2003/186

Rapport

Verzoekster klaagt erover dat een ambtenaar van het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland haar op 7 september 2001 en 11 januari 2002 telefonisch heeft benaderd in verband met een geschil dat zij heeft met haar ex-echtgenoot over niet-betaling van kinderalimentatie, en waarbij verzoekster haar ex-schoonmoeder heeft geïnformeerd over voorgenomen maatregelen, waarbij haar ex-schoonmoeder belanghebbende was.

Verzoekster maakt er voorts bezwaar tegen dat de politieambtenaar gebruik heeft gemaakt van haar geheime telefoonnummer om haar te benaderen, alsmede tegen de registratie van dit telefoonnummer (dat kennelijk bij de politie bekend was in verband met een andere zaak) als zodanig.

Verzoekster klaagt er verder over dat de politieambtenaar in het telefoongesprek van 11 januari 2002 geen gevolg heeft gegeven aan haar verzoek om een aangifte, dan wel melding of mutatie op te nemen van de intimidatie van haar ex-schoonmoeder jegens haar.

Verzoekster acht voorts de brief van 15 januari 2002 van de politie in antwoord op haar (mondelinge) klacht “tendentieus en intimiderend”; zo wordt gesteld dat verzoekster haar ex-schoonmoeder heeft lastig gevallen, en wordt in de bij de brief gevoegde telefoonnotitie gesteld dat verzoekster bij haar ex-schoonmoeder “aan de deur” is geweest, en wordt in deze notitie gesproken van B. in plaats van mevrouw B.

Voorts acht zij het onjuist dat de politie in de brief stelt ook in de toekomst haar geheime nummer te zullen gebruiken.

Beoordeling

Algemeen

Verzoekster is gescheiden. Zij heeft samen met haar voormalige echtgenoot minderjarige kinderen, voor wie zij de dagelijkse verzorging heeft. Haar ex-man is alimentatieplichtig voor deze kinderen. Verzoekster is al enige tijd gewikkeld in een conflict met haar ex-echtgenoot over het niet, of niet-tijdig, betalen door haar ex-echtgenoot van deze alimentatie. Begin september 2001 was verzoekster voornemens om ten behoeve van de nakoming van zijn financiële verplichtingen (executoriaal) beslag te laten leggen op een huis van haar ex-echtgenoot. In deze woning is zijn (hoogbejaarde) moeder woonachtig. Verzoekster stelde haar ex-man middels een brief op de hoogte van haar plannen met betrekking tot de woning, en deed deze brief - vergezeld van een brief aan haar ex-schoonmoeder - op 5 september 2001 persoonlijk bij haar in de brievenbus.

Ook in januari 2002 informeerde verzoekster haar ex-schoonmoeder door middel van een brief over mogelijke invorderingsmaatregelen. Zowel in september 2001 als in januari 2002 informeerde verzoeksters ex-schoonmoeder de politie Zaanstreek-Waterland over de handelwijze van verzoekster. Naar aanleiding daarvan benaderde politiemedewerkster O. verzoekster een aantal malen telefonisch op haar (geheime) telefoonnummer. Verzoekster diende over het optreden van de politie een mondelinge klacht in op 11 januari 2002, die schriftelijk werd beantwoord op 15 januari 2002. De schriftelijke klacht die verzoekster vervolgens op 18 januari 2002 indiende, werd beantwoord op 11 april 2002.

1. Ten aanzien van de klacht dat verzoekster telefonisch is benaderd

1.1. Verzoekster klaagt erover dat een ambtenaar van het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland haar op 7 september 2001 en 11 januari 2002 telefonisch heeft benaderd in verband met een geschil dat zij heeft met haar ex-echtgenoot over niet-betaling van kinderalimentatie, en waarbij verzoekster haar ex-schoonmoeder heeft geïnformeerd over voorgenomen maatregelen, waarbij haar ex-schoonmoeder belanghebbende was.

1.2. Er is sprake van een civielrechtelijk conflict in de familiesfeer tussen verzoekster en haar ex-echtgenoot over de niet (tijdige) betaling van de alimentatie voor de kinderen. Verzoeksters ex-schoonmoeder is woonachtig in een huis waarop verzoekster zegt beslag te willen leggen, en is in zoverre betrokken bij het conflict. In dat verband heeft verzoekster haar ex-schoonmoeder door middel van een brief geïnformeerd over de voorgenomen maatregelen.

1.3. De Nationale ombudsman acht het niet ondenkbaar dat verzoeksters ex-schoonmoeder zich als gevolg van de informatie die verzoekster haar deed toekomen over de voorgenomen maatregelen, bedreigd en geïntimideerd voelde. Hierbij speelt een rol dat de vrouw hoogbejaard is, en zich door de aard van de mededelingen van verzoekster bedreigd kon voelen in haar woongenot.

1.4. Toen verzoeksters ex-schoonmoeder zich tot de politie wendde voor hulp, was het niet onjuist dat politiemedewerkster O. in deze situatie, waarin sprake was van een conflict in de familierechtelijke sfeer, uit oogpunt van hulpverlening telefonisch contact legde met verzoekster teneinde te bemiddelen. Dat zij daarbij verzoekster vroeg om - gelet op de beleving van haar ex-schoonmoeder - geen contact meer te zoeken met haar ex-schoonmoeder, maar zich alleen nog tot haar ex-echtgenoot te richten, was niet onjuist. Hierbij is van belang dat de noodzaak om zich rechtstreeks tot haar ex-schoonmoeder te wenden, ontbrak.

Niet is gebleken dat politiemedewerkster O. in de gesprekken met verzoekster een vooringenomen standpunt heeft ingenomen. Zo had zij bijvoorbeeld, anders dan verzoekster in haar klachtbrief van 18 januari 2002 aan de politie stelde, blijkens de mutatie in het Bedrijfs Processen Systeem (een registratiesysteem van de politie, hierna ook: BPS; N.o.) van 7 september 2001 wél kennis genomen van de door verzoekster geschreven brieven.

