Verzoekers klagen erover dat ambtenaren van het regionale politiekorps Gelderland-Zuid geen, althans onvoldoende, actie hebben ondernomen naar aanleiding van hun tien aangiften tegen buurtgenoten gedaan in 2000 en 2001.
Tevens klagen verzoekers erover dat ambtenaren van dit politiekorps op 21 juli 2000 hebben geweigerd hun aangifte wegens smaad op te nemen.
Beoordeling
Algemeen
Verzoekers leven reeds enkele jaren in onmin met een aantal buurtbewoners.
Verzoekers dienden in de periode van juni 2000 tot april 2001 bij het regionale politiekorps Gelderland-Zuid een tiental aangiften in tegen hun buren. Ook trachtten verzoekers op 21 juli 2000 aangifte te doen van smaad, welke aangifte volgens verzoekers niet werd opgenomen.
I. Ten aanzien van het ondernemen van actie naar aanleiding van de tien aangiften
Bevindingen
1. Verzoekers klagen erover dat de politie geen, althans onvoldoende, actie heeft ondernomen naar aanleiding van hun tien aangiften tegen diverse buurtbewoners. Volgens verzoekers ligt de oorzaak van het feit dat slechts één van hun aangiften heeft geleid tot vervolging in de lage prioriteit die de politie aan dit soort situaties toekent. Verzoekers stellen zich op het standpunt dat de politie hen door deze gang van zaken niet serieus heeft genomen en dat zij ernstig gedupeerd en belemmerd zijn in hun rechtsgang tot de strafrechter om zo hun schade te verhalen op de veroorzakers ervan.
2. Volgens de korpsbeheerder ging aan de aangiften van verzoekers een slepend conflict met hun buurtbewoners vooraf. Aanvankelijk heeft de politie besloten niet strafrechtelijk op te treden, maar door middel van gesprekken met de verschillende partijen tot een oplossing te komen. In september 2000 bleek dat bemiddeling geen gunstig resultaat tot gevolg had en heeft de politie alle tot dan toe gedane aangiften aan het openbaar ministerie voorgelegd. Dit betrof vier van verzoekers' aangiften en één aangifte van een buurtbewoonster jegens verzoekster. In twee van deze zaken waren de verdachten (verzoekster en de buurtbewoonster) al gehoord en waren medische verklaringen opgevraagd ten aanzien van de contra-aangifte. In overleg met het openbaar ministerie is op 12 september 2000 besloten een strafrechtelijk onderzoek in te stellen. Dit onderzoek is, in verband met het stellen van prioriteiten aan andere zaken, in januari 2001 gestart. Hierin zijn uiteindelijk alle tien door verzoekers gedane aangiften (en de contra-aangifte) meegenomen. Dit onderzoek leidde ertoe dat alle partijen werden gehoord en dat in één zaak een getuige werd gehoord. Ook werd er in één zaak een aantal foto's meegezonden naar het arrondissementsparket en in twee gevallen werd een medische verklaring bij het proces-verbaal gevoegd. Uiteindelijk besloot het openbaar ministerie in maart 2001 naar aanleiding van twee aangiften vervolging in te stellen en de overige aangiften te seponeren, aldus de korpsbeheerder.
De korpsbeheerder achtte verzoekers' klacht niet gegrond.
3. De hoofdofficier van justitie te Arnhem liet in eerste instantie weten niet separaat op de klacht van verzoekers te reageren. In de loop van het onderzoek stelde de Nationale ombudsman de hoofdofficier van justitie nog een aantal vragen. Deze beantwoordde hij vervolgens. Volgens de hoofdofficier van justitie vond er op 12 september 2000 overleg plaats tussen de parketsecretaris en de politie over de vier tot dan toe door verzoekers ingediende aangiften. Dezelfde dag besloot de parketsecretaris dat een strafrechtelijk onderzoek diende te worden opgestart. Hierin zijn vervolgens alle tien door verzoekers ingediende aangiften betrokken en een contra aangifte van een buurtbewoonster jegens verzoekster. Negen aangiften zijn uiteindelijk geseponeerd wegens gebrek aan bewijs. Twee zaken zijn uiteindelijk vervolgd. In één van deze zaken is een transactievoorstel gedaan, waarop de verdachte (de buurtbewoonster) is ingegaan. In de andere zaak is verzoekster gedagvaard en veroordeeld tot een geldboete.
