" door de heer Y een misplaatste poging is geweest tot rechtvaardiging van de houding van de districtsleiding."
Achtergrond
1. Artikel 77e Wetboek van Strafrecht:
"1. De opsporingsambtenaar die daartoe door de officier van justitie is aangewezen, kan na verkregen toestemming door de officier van justitie aan de verdachte voorstellen dat deze deelneemt aan een project. De deelneming strekt tot voorkoming van toezending van het opgemaakte proces-verbaal aan de officier van justitie. Bij algemene maatregel van bestuur worden de strafbare feiten aangewezen die op deze wijze kunnen worden afgedaan.
2. Bij een voorstel als bedoeld in het eerste lid, deelt de opsporingsambtenaar de verdachte mede dat hij niet verplicht is aan het project deel te nemen en licht hem in over de mogelijke gevolgen van niet-deelneming. Het voorstel, de mededeling en de inlichtingen over de mogelijke gevolgen worden daarbij de verdachte tevens schriftelijk ter hand gesteld…"
2. Aanwijzing HALT-afdoening van het College van procureurs-generaal van 13 april 1999, Stcrt. 1999, 82
"Het Wetboek van Strafrecht biedt een juridisch kader om minderjarigen, die strafbare feiten van betrekkelijk geringe ernst hebben gepleegd, via de zogeheten 'HALT-afdoening' buiten het justitiële circuit te houden (art. 77e WvSr). Een en ander is juridisch vormgegeven door middel van een (voorwaardelijke) sepotbevoegdheid door de politie onder verantwoordelijkheid van het openbaar ministerie. HALT ('Het ALTernatief') vormt een goede en effectieve wijze van vroegtijdige voorkoming van criminele carrières en biedt een gerichte repressieve aanpak van jeugdigen die veelal voor het eerst met het strafrecht in aanraking komen.
De wijze waarop vorm wordt gegeven aan HALT is het resultaat van samenwerking en afstemming tussen alle betrokken partners (bestuur, politie en OM) in de desbetreffende gemeente of regio.
(…)
Deze aanwijzing geeft primair invulling aan de taken en de positie van het OM en de politie. Dit neemt niet weg dat HALT-bureaus en gemeenten een eigen verantwoordelijkheid dragen voor de projecten die worden aangeboden en de aanpak en behandeling van de jeugdigen binnen de te volgen procedure.
In deze aanwijzing wordt de toestemming van het OM voor het doen van een HALT-voorstel (art. 77e lid 1 WvSr) verondersteld aanwezig te zijn via delegatie van de afdoening aan daartoe aangewezen opsporingsambtenaren.
(...)
1. Begripsbepaling
a. HALT-afdoening: de aanpak van strafbare feiten ten aanzien van jeugdigen, onder verantwoordelijkheid van het OM, gericht op voorkoming van toezending van een opgemaakt proces-verbaal aan de officier van justitie, een en ander als omschreven in artikel 77 e WvSr.
b. HALT-bureau: een door een of meerdere gemeente(n) onderhouden bureau dat voorziet in de coördinatie en uitvoering van HALT-afdoeningen door jeugdigen.
(...)
2. Algemeen
Naast het verzorgen van HALT-afdoeningen, wordt door HALT-bureaus een scala van algemeen-preventieve taken verricht, waaronder bijvoorbeeld het geven van voorlichting op scholen.
(…)
Bij een HALT-bureau zijn HALT-coördinatoren/medewerkers werkzaam. (…) Genoemde medewerkers zijn ofwel in dienst van gemeenten, ofwel in dienst van privaatrechtelijke organisaties die (mede) door gemeenten worden gesubsidieerd. Er bestaat daardoor geen gezagsverhouding tussen HALT-medewerkers en OM/politie. Om deze reden richt deze regeling zich niet op HALT-medewerkers, doch op het HALT-bureau als organisatie. Het is vervolgens aan het bestuur van het HALT-bureau om te bepalen wie namens het HALT-bureau kan en mag optreden in de contacten met politie en OM."
3. Klachtenregeling politieregio Rotterdam-Rijnmond van 1 januari 1999, vastgesteld in de vergadering van het regionale college
"Artikel 1 Definities
a. klacht: een uiting van ontevredenheid over een optreden, dat bestaat uit een handelen of nalaten in een concrete situatie door één of meer ambtenaren van politie behorende tot het regiokorps Rotterdam-Rijnmond
(…)
Toelichting bij de klachtenregeling politieregio Rotterdam-Rijnmond
(…)
4. Soorten klachten
(…)
Concreet betekent dit dat de klager een klacht kan indienen indien deze ontevreden is over de manier waarop hij door de politie is behandeld, over de wijze waarop de politie is opgetreden, over grove fouten in het politieoptreden of over het feit dat door de politie niet is opgetreden waar dat naar de mening van de klager wel had dienen te gebeuren. Justitieel optreden van de politie valt buiten de klachtenregeling."