Ook overigens is niet komen vast te staan dat politieambtenaar O. zich tegenover verzoekster bevooroordeeld heeft opgesteld; ook de inhoud van de mutaties in BPS (die overigens zijn opgemaakt voordat verzoekster een klacht had ingediend), bieden hiertoe geen aanknoping.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

2. Ten aanzien van de registratie en het gebruik van verzoeksters geheime telefoonnummer

2.1. Verzoekster maakt er voorts bezwaar tegen dat de politieambtenaar gebruik heeft gemaakt van haar geheime telefoonnummer om haar te benaderen, alsmede tegen de registratie van dit telefoonnummer (dat kennelijk bij de politie bekend was in verband met een andere zaak) als zodanig.

2.2. De handelwijze van de politie met betrekking tot de registratie en het gebruik van verzoeksters telefoonnummer is in overeenstemming met het bepaalde in het privacyreglement Bedrijfs Processen Systeem van de regiopolitie Zaanstreek-Waterland, dat in overeenstemming is met het Modelreglement BPS (Stcrt. 1994, 78), waaromtrent de Registratiekamer ingevolge artikel 12, eerste lid, van de Wet politieregisters een verklaring van overeenstemming heeft afgegeven.

De onderzochte gedraging is op dit punt eveneens behoorlijk.

3. Ten aanzien van het niet opnemen van de aangifte of melding/mutatie

3.1. Verzoekster klaagt er verder over dat de politieambtenaar in het telefoongesprek van 11 januari 2002 geen gevolg heeft gegeven aan haar verzoek om een aangifte, dan wel melding of mutatie op te nemen van de intimidatie van haar ex-schoonmoeder jegens haar.

3.2. Zoals onder Achtergrond is weergegeven, hebben opsporingsambtenaren in beginsel de verplichting om aangiftes van strafbare feiten op te nemen.

Niet is komen vast te staan dat verzoekster in het telefoongesprek met politieambtenaar O. van 11 januari 2002 daadwerkelijk de wens had geuit om aangifte te doen. De lezing van verzoekster staat hier tegenover de lezing van de politie, en niet is gebleken van feiten of omstandigheden die de ene lezing aannemelijker maakt dan de andere lezing.

Op dit punt moet de Nationale ombudsman zich derhalve onthouden van een oordeel.

3.3. Wel is komen vast te staan, dat verzoekster in haar klachtbrief aan de politie van 18 januari 2002 een weergave gaf van het telefoongesprek dat zij op 11 januari 2002 met mevrouw O. had gevoerd, en dat zij daarbij aantekende dat zij mevrouw O. in dat telefoongesprek had gevraagd om een aangifte op te nemen tegen haar ex-schoonmoeder wegens “intimidatie”, of hiervan in ieder geval een melding/mutatie van te maken. Mevrouw O. had dit geweigerd, aldus verzoekster in die brief.

3.4. In aanmerking genomen de verplichting van politieambtenaren met betrekking tot het opnemen van aangiftes, had het voor de hand gelegen dat de beheerder van het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland in het antwoord van 11 april 2002 op verzoeksters klacht aandacht had besteed aan dit onderdeel van verzoeksters klachtschrijven.

Dat dit niet is gebeurd, is niet juist.

De onderzochte gedraging is in zoverre niet behoorlijk.

4. Ten aanzien van de brief van 15 januari 2002

4.1. Verzoekster acht voorts de brief van 15 januari 2002 van de politie in antwoord op haar (mondelinge) klacht “tendentieus en intimiderend”; zo wordt gesteld dat verzoekster haar ex-schoonmoeder heeft lastig gevallen, en wordt in de bij de brief gevoegde telefoonnotitie gesteld dat verzoekster bij haar ex-schoonmoeder “aan de deur” is geweest, en wordt in deze notitie gesproken van B. in plaats van mevrouw B.

Voorts acht zij het onjuist dat de politie in de brief stelt ook in de toekomst haar geheime nummer te zullen gebruiken.

4.2. De Nationale ombudsman stelt in dit verband voorop, dat de wijze waarop iemand de toonzetting van een brief ervaart, bij uitsluiting subjectief is, en derhalve ook moeilijk toetsbaar. Wanneer de brief van 15 januari 2002, en de daarbij gevoegde telefoonnotitie, naar objectieve maatstaven worden beoordeeld, kunnen deze stukken de toets der kritiek doorstaan.

Weliswaar wordt in de brief van 15 januari 2002 geschreven dat verzoekster haar ex-schoonmoeder had lastig gevallen, maar deze zinsnede vormde een weergave van wat in de telefonische contacten tussen verzoekster en mevrouw O. aan de orde was gekomen, hetgeen, onder verwijzing naar wat hiervoor onder 1. is gesteld, niet onjuist wordt geacht.

Met betrekking tot de telefoonnotitie merkt de Nationale ombudsman in de eerste plaats op, dat een dergelijke notitie in beginsel slechts voor intern gebruik wordt opgemaakt. Daarbij is het echter niet uitgesloten dat, zoals ook hier het geval was, een dergelijk stuk naar buiten komt. Om die reden verdient het aanbeveling om ook de inhoud van in principe voor intern gebruik bestemde stukken zo neutraal mogelijk te houden.

De Nationale ombudsman is van mening dat de tekst van de telefoonnotitie (die de politie overigens zelf aan verzoekster had toegezonden) deze toets doorstaat.

De in de telefoonnotitie opgenomen mededeling dat verzoekster bij haar ex-schoonmoeder “aan de deur” was geweest, is niet meer dan een weergave van de feitelijke situatie dat verzoekster persoonlijk een brief bij haar ex-schoonmoeder had bezorgd.

Ook het feit dat verzoekster in de tekst van de notitie wordt aangeduid met slechts haar achternaam, zonder voorvoegsel, acht de Nationale ombudsman niet onjuist. Voldoende aannemelijk is dat voor een dergelijke handelwijze wordt gekozen uit efficiencyoverwegingen, welke veronderstelling wordt gesteund door het gegeven dat ook de politieambtenaar O. in de notitie zonder een verder voorvoegsel is aangeduid als “O.”.