Beoordeling
1. Voorop dient te worden gesteld dat het accent van politieoptreden in geval van conflicten als de onderhavige zoveel mogelijk dient te liggen op preventie, hulpverlening en bemiddeling. Daardoor kan wellicht in een vroeg stadium erger worden voorkomen.
Indien het conflict na en ondanks herhaalde bemiddelingspogingen blijft voortduren en er sprake is van strafbare feiten, of althans een naar objectieve maatstaven gemeten redelijk vermoeden van het plegen van strafbare feiten, dan behoort het ook tot de taak van de politie om repressief op te treden en naar aanleiding van een door één van de bij het conflict betrokken partijen gedane aangifte een behoorlijk onderzoek in te stellen. Het staat de politie hierbij in beginsel vrij te bepalen welke opsporingshandelingen zij verricht naar een haar bekend strafbaar feit. Slechts wanneer de politie niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om af te zien van een bepaalde opsporingshandeling, is het nalaten van die opsporingshandeling als onjuist te kwalificeren. Aan de officier van justitie is dan de beslissing of daadwerkelijk tot vervolging zal worden overgegaan.
2. De informatie die in dit onderzoek is verkregen voert de Nationale ombudsman tot de conclusie dat de politie naar redelijk inzicht de aan verzoekers' meldingen en aangiften ten grondslag liggende gebeurtenissen niet als op zichzelf staande incidenten kon beschouwen, maar deze kon plaatsen in het licht van de onenigheden tussen verzoekers en hun buurtbewoners waarvan reeds sinds verscheidene jaren sprake is. De politie heeft getracht door bemiddeling tot een oplossing te komen of escalatie van het conflict te voorkomen.
Toen in september 2001 was gebleken dat het voeren van gesprekken met verzoekers en hun buren niet tot een einde van de conflictsituatie zou leiden, heeft de politie, in overleg met het openbaar ministerie, een strafrechtelijk onderzoek ingesteld naar verzoekers' aangiften. Zowel de aangevers als de verdachten zijn ge- en verhoord, hiermee zijn zij in de gelegenheid zijn gesteld hun visie op de gebeurtenissen te geven. Dat verzoekers zich niet kunnen vinden in de lezingen van de buurtbewoners over de verschillende aangiften, acht de Nationale ombudsman begrijpelijk. Dit doet echter niet af aan het feit dat de officier van justitie op basis van deze tegenover elkaar staande lezingen een beslissing moet nemen over een in te stellen vervolging. Ook heeft de politie, blijkens de tijdens het onderzoek overgelegde processen-verbaal, drie getuigen van diverse incidenten verhoord.
Verzoekers hebben tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman aangegeven dat de politie niet alle getuigen heeft gehoord. Het is de Nationale ombudsman gebleken dat niet alle getuigen die verzoekers in de loop van het onderzoek hebben opgevoerd, in de diverse processen-verbaal van aangifte zijn opgenomen en dat sommige getuigen familieleden van verzoekers' buren waren, die naar alle waarschijnlijkheid het verhaal van verzoekers' tegenpartij zouden staven, aangezien zij zelf ook in onmin met verzoekers leven. De Nationale ombudsman acht het onder deze omstandigheden begrijpelijk dat de politie deze getuigen niet aan een verhoor heeft onderworpen.