Op dit punt is de onderzochte gedraging behoorlijk.

4.3. Tot slot acht de Nationale ombudsman de zinsnede in de brief van 15 januari 2002 over het opnieuw gebruiken van het geheime telefoonnummer, onder verwijzing naar wat hierover hiervoor is opgemerkt onder 2., niet onjuist.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland (de burgemeester van Zaanstad), is niet gegrond, behalve ten aanzien van het punt dat de beheerder van het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland in het antwoord van 11 april 2002 geen aandacht heeft besteed aan het onderdeel van verzoeksters klachtschrijven over het niet opnemen van een aangifte, dan wel melding/mutatie, in het telefoongesprek met mevrouw O. van 11 januari 2002; op dit punt is de klacht gegrond. Geen oordeel wordt gegeven over het niet opnemen van een aangifte.

Onderzoek

Op 25 juni 2002 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van mevrouw B. te Purmerend, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland. Nadat verzoekster telefonisch was gevraagd een toelichting op haar klacht te geven, werd naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland (de burgemeester van Zaandam), op 24 september 2002 een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de korpsbeheerder verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd de betrokken politieambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Zij maakten van deze gelegenheid geen gebruik. In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Haarlem over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier maakte van deze gelegenheid geen gebruik. Tijdens het onderzoek kregen de korpsbeheerder en verzoekster de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

Verzoekster deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

De korpsbeheerder berichtte dat het verslag hem geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Verzoekster is gescheiden. Zij heeft samen met haar voormalige echtgenoot minderjarige kinderen, voor wie zij de dagelijkse verzorging heeft. Haar ex-man is alimentatieplichtig voor deze kinderen. Verzoekster is al enige tijd gewikkeld in een conflict met haar ex-echtgenoot over het niet, of niet-tijdig, betalen door haar ex-echtgenoot van deze alimentatie.

2.1. Begin september 2001 was verzoekster voornemens om ten behoeve van de nakoming van zijn financiële verplichtingen (executoriaal) beslag te laten leggen op een huis van haar ex-echtgenoot. In deze woning is zijn (hoogbejaarde) moeder woonachtig. Verzoekster stelde haar ex-man middels een brief op de hoogte van haar plannen met betrekking tot de woning, en deed deze brief - vergezeld van een brief aan haar ex-schoonmoeder - op 5 september 2001 persoonlijk bij haar in de brievenbus.

2.2. De tekst van de brief aan haar ex-man luidt als volgt:

“…de alimentatie voor de kinderen heb ik nog steeds niet ontvangen; wil je zorgen dat het bedrag per ommegaande (telefonisch) gestort wordt.

De kinderen moeten nieuwe boeken/kleding etc. hebben en dat moet - raar maar waar - wel betaald.

De volgende alimentatiebetaling verwacht ik vóór 1-10 a.s. op mijn rekening (= bij vooruitbetaling verschuldigd). Zo niet, dan neem ik invorderingsmaatregelen (bv. beslag op gelden en (on)roerende goederen).

De kinderen kosten verder steeds meer; wil je ingaande volgende maand vrijwillig extra voor ze betalen?

Zo ja, dan zie ik de extra bijdrage wel op mijn rekening tegemoet...”

2.3. De tekst van de brief aan haar ex-schoonmoeder luidt als volgt:

“…bijgaand een copie van mijn brief aan uw zoon.

Als hij niet de alimentatie voor de kinderen betaalt, kan er volgende maand beslag op het (…; adres van de woning; N.o.) gelegd worden; eventueel moet het huis dan verkocht worden en u moet er dan uit.

Ik meen u hiervan in kennis te moeten stellen, zodat u niet voor verrassingen komt te staan…”

3. Verzoekster werd vervolgens op 7 september 2001 telefonisch over deze kwestie benaderd door politiemedewerkster O. van het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland.

4. Diezelfde dag schreef verzoekster haar ex-schoonmoeder nog een briefje, waarin ze liet weten dat er niets aan de hand was, wanneer haar zoon zijn alimentatie zou betalen.

5. Begin januari 2002 waren er opnieuw problemen rond de betaling van de alimentatie, en schreef verzoekster opnieuw een briefje naar haar ex-man en ex-schoonmoeder. In de brief aan haar ex-schoonmoeder gaf verzoekster haar het advies om informatie bij een deurwaarder in te winnen over de mogelijke consequenties die het niet betalen van de alimentatie door haar zoon voor haar zouden kunnen hebben.

6.1. Op 11 januari 2002 benaderde mevrouw O. van de politie Zaanstreek-Waterland verzoekster opnieuw. Bij afwezigheid van verzoekster nam haar zoon het telefoongesprek aan.

6.2. Verzoekster sprak er diezelfde middag telefonisch bij een van de klachtenbemiddelaars van het korps, mevrouw A.M, haar ongenoegen over uit dat zij wederom telefonisch was benaderd.

6.3. Later die middag had verzoekster nog telefonisch contact met mevrouw O.

7.1. Op 15 januari 2002 zond de heer G., een andere klachtenbemiddelaar van het korps, verzoekster de volgende brief:

"Naar aanleiding van uw telefoongesprek met mijn collega mevrouw A.M. op 11-01-2002 van 14.45 tot 15.00 uur deel ik u hierbij het navolgende mede:

Mevrouw A.M. heeft contact gezocht met collega O. doch zij was op 11-01-2002 tot na 15.30 uur bezig met een verhoor en kon daarbij niet gestoord worden. Daar u aangegeven had niet ná 15.30 uur gebeld te willen worden, heeft mevrouw A.M. u dan ook niet meer teruggebeld. U had te kennen gegeven alleen gebeld te willen worden op de tijden dat het u uitkwam (gebaseerd op de schooltijden van uw kind zoals ik begreep) maar aangezien ik dat niet kan weten, doe ik uw uiting van ongenoegen hierbij schriftelijk af.

Op 07-09-2001 heeft collega O. met u gesproken over het feit dat u de zesentachtig jarige moeder van uw ex-echtgenoot lastig viel over het feit dat uw ex-echtgenoot de alimentatie niet (tijdig) zou betalen. Collega O. adviseerde u toen dringend om geen contact meer met deze oudere mevrouw op te nemen en dergelijke civiele zaken te regelen met uw ex-echtgenoot, de heer S. Echter, begin januari van dit jaar gaf de oudere mevrouw te kennen dat u toch weer contact met haar had gezocht, waardoor zij zich zeer onprettig en onveilig voelde. Na diverse vergeefse pogingen u op te bellen heeft mevrouw O. telefonisch contact gekregen met uw zoon en hem gevraagd of hij u wilde vragen haar terug te bellen. Toen u echter belde was mevrouw O. in verhoor en kon u niet direct te woord staan. Daarop heeft u met mevrouw A.M. gebeld om een klacht in te dienen omdat mevrouw O. uw telefoonnummer (…) had gebruikt terwijl dit betrekking had op een andere zaak. Ik heb hieromtrent onze privacyofficier geraadpleegd. Ik kan u mededelen dat het gebruiken van een intern in onze documentatie voorkomend gegeven, in casu uw telefoonnummer, niet onjuist is. Mevrouw O. wilde u naar mijn mening volkomen terecht er op wijzen dat het niet gepast is om iemand te benaderen over een civiele kwestie die daarin geen (directe) partij is. De moeder van uw ex-echtgenoot beschouwt dit als "lastig vallen en bedreigend" en het lijkt mij gepast als u dat respecteert.

Het wissen van uw telefoonnummer uit onze geautomatiseerde administratie lijkt mij niet noodzakelijk en in voorkomende gevallen zullen wij daar dan ook gebruik van kunnen maken. Indien u dit beslist niet wenst zou u een ander (geheim) nummer kunnen aanvragen."

7.2. Bij de brief van 15 januari 2002 van de heer G. was een door A.M. gemaakte samenvatting gevoegd van het telefoongesprek van 11 januari 2002 tussen verzoekster en A.M.

Deze samenvatting luidt als volgt:

"Belde B.(achternaam was volledig vermeld; N.o.) voor het volgende:

Haar ex betaalt niet altijd alimentatie. B. is toen bij ex-schoonmoeder aan de deur geweest.

O. heeft het tel.contact gezocht met B. B. vindt nu dat de politie voor 't karretje wordt gespannen en dat O. haar niet mocht / kon bellen aangezien zij een geheim nummer heeft.

In BPS stond haar nummer wel maar zij vindt dat O. het niet mocht gebruiken omdat het toen om iets anders ging.

Zij wil niet meer lastig gevallen worden door de politie. Haar gezegd dat ik nu geen oordeel of mening heb over het hele gebeuren omdat ik nu maar 1 kant van het verhaal heb gehoord.

Zij had dus nu mondeling een klacht ingediend en na hoor en wederhoor wilde zij onze bevindingen hebben. Daarna zou zij aangeven of haar klacht door moest gaan of niet. Haar gezegd contact op te nemen met O. om haar verhaal te horen. Ik mocht B. na 15.30 uur niet meer bellen omdat haar kinderen thuis zouden zijn.

O. zat in verhoor en belde om 15.35 uur terug. Zij had B. 11-02-'02 gebeld om haar op haar gedrag aan te spreken. Ex-schoonmoeder had weer last van B.

O. had haar zoon (van B.) gevraagd om door te geven dat zijn moeder haar terug moest bellen. B. belde later terug maar toen zat O. in verhoor. Hierna belde ze naar klachtenbemiddeling.

Met O. afgesproken dat zij een mutatie maakt en voorlopig geen contact opneemt met B."

8. In een brief van 18 januari 2002 diende verzoekster bij de politie een klacht in over de gang van zaken. Zij klaagde er met name over dat politieambtenaar O. haar een aantal keren telefonisch had lastiggevallen, en daarbij zonder meer de kant van haar (volgens verzoekster 83-jarige) ex-schoonmoeder had gekozen, zonder daarbij kennis te hebben genomen van de brieven die verzoekster had geschreven. Verzoekster achtte het voorts onjuist dat hierbij gebruik was gemaakt van haar geheime telefoonnummer.

In haar brief gaf zij haar lezing van het telefoongesprek dat zij op 11 januari 2002 met mevrouw O. had gevoerd, en tekende zij aan dat zij mevrouw O. in dat gesprek had gevraagd om een aangifte op te nemen tegen haar ex-schoonmoeder wegens “intimidatie”, of hiervan in ieder geval een melding/mutatie van te maken. Mevrouw O. had dit geweigerd, aldus verzoekster.

9. In antwoord op haar klacht ontving verzoekster bij brief van 11 april 2002 het volgende antwoord van de beheerder van het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland:

"Uw klacht over het optreden van de politie is behandeld in de vergadering van de commissie voor politieklachten op 3 april jl. De commissie heeft mij, op basis van uw klacht en de rapportages van de politie, geadviseerd en mijn antwoord is conform dit advies.

Uw klacht is te herleiden tot het volgens u onterecht gebruiken van uw geheime telefoonnummer door mevrouw O. van de politie om u te benaderen over problemen van uw ex schoonmoeder.

Aan de problemen tussen u en uw ex schoonmoeder geeft u in uw brieven veel aandacht, maar ik ben van mening dat dit geen deel van uw klacht uitmaakt, maar slechts de aanleiding is waardoor mevrouw O. contact met u heeft gezocht op verzoek van uw ex schoonmoeder. U heeft te kennen gegeven niets in bemiddeling te zien, maar uw ex schoonmoeder geeft aan zich door u bedreigd te voelen en heeft wel bemiddeling verzocht. Mevrouw O. heeft daartoe het bij haar bekende geheime telefoonnummer gebruikt. Het gebruik van dit telefoonnummer is rechtmatig omdat het vanuit een vorig contact met u bij de politie bekend was. Het gebruik hiervan is niet strijdig met privacyregelingen wanneer het door de organisatie, waar het bekend is, zelf gebruikt wordt.

Uw klacht acht ik dan ook voor wat betreft het gebruik van uw telefoonnummer voor het aanbieden van bemiddeling, niet gegrond."