Niet is gebleken van een tekort aan activiteit en onpartijdigheid bij de politie. Ook is niet gebleken dat de politie de aangiften en meldingen van verzoekers niet serieus zou hebben behandeld. Integendeel, de politie heeft gedaan wat in het algemeen in een geval van burenruzie van haar mag worden verwacht. Het feit dat het openbaar ministerie heeft besloten slechts naar aanleiding van één van verzoekers' aangiften vervolging in te stellen, kan de politie niet worden verweten. Het is immers aan de officier van justitie om een beslissing te nemen over de vervolgingsvraag. Aangezien het openbaar ministerie vrijwel vanaf het begin bij het onderzoek van de politie betrokken is geweest, heeft het zicht gehad op de onderzoekshandelingen. Het kan de politie daarom niet worden verweten dat het onderzoek niet heeft geleid tot meerdere vervolgingen. Ook het voortduren van de conflictsituatie kan de politie niet worden verweten.
De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.
II. Ten aanzien van het niet opnemen van de aangifte wegens smaad
Bevindingen
1. Verzoekers klagen er tevens over dat politieambtenaren hebben geweigerd hun aangifte wegens smaad (zie ACHTERGROND, onder 1.) op te nemen. Op 21 juli 2000 hebben verzoekers getracht aangifte te doen van smaad jegens hun buurtbewoners. Verzoekers hebben op het politiebureau een brief aan de officier van justitie te Arnhem (van 17 juli 2000) overhandigd aan politieambtenaar Ja. waarin zij een drietal uitlatingen van buren hebben opgesomd en hebben aangegeven wat de gevolgen en consequenties van deze uitlatingen zijn.
2. De korpsbeheerder gaf aan dat verzoeker op 21 juli 2000 op het politiebureau een klacht conform artikel 164 van het Wetboek van Strafvordering (zie ACHTERGROND, onder 2.2.) heeft ingeleverd wegens smaad door hun buurtbewoners. Op 17 augustus 2000 heeft politieambtenaar M. verzoeker er in een telefoongesprek van op de hoogte gesteld dat hun klacht in samenhang met de overige problemen in en rond de buurt met het openbaar ministerie zal worden besproken. In een telefoongesprek op 23 augustus 2000 heeft verzoeker aangegeven dat buurtbewoners de verhuurder een brief hebben gezonden met informatie over verzoekers. Uit deze brief zou eveneens blijken dat de buurtbewoners smaad hebben gepleegd. De heer M. heeft in dit gesprek nogmaals aangegeven dat, ondanks dat dit geen strafbaar feit inhoudt, de klacht toch aan het openbaar ministerie zou worden voorgelegd. In september 2000 zijn het klachtschrift en de mondelinge klacht aan het openbaar ministerie voorgelegd, tezamen met de hierboven onder I. genoemde aangiften. Aangezien de klachten geen strafbaar feit inhielden, zijn de klachten niet in behandeling genomen. Een politieambtenaar heeft verzoekers hiervan op de hoogte gesteld. Verzoekers konden zich in deze beslissing niet vinden. Zij hadden bij de verhuurder stukken opgevraagd die zouden aantonen dat er weldegelijk sprake was van smaad. Volgens de korpsbeheerder zouden verzoekers deze documentatie aan de politie overhandigen waarna de klacht opnieuw zou worden beoordeeld. De korpsbeheerder gaf aan dat de bewuste documentatie nog niet was overhandigd.
De korpsbeheerder achtte de klacht van verzoekers niet gegrond.
3. Verzoekers bestreden deze lezing van de korpsbeheerder. Volgens verzoekers was met de politieambtenaar afgesproken dat deze bij de verhuurder de bewuste stukken zou opvragen, omdat de verhuurder deze in verband met de privacywetgeving niet op eigen initiatief zou mogen toesturen.
Het bestaan van dit smaadschrift zou volgens verzoekers ook blijken uit een in de loop van het onderzoek van de Nationale ombudsman overgelegde mutatie (van 11 juli 2000) van de politie naar aanleiding van een melding van een buurtbewoner. Hieruit blijkt dat de buurman van verzoekers een brief aan de verhuurder heeft gestuurd waarin hij zijn grieven over verzoekers had aangegeven.