10. Verzoekster wendde zich vervolgens op 22 juni 2002 met deze klacht tot de Nationale ombudsman.

B. Standpunt verzoekster

Verzoeksters standpunt staat weergegeven onder Klacht.

C. Standpunt beheerder van het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland

1. Op 10 oktober 2002 zond de beheerder van het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland de volgende reactie op de klacht van verzoekster:

"In reactie op uw brief met betrekking tot de klacht van mevrouw B. uit Purmerend deel ik u het volgende mee.

De klacht omvat diverse onderdelen die ik hierna afzonderlijk zal behandelen.

- Allereerst heeft klaagster geklaagd over het feit dat zij door de politie werd benaderd, via haar geheime nummer, over een geschil met haar ex-echtgenoot waarover klaagster haar ex-schoonmoeder had benaderd.

Zoals ik ook in de beantwoording van de klacht van mevrouw B. heb gesteld, acht ik het terecht dat mevrouw B. door de politie werd benaderd nadat de ex-schoonmoeder van mevrouw B. hierom had verzocht. Deze laatste voelde zich bedreigd en vroeg de politie i.c. mevrouw O. te bemiddelen. Dat mevrouw O. hierbij het geheime nummer van mevrouw B. gebruikte is, zoals ik ook al eerder heb gesteld, niet in strijd met privacyregelingen zolang het door de instantie wordt gebruikt die het reeds in zijn bezit had. Deze onderdelen van de klacht acht ik ongegrond.

- Verzoekster klaagt over het feit dat de politie geen gevolg gaf aan het verzoek van mevrouw B. om een aangifte, melding of mutatie op te nemen van intimidatie van haar ex-schoonmoeder jegens haar.

De ex-schoonmoeder had de politie benaderd omdat zij zich bedreigd voelde door mevrouw B. Deze had haar benaderd over een geschil met haar ex-echtgenoot en daarbij verteld dat dit consequenties zou kunnen hebben met betrekking tot de huisvesting van de ex-schoonmoeder. Er is in het onderzoek naar de klacht niets gebleken van een verzoek daartoe. Ik acht dit deel van de klacht ook niet gegrond.

- Klaagster klaagt over het feit dat de brief van 15 januari 2002 tendentieus en intimiderend zou zijn, dat wordt gesteld dat mevrouw B. haar ex-schoonmoeder zou hebben lastig gevallen en dat in een telefoonnotitie werd beweerd dat mevrouw B. bij haar ex-schoonmoeder aan de deur zou zijn geweest en dat in een telefoonnotitie wordt gesproken over B. in plaats van mevrouw B.

Om te beginnen met de telefoonnotitie. Dit was een interne notitie waarin kortheidshalve titels en voorvoegsels werden weggelaten. Ook mevrouw O. wordt hierin aangeduid als O. Deze notitie was alleen bedoeld als intern memo voor de klachtenbemiddelaar en niet om aan mevrouw B. kenbaar te worden gemaakt (zie bijlage, onder 2.1.; N.o.). Bij het kopiëren van het complete dossier is deze memo mee gekopieerd om de informatie te completeren. Ik acht dit onderdeel van de klacht niet gegrond.

Over het tendentieuze en intimiderende van de brief van 15 januari 2002 kan ik alleen aangeven dat naar mijn mening wordt weergegeven wat is gebeurd en dat mevrouw O. mevrouw B. heeft aangeraden haar geschil met haar ex-man met hem te regelen en niet via haar ex-schoonmoeder. Dit lijkt mij een terechte opmerking, zeker waar de ex-schoonmoeder regelmatig heeft geklaagd zich bedreigd te voelen door mevrouw B. Uit mutaties (bijgevoegd, zie onder 2.2.; N.o.) blijkt dat de ex-schoonmoeder heeft geklaagd dat mevrouw B. bij haar voor de deur heeft gestaan, waardoor zij zich bedreigd voelde. Mogelijk is er een onduidelijkheid over 'voor' of 'aan' de deur, maar dit lijkt mij geen reden om dit een gegronde klacht te vinden.

Mevrouw B. acht het onjuist dat in de toekomst wederom haar geheime nummer zal worden gebruikt.

Zoals reeds eerder gesteld is er geen regel die de politie verbiedt het in haar bezit zijnde telefoonnummer van mevrouw B. te gebruiken.

Ik zal dan ook geen opdracht geven het telefoonnummer te vernietigen of niet opnieuw te gebruiken wanneer dit noodzakelijk blijkt."

2.1. Bij de brief van de korpsbeheerder was gevoegd een interne memo van 26 september 2002, die was opgemaakt naar aanleiding van de klacht. Deze luidt als volgt:

"Mevrouw P., d.d. 15-01-2002 heb ik u ter kennisneming een kopie gestuurd van de samenvatting van het telefoongesprek van A.M. met mevrouw B.

Deze notitie was bedoeld als INTERNE INFORMATIE en het was niet te voorzien dat die bij de N.o. en vervolgens bij mevrouw B. zelf terecht zou komen. Niet dat daarmee "iets mis is" maar het is een interne notitie en er had b.v. net zo goed kunnen staan "B" o.i.d. Ook staat er in het verslag O. i.p.v. MEVROUW O. OF VERBALISANT O.

Over een verzoek tot het opnemen van een aangifte of opmaken van een mutatie is ons beiden niets bekend en daar is n.m.m. ook niet eerder over gesproken.

Bijgevoegde mutaties (…) d.d. 07-09-2002 en 11-01-2002 (waarop de klacht betrekking heeft) heb ik hierbij gevoegd. Ik kan er geen feiten in vinden waarop de klacht of een deel daarvan gegrond zou kunnen zijn."

2.2. Ook was bij de brief een tweetal mutaties uit het Bedrijfs Processen Systeem (een registratiesysteem van de politie, hierna ook: BPS; N.o.) gevoegd, van respectievelijk 7 september 2001 en van 11 januari 2002. Deze luiden als volgt:

2.2.1. De mutatie van 7 september 2001, opgesteld door politiemedewerkster O.:

"Be.2 (verzoeksters ex-echtgenoot; N.o.) kwam met zijn moeder (be.1) naar het bureau (…) ivm doen van aangifte terzake bedreiging contra be.3 (verzoekster; N.o.).

Be.1 heeft het volgende verklaard ivm de bedreiging:

Be.3 is ex-schoondochter van be.1. Gisteren, zou be.3 voor de voordeur van haar huis hebben gestaan. Afgezien het feit dat zij niet wilde dat B. naar binnen wilde gaan, wilde zij de deur dicht doen. Daarbij heeft be.3 de deur tegengehouden. Vervolgens heeft be.1 de deur dicht gedaan. Be.3 heeft niets tegen be.1 gezegd. Alleen door haar aanwezigheid en ivm problemen in het verleden voelde zij zich bedreigd. Tevens had be.3 eerder op de dag brieven bij haar bezorgd. De brieven gelezen. Daarin staat o.a. dat be.1 de alimentatie niet had betaald. In ieder geval, er werd geen bedreiging geuit in die brieven.

Be.1 gaf aan dat zij erg geschrokken was door het feit dat be.3 voor haar deur stond en dat zij niet meer durft de straat op te gaan c.q boodschappen te doen. Zij wilde niet meer lastiggevallen worden door be.3. Gezegd dat rap. zal proberen te bemiddelen.

Be.2 wilde van het voornoemde incident aangifte doen. Meerdere keren hem medegedeeld dat er geen sprake is van een strafbaar feit, derhalve kon er geen aangifte opgenomen worden. Vervolgens wilde hij de wijkteamchef spreken. De wijkteamchef heeft hem nogmaals uitgelegd dat er geen aangifte opgenomen kon worden. Tevens wilde hij een bewijs hebben dat hij vandaag bij de politie was geweest. Hem dat bewijs verstrekt. Ook wilde be.2 een kopie van deze mutatie, gezegd dat het niet kon. Hem doorverwezen naar coll. T.

Later op de dag telefonisch contact opgenomen met be.3. Haar de situatie uitgelegd. Zij deelde o.a. mede dat zij be.2 niet heeft lastiggevallen. Zij heeft alleen maar een brief bezorgd. Be.3 wilde haar namelijk duidelijk maken via die brief dat, indien be.2 de alimentatie niet betaald, dat er dan mogelijk op het huis van be.1 beslag worden gelegd. In dit huis woont be.1, de eigenaar daarvan is be.2.

Be.3 geadviseerd voortaan niet meer langs be.1 te gaan en schriftelijk haar zaken met be.2 te regelen.

Op verzoek van be.3 be.1 gebeld en haar gerustgesteld.

Een paar uur later belde be.3 met de vraag hoe rap. aan haar telnr. was gekomen. Gezegd dat het in BPS was opgeslagen. Volgens haar kon rap. die gegevens voor deze zaak niet gebruiken. Gezegd dat het wel kon. Ook wilde zij een kopie van deze mutatie, haar doorverwezen naar coll. T.

Mogelijk dat be.3 een klacht gaat indienen."

2.2.2. De mutatie van 11 januari 2002, opgesteld door politiemedewerkster O.:

"Mevr. S. (verzoeksters ex-schoonmoeder; N.o.) had een paar dagen geleden gebeld met de mededeling dat haar ex-schoondochter (B.) weer langs was geweest. Mevr. S. was daardoor erg bang geworden en durfde niet meer op straat te gaan. Gezegd dat ik B. zou aanspreken over haar gedrag. Meerdere keren B. gebeld, echter het werd niet opgenomen.

Vandaag, wederom naar B. gebeld. Haar zoon nam de telefoon op, zijn moeder was niet thuis. Doorgegeven of B. terug wilde bellen.

Later belde B. naar het wijkteam (…), helaas was rap. niet in staat om haar te woord te staan. Op dat moment was namelijk rap. bezig met een verhoor. B. wilde klacht tegen rap. doen, derhalve heeft zij A.M. (klachtenbemiddelaar gebeld). Mondeling heeft zij een klacht tegen rap gedaan, kennelijk omdat rap. haar telefoonnummer van een andere zaak uit BPS heeft gebruikt.

A.M. gebeld, zij heeft afgeraden om haar terug te bellen. Zij zal volgende week B. terug bellen en haar doorgeven dat rap. alleen haar wilde spreken over haar gedrag.

Later belde B. zelf naar rap.

Zij voelt zich geïntimideerd als rap. haar belt met de mededeling dat haar ex-schoonmoeder een melding bij ons doet. B. wil niet meer dat rap. haar belt. Gezegd dat wij elke melding serieus moeten nemen en als het nodig is moeten we haar toch bellen. B. was niet voor rede vatbaar. Derhalve haar een prettig weekend gewenst en het gesprek beëindigd."

D. Reactie verzoekster

Verzoekster werd in de gelegenheid gesteld om een reactie te geven op de brief (met bijlagen) van de beheerder van het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland.

Zij bracht op 8 januari 2003 naar voren dat de korpsbeheerder zich - gelet op de strekking van zijn reactie op haar klacht - kennelijk niet realiseerde welke “impact” het op haar had gehad dat zij tot tweemaal toe ongevraagd was benaderd door politiemedewerkster O. Verzoekster was overigens van mening, dat het ook niet nodig was geweest om haar lastig te vallen; een mededeling aan haar ex-schoonmoeder dat haar ex-echtgenoot de kinderalimentatie diende te voldoen, had volgens verzoekster evenzeer volstaan.

Verzoekster stelde, dat het feit dat bij de politie niet was gebleken dat zij had verzocht aangifte te doen jegens haar ex-schoonmoeder, niet betekende dat zij dit niet had aangegeven in het gesprek met mevrouw O. Verzoekster wees er op, dat zij in haar klachtbrief van 18 januari 2001 eveneens had aangegeven dat zij aangifte van intimidatie had willen doen.

Voorts handhaafde verzoekster haar in haar eerdere brieven weergegeven standpunten.