4. De korpsbeheerder herhaalde in reactie hierop haar standpunt.
5. De Nationale ombudsman stelde verzoekers vervolgens de vraag of het juist is dat zij met een politieambtenaar de afspraak hadden gemaakt de stukken van de verhuurder over te leggen en zo ja, of zij deze reeds hadden opgestuurd naar de politie. Verzoekers reageerden hierop door aan te geven dat dit standpunt van de korpsbeheerder niet juist is en dat de politie bovendien reeds een kopie van de bewuste brief in haar dossier heeft. Blijkens een, tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman meegezonden, proces-verbaal van verhoor (van 10 januari 2001) heeft de buurman van verzoekers de politie een kopie van deze brief overhandigd, aldus verzoekers. Verzoekers vragen zich daarom ook af waarom zij deze brief zouden moeten opvragen nu is gebleken dat de politie de bewuste brief al onder zich heeft.
6. De korpsbeheerder gaf in reactie hierop aan dat de politie bij het in ontvangst nemen van de documenten van verzoekers' buurman in januari 2001 niet direct een verband heeft gelegd met de in september 2000 vooralsnog terzijde gelegde klacht van smaad van verzoekers van juli 2000. De buurman reikte deze op 20 juni 2000 gedateerde brief (en de daarbij behorende rappelbrieven en verhuurders reactie daarop) aan ter adstructie van de problemen tussen hem en verzoekers. De korpsbeheerder gaf daarnaast aan dat zij overigens niet de indruk heeft gekregen dat de briefschrijver het kennelijke doel heeft gehad ruchtbaarheid te geven aan de beschreven feiten en handelingen. Beide partijen legden immers hun problemen voor aan de verhuurder met het verzoek hierin een oplossing te brengen, aldus de korpsbeheerder. Zij gaat er dan ook vanuit dat in dit stadium van de ontwikkelingen, ruim twee jaar na dato, het niet opportuun is de klacht van smaad alsnog in behandeling te nemen. De korpsbeheerder liet nog weten dat de hoofdofficier van justitie te Arnhem haar desgevraagd had laten weten dezelfde mening te zijn toegedaan.
7. Verzoekers herhaalden hun standpunt in reactie hierop.
Beoordeling
1. Verzoekers zijn van mening dat buurtbewoners smaad jegens hen hebben gepleegd. Smaad is het opzettelijk aanranden van iemands eer of goede naam, door telastlegging van een bepaald feit, met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven, aldus artikel 261 van het Wetboek van Strafrecht (zie ACHTERGROND, onder 1.). Smaad kan zowel mondeling als schriftelijk plaatsvinden. In het laatste geval spreekt men van een smaadschrift.
Smaad is een klachtdelict. Dit houdt in dat een officier van justitie pas tot vervolging kan overgaan nadat de klachtgerechtigde een aangifte met verzoek tot vervolging heeft ingediend. Iedere officier van justitie en hulpofficier van justitie is verplicht tot het in ontvangst nemen van zo'n klacht(schrift) (zie ACHTERGROND, onder 2.). Het in ontvangst nemen van de klacht hoeft niet tot een opsporingsonderzoek of tot het instellen van een vervolging te leiden.
2. In dit geval heeft verzoeker op 21 juli 2000 een brief overhandigd aan politieambtenaar Ja. In deze brief, gericht aan de officier van justitie, geven verzoekers aan dat zij een aantal fragmenten willen melden in het kader van smaad. Verzoekers geven in de brief niet aan dat zij de officier van justitie verzoeken vervolging in te stellen, hetgeen wel een vereiste is voor een klachtschrift. Uit het onderzoek van de Nationale ombudsman is echter gebleken dat politie en justitie dit vereiste verzoekers niet hebben tegengeworpen.
De politieambtenaar die de klacht in ontvangst heeft genomen heeft het klachtschrift vervolgens doorgespeeld aan een hulpofficier van justitie, namelijk aan politieambtenaar M. Deze heeft verzoeker in een telefoongesprek op 18 en 23 augustus 2000 meegedeeld dat de klacht over de uitlatingen van de buurtbewoners in september 2000 aan het openbaar ministerie zou worden voorgelegd. In het tweede telefoongesprek heeft verzoeker melding gemaakt van een brief die buurtbewoners hebben geschreven aan de verhuurder welke brief volgens verzoekers ook als smaadschrift moest worden aangemerkt. Politieambtenaar M. heeft daarop aangegeven dat ook deze klacht aan het openbaar ministerie zou worden voorgelegd. M. heeft in het telefoongesprek ook gezegd dat de klacht die verzoeker thans had gedaan geen strafbaar feit inhield. Een politieambtenaar dient het aan de officier van justitie over te laten om een standpunt in te nemen of er sprake is van een strafbaar feit en deze dient dit ook aan de klachtgerechtigde kenbaar te maken. Een uitzondering op het voorgaande kan alleen worden aangenomen in het geval dat al op voorhand, zonder enig verder onderzoek, en zonder de minste twijfel, kan worden vastgesteld dat de gedraging of gebeurtenis die ter kennis van de politie wordt gebracht niet is te kwalificeren als een strafbaar feit. Wanneer de politie die opvatting heeft, behoort zij in beginsel de ruimte te hebben om daarvan blijk te geven. Te allen tijde moet zij echter voorkomen dat in zo'n geval haar opvatting de inzet wordt van een discussie met de persoon die de klacht wenst in te dienen. Dat is ook in het belang van de geloofwaardigheid van de politie. Nu de hulpofficier van justitie ten tijde van het gesprek wist dat verzoekers' klachten samen met hun overige aangiften aan het openbaar ministerie zouden worden voorgelegd, en dat daarna zou worden besloten of er een opsporingsonderzoek zou plaatsvinden, kon de politieambtenaar niet op dat moment al zonder de minste twijfel vaststellen dat het hier geen strafbaar feit betrof. De politieambtenaar had zich dan ook moeten onthouden van een oordeel hierover.
Op 12 september heeft de parketsecretaris besloten beide klachten van verzoekers niet te vervolgen. De politie heeft verzoekers er vervolgens van op de hoogte gesteld dat er nogmaals naar de laatste klacht van verzoekers zal worden gekeken, als verzoekers de documentatie van de verhuurder aan de politie zou overleggen. Nu tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman is gebleken dat de door verzoekers bedoelde documentatie al in het bezit bleek te zijn van de politie, heeft de korpsbeheerder deze informatie alsnog aan de hoofdofficier van justitie voorgelegd. Deze heeft daarop laten weten de klacht van smaad niet alsnog in behandeling te nemen.
Gelet op het bovenstaande heeft de politie voldaan aan haar verplichting het klachtschrift, en later nog de (mondelinge) klacht, in ontvangst te nemen.
De Nationale ombudsman acht de onderzochte gedraging op dit punt behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Gelderland-Zuid, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Gelderland-Zuid (de burgemeester van Nijmegen), is niet gegrond.
Onderzoek
Op 8 februari 2001 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer X en mevrouw XY te Nijmegen, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Gelderland-Zuid. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Gelderland-Zuid (de burgemeester van Nijmegen), werd een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd de korpsbeheerder verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Arnhem over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. Tijdens het onderzoek kregen de korpsbeheerder en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Tevens werd de korpsbeheerder en de hoofdofficier van justitie een aantal specifieke vragen gesteld.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De reactie van verzoekers gaf aanleiding het verslag op een enkel punt te wijzigen. De korpsbeheerder deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.
Informatieoverzicht
De bevindingen van het onderzoek zijn gebaseerd op de volgende informatie:
1. Verzoekschrift aan de Nationale ombudsman van 6 februari 2001. Hierbij waren als bijlage gevoegd de tien processen-verbaal van aangifte van verzoekers van 21 juni 2000, 30 juni 2000, 16 juli 2000, 15 augustus 2000, 13 november 2000 (drie processen-verbaal), 9 januari 2001 (twee processen-verbaal) en van 18 april 2001.