E. Reactie beheerder van het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland

De beheerder van het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland werd op 24 januari 2003 in de gelegenheid gesteld om desgewenst een reactie te geven op verzoeksters brief van 8 januari 2003. De korpsbeheerder maakte van deze gelegenheid geen gebruik.

Achtergrond

1. Wet politieregisters

1.1. Artikel 9, eerste en tweede lid:

“1. De beheerder van een politieregister stelt voor het register een reglement vast.

2. De vaststelling geschiedt na overleg met het gezag dat verantwoordelijk is voor de uitvoering van de politietaak ten dienste waarvan het register wordt aangelegd.”

1.2. Artikel 10:

“1. In het reglement moet de werking van het register zijn beschreven.

2. Het reglement bevat ten minste een duidelijke regeling van de volgende onderwerpen:

a. het doel van het register;

b. de categorieën van personen over wie gegevens worden opgenomen, en de soorten van de over hen op te nemen gegevens;

c. de gevallen waarin opgenomen gegevens worden verwijderd;

d. de vernietiging, zodra dit mogelijk is, van verwijderde gegevens;

e. eventuele verbanden tussen het register en enige andere gegevensverzameling;

f. de wijze waarop geregistreerde personen of hun wettelijke vertegenwoordigers kennisneming en verbetering van de over hen opgenomen gegevens kunnen verkrijgen;

g. de bevoegdheid tot het invoeren en wijzigen van gegevens in, alsmede het verwijderen van gegevens uit het register;

h. de aanwijzing van degene, onder verantwoordelijkheid van de beheerder belast met de zeggenschap over het register, en de omschrijving van de daaruit voortvloeiende bevoegdheden;

i. de aanwijzing van degene of degenen, belast met de dagelijkse leiding van het register.

3. Indien het reglement een politieregister betreft als bedoeld in artikel 1, onder f, sub 4 of sub 5, wordt in het reglement tevens vermeld wie beheerder van dat register is.

4. Het reglement regelt de verstrekking van gegevens uit het register, daaronder begrepen de rechtstreekse toegang met het oog op raadpleging van persoonsgegevens, met inachtneming van het bij of krachtens de artikelen 14 tot en met 19 en 27 bepaalde.”

1.3. Artikel 12, eerste lid:

“Degene die een model van een reglement heeft vastgesteld, kan het College

bescherming persoonsgegevens verzoeken te verklaren dat het model naar haar

oordeel in overeenstemming is met het bepaalde bij of krachtens deze wet. Indien de

Kamer een zodanige verklaring afgeeft, wordt het model in de Staatscourant geplaatst.”

2. Politiewet 1993

Artikel 2:

“De politie heeft tot taak in ondergeschiktheid aan het bevoegde gezag en in overeenstemming met de geldende rechtsregels te zorgen voor de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde en het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven.”

3. Privacyreglement Bedrijfs Processen Systeem van de regiopolitie Zaanstreek-Waterland, d.d. 1 januari 1994, (in werking getreden op 1 januari 1995):

3.1. Artikel 2:

"1. Het register heeft tot doel de informatievoorziening in het kader van de uitvoering van artikel 2 van de Politiewet 1993 mogelijk te maken en bevat daartoe in het bijzonder de volgende modules:

(…)

B. een Gebeurtenissenmodule (artikelen 7 tot en met 9), met als specifiek doel het kunnen beschikken over gegevens ten behoeve van de afhandeling en verantwoording van gebeurtenissen - incidenten en acties - waar de politie, in het kader van haar taakstelling, bij is betrokken of betrokken is geweest.

(…)

2. Gegevens uit het register kunnen worden gebruikt ten behoeve van interne bedrijfsstatistiek, interne bedrijfsvoering en interne ontwikkeling van beleid met betrekking tot de uitvoering van de politietaak.

3. Het geautomatiseerde gedeelte van het register is gebaseerd op een relationale gegevensstructuur, waarmee relaties worden gelegd tussen onder meer incidenten, personen, locaties, goederen en voertuigen.

4. Het handmatige gedeelte van het register wordt gevormd door uitgeprinte rapporten, processen-verbaal, dossiers en andere schriftelijke bescheiden, die via het geautomatiseerde gedeelte van het register systematisch toegankelijk zijn.

5. Gegevens in het geautomatiseerde gedeelte van het register kunnen met behulp van onder meer lijstfuncties en informationretrievalsystemen full-text, gestructureerd en gecombineerd worden bevraagd.

6. In Bijlage I is aangegeven op welke territoriale en functionele onderdelen van het korps het register wordt gevoerd of rechtstreeks toegankelijk is. Deze Bijlage maakt deel uit van het reglement."

3.2. Artikelen 7, 8 en 9:

"Artikel 7

In het register worden gegevens opgenomen betreffende de volgende categorieën van personen:

a. verdachten;

b. aangevers, melders;

c. getuigen;

d. slachtoffers, benadeelden;

e. betrokkenen bij gebeurtenissen en strafbare feiten;

f. personen of instanties die worden ingeschakeld bij de uitvoering van de doelstellingen genoemd in artikel 2, eerste lid, onder B;

g. opsporingsambtenaren.

Artikel 8

1. Omtrent de in artikel 7. onder a tot en met e, genoemde categorieën van personen worden ten hoogste de volgende soorten van gegevens opgenomen:

a. volledige personalia;

b. adresgegevens, telefoonnummer en postcode;

c. geboortegegevens, nationaliteit en spreektaal;

d. omschrijving, plaats, tijd van het strafbare feit of het incident;

e. voertuig- en (lucht)vaartuiggegevens;

f. risicoaanduidingen;

g. weergave van de verklaringen van geregistreerden;

h. signalementsgegevens;

i. modus-operandi;

j. mutaties betreffende politiecontacten;

k. gegevens omtrent de ten aanzien van hen genomen maatregelen;

l. andere op het strafbare feit of het incident betrekking hebbende gegevens.