2. Brief van verzoekers aan de Nationale ombudsman van 19 april 2001.
3. Reactie van de beheerder van het regionale politiekorps Gelderland-Zuid van 25 september 2001 op verzoekers' klacht.
4. Nadere stukken van de korpsbeheerder, toegestuurd op 27 september 2001, waaronder de mutatie uit het bedrijfsprocessensysteem van het regionale politiekorps Gelderland-Zuid van 11 juli 2000, waarin een melding van de buurman van verzoekers is opgenomen. Ook twee mutaties van 18 en 23 augustus 2000 waarin gesprekken tussen verzoeker en politieambtenaar M. van 17 respectievelijk 23 augustus 2000 zijn weergegeven zaten hierbij. Tevens was het proces-verbaal van aangifte van de buurtbewoonster jegens verzoekster van 30 juni 2000 bijgevoegd. Daarnaast ook de processen-verbaal van verhoor van verdachten en getuigen van 30 juni 2000 (twee processen-verbaal), 16 augustus 2000 (twee processen-verbaal), 9 januari 2001 (drie processen-verbaal), 10 januari 2001 (zes processen-verbaal), 11 januari 2001 (vijf processen-verbaal), 16 januari 2001 (twee processen-verbaal).
Ook waren twee aanvraagformulieren medische informatie van verzoekster en een buurtbewoonsters meegestuurd, beide van 30 juni 2000.
5. Reactie van verzoekers van 27 oktober 2001 op het standpunt van de korpsbeheerder.
6. Reactie van de hoofdofficier van justitie te Arnhem van 1 juli 2002 op vragen van de Nationale ombudsman van 3 mei 2002.
7. Nadere reactie van de korpsbeheerder van 19 juli 2002 waarin de korpsbeheerder ook antwoord heeft gegeven op vragen van de Nationale ombudsman van 3 mei 2002.
8. Nadere reactie van verzoekers van 2 september 2002.
9. Nadere reactie van de korpsbeheerder van 31 oktober 2002, waarbij de brief van verzoekers' buurman aan de verhuurder van 20 juni 2000 was gevoegd.
10. Nadere reactie van verzoekers van 4 december 2002, waarbij de klachtbrief van verzoekers aan de officier van justitie te Arnhem van 17 juli 2000 was gevoegd.
Bevindingen
Zie onder beoordeling
Achtergrond
1. Artikel 261 van het Wetboek van Strafrecht
"1. Hij die opzettelijk iemands eer of goede naam aanrandt, door telastlegging van een bepaald feit, met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven, wordt, als schuldig aan smaad, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van de derde categorie.
2. Indien dit geschiedt door middel van geschriften of afbeeldingen, verspreid, openlijk tentoongesteld of aangeslagen, of door geschriften waarvan de inhoud openlijk ten gehore wordt gebracht, wordt de dader, als schuldig aan smaadschrift, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie.
3. Noch smaad, noch smaadschrift bestaat voor zover de dader heeft gehandeld tot noodzakelijke verdediging, of te goeder trouw heeft kunnen aannemen dat het te last gelegde waar was en dat het algemeen belang de telastlegging eiste."
2. Wetboek van Strafvordering
1. Artikel 161
"Ieder die kennis draagt van een begaan strafbaar feit is bevoegd daarvan aangifte of klachte te doen."
2. Artikel 164, eerste lid
"Bij strafbare feiten alleen op klachte vervolgbaar, geschiedt deze klachte mondeling of schriftelijk bij den bevoegden ambtenaar, hetzij door den tot de klachte gerechtigde in persoon, hetzij door een ander, daartoe door hem van eene bijzondere schriftelijke volmacht voorzien. De klachte bestaat in eene aangifte met verzoek tot vervolging."
3. Artikel 165, eerste lid
"Tot het ontvangen der klachte is elke officier van justitie en elke hulpofficier van justitie bevoegd en verplicht."