2. Omtrent de in artikel 7, onder f, genoemde categorie van personen worden ten hoogste de volgende soorten van gegevens opgenomen:

a. volledige personalia;

b. adresgegevens, telefoonnummer en postcode;

c. gegevens omtrent de aard van de te verlenen hulp;

d. gegevens omtrent de door hen verleende diensten.

3. Omtrent de in artikel 7, onder g, genoemde categorie van personen worden ten hoogste de volgende soorten van gegevens opgenomen:

a. volledige personalia;

b. rang, functie en afdelingscode;

c. wachtwoord en autorisatieniveau;

d. vermelding ambtseed of -belofte.

Artikel 9

1. In aanvulling op de in artikel 8, eerste lid, genoemde gegevens worden omtrent de in artikel 7, onder a tot en met e, genoemde categorieën van personen gegevens opgenomen betreffende hun ras voor zover dit onvermijdelijk is:

a. met het oog op hun identificatie;

b. voor de juiste beoordeling van een strafbaar feit en zulk een gegeven het slachtoffer of de motieven van de dader van dat feit betreft;

c. met het oog op de verlening van hulp door de politie.

2. In aanvulling op de in artikel 8, eerste lid, genoemde gegevens worden omtrent de in artikel 7, onder a tot en met e, genoemde categorieën van personen gegevens opgenomen betreffende hun godsdienst of levensovertuiging, politieke gezindheid, seksualiteit en intiem levensgedrag voor zover dit onvermijdelijk is:

a. voor de juiste beoordeling van een strafbaar feit en zulk een gegeven het slachtoffer of de motieven van de dader van dat feit betreft;

b. met het oog op de verlening van hulp door de politie;

c. met het oog op de verzorging en bejegening in geval van vrijheidsbeneming.

3. In aanvulling op de in artikel 8, eerste lid, genoemde gegevens worden omtrent de in artikel 7, onder a tot en met e, genoemde categorieën van personen gegevens worden opgenomen betreffende hun medische en psychologische kenmerken voor zover dit onvermijdelijk is:

a. met het oog op hun identificatie;

b. voor de juiste beoordeling van een strafbaar feit en zulk een gegeven het slachtoffer of de motieven van de dader van dat feit betreft;

c. met het oog op de verlening van hulp door de politie;

d. met het oog op de verzorging en bejegening ingeval van vrijheidsbeneming;

e. ter afwering van dreigend gevaar voor leven of gezondheid van politieambtenaren en overige bij de directe uitoefening van de politietaak betrokkenen."

3.3. Artikel 27, eerste lid:

“De gegevens worden uit het register verwijderd wanneer deze niet meer noodzakelijk zijn voor het doel van het register, en zodra mogelijk vernietigd”.

3.4. Het privacyreglement Bedrijfs Processen Systeem van de regiopolitie Zaanstreek-Waterland is in overeenstemming met het Modelreglement BPS (Stcrt. 1994, 78), waaromtrent de Registratiekamer ingevolge artikel 12, eerste lid, van de Wet politieregisters een verklaring van overeenstemming heeft afgegeven.

4. Opnemen aangifte

Artikel 161 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) geeft ieder die kennis draagt van een strafbaar feit de bevoegdheid daarvan aangifte te doen. Die bevoegdheid houdt een dienovereenkomstige aanspraak in, namelijk dat de aangifte wordt opgenomen. Zo bevat artikel 163 Sv de verplichting voor opsporingsambtenaren om een aangifte van een strafbaar feit op te nemen.

Deze plicht tot het opnemen van de aangifte staat los van de vraag of aan die aangifte verder vervolg zal worden gegeven. Wanneer bij de politie aangifte wordt gedaan, mag van haar worden verwacht dat zij deze aangifte opneemt op het moment dat deze wordt gedaan. Voorzover de feitelijke mogelijkheid daartoe op dat moment, objectief bezien, ontbreekt, dient degene die aangifte wenst te doen daartoe zo spoedig mogelijk alsnog de gelegenheid te krijgen.

Twijfel bij de betrokken politieambtenaar over de vraag of al dan niet sprake is van een strafbaar feit mag er niet aan in de weg staan dat hij gevolg geeft aan zijn wettelijke plicht tot het opnemen van een aangifte. In het geval van dergelijke twijfel dient hij het over te laten aan de officier van justitie om ter zake een standpunt te bepalen en dat kenbaar te maken aan de persoon die aangifte deed. Voor betrokkene staat dan, in het geval van een besluit tot niet-vervolging, de mogelijkheid open van beklag bij het gerechtshof, ingevolge artikel 12 Sv.

Een uitzondering op het voorgaande kan alleen worden aangenomen in het geval dat al op voorhand, zonder enig verder onderzoek, en zonder de minste twijfel, kan worden vastgesteld dat de gedraging of gebeurtenis die ter kennis van de politie wordt gebracht niet is te kwalificeren als een strafbaar feit. Wanneer de politie die opvatting heeft, behoort zij in beginsel de ruimte te hebben om daarvan blijk te geven. Te allen tijde moet zij echter voorkomen dat in zo'n geval haar opvatting de inzet wordt van een discussie met de persoon die aangifte wenst te doen. Dat is ook in het belang van de geloofwaardigheid van de politie.

Instantie: Regiopolitie Zaanstreek-Waterland

Klacht:

Verzoekster telefonisch benaderd i.v.m. geschil over niet-betaling van kinderalimentatie en verzoekster maakt bezwaar tegen het gebruikmaken van haar geheime telefoonnummer alsmede tegen de registratie van dit telefoonnummer; brief van politie in antwoord op haar klacht "tendentieus en intimiderend" en in brief wordt gesteld dat politie ook in toekomst haar geheime nummer zal gebruiken .

Oordeel:

Niet gegrond

Instantie: Regiopolitie Zaanstreek-Waterland

Klacht:

Geen gevolg gegeven aan haar verzoek om aangifte op te nemen.

Oordeel:

Geen oordeel

Instantie: Regiopolitie Zaanstreek-Waterland

Klacht:

Geen aandacht besteed aan het onderdeel van verzoeksters klachtschrijven over het niet opnemen van een aangifte, dan wel melding/ mutatie.

Oordeel:

Gegrond