Verzoeker klaagt erover dat de officier van justitie te Rotterdam op 10 oktober 2001 afwijzend heeft beslist op zijn verzoek van 9 augustus 2001 om wijziging van de sepotcode van 02 naar 01 in de strafzaak tegen hem die op 17 juli 2001 is geseponeerd.
Beoordeling
1. Op 22 maart 2001 meende L., die vlak daarvoor in loondienst was getreden bij het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond, in een leslokaal van een politiebureau te Rotterdam verzoeker te herkennen als de dader van een op 20 april 1999 jegens haar gepleegde schennis van de eerbaarheid. Verzoeker betrad het lokaal in gezelschap van een collega ter reparatie van een defecte computer. L. deed verslag van haar bevindingen bij het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond. De officier van justitie besloot een strafrechtelijk onderzoek in te stellen. Uiteindelijk werd de zaak tegen verzoeker door de officier van justitie op 17 juli 2001 op code 02 geseponeerd wegens gebrek aan bewijs.
2. Verzoeker klaagt erover dat de officier van justitie te Rotterdam op 10 oktober 2001 afwijzend heeft beslist op zijn verzoek van 9 augustus 2001 om wijziging van de sepotcode van 02 naar 01 in de strafzaak tegen hem, die op 17 juli 2001 is geseponeerd.
3. Op grond van artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering wordt degene ten aanzien van wie een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit bestaat, aangemerkt als verdachte (zie Achtergrond, onder 1.). Dit, naar objectieve maatstaven, redelijke vermoeden rechtvaardigt het instellen van strafrechtelijk onderzoek naar de verdachte, maar is niet gelijk te stellen aan de situatie waarin tegen een verdachte zodanig belastend bewijs is verzameld dat een veroordeling mogelijk of aannemelijk lijkt.
4. Het onderscheid tussen de sepotcodes 01 en 02 betreft de vraag of een verdachte terecht als zodanig is aangemerkt (zie Achtergrond, onder 2.3.). Wanneer dat het geval is, maar achteraf wordt vastgesteld dat het onderzoek naar verwachting onvoldoende - aanvullend - bewijs heeft opgeleverd om een veroordeling door de strafrechter te kunnen verkrijgen, dan wordt geseponeerd wegens gebrek aan bewijs (sepotcode 02).
Sepotcode 01 beslaat twee situaties. De eerste betreft de situatie waarin (al dan niet achteraf) moet worden geconstateerd dat er op het moment waarop de betrokkene als verdachte werd aangemerkt, daartoe onvoldoende gronden aanwezig waren.
De tweede situatie is die waarin de betrokkene aanvankelijk op goede gronden werd aangemerkt als verdachte, maar waarin achteraf wordt vastgesteld dat die gronden niet langer de verdenking rechtvaardigen. In deze situatie komt door nader onderzoek het oorspronkelijk vermoeden van schuld dan ook geheel te vervallen (zie Achtergrond, onder 2.3.).
5.1. Allereerst is derhalve de vraag aan de orde of verzoeker aanvankelijk terecht als verdachte is aangemerkt.
5.2. Uit de brief van de officier van justitie van 10 oktober 2001 blijkt dat de officier van justitie het redelijk vermoeden van schuld jegens verzoeker heeft gebaseerd op de verklaringen van L. van 21 april 1999 en 28 maart 2001, de verklaring van G., verzoekers chef, en een foto van verzoeker, afkomstig van de gemeente Capelle aan den IJssel.
5.3. De minister stelt zich op het standpunt dat de officier van justitie verzoeker terecht als verdachte heeft aangemerkt. Uit de verklaringen van L. van 21 april 1999 en 28 maart 2001, de verklaring van G. en de foto van verzoeker is volgens de minister een redelijk vermoeden van schuld in de zin van artikel 27 lid 1 Wetboek van Strafrecht ontstaan.
5.4. Ter beantwoording van de onder 5.1 gestelde vraag moet worden bezien of ten tijde van de aanvang van het strafrechtelijk onderzoek sprake was van feiten en omstandigheden waaruit naar objectieve maatstaven gemeten een redelijk vermoeden van schuld kon worden gedestilleerd. Aldus moet worden bezien of de door de officier van justitie bij brief van 10 oktober 2001 aangedragen bewijsmiddelen, de verdenking konden dragen.
5.4.1. Van belang is dat de aanleiding tot het onderzoek, waarbij verzoeker als verdachte werd aangemerkt, een verklaring betreft, die gebaseerd is op een gebeurtenis die zich reeds in 1999 had voorgedaan. Het is een feit van algemene bekendheid dat de menselijke herinnering naar verloop van tijd vervaagt. Zulks klemt temeer nu het in casu een herinnering betreft met betrekking tot een feit dat zich in een korte tijdsspanne, namelijk in slechts enkele minuten, heeft afgespeeld. Alleen al het daaropvolgende tijdsverloop van twee jaar, maakt dat grote omzichtigheid in een onderzoek naar de dader geboden is. Het proces-verbaal van verhoor van L. van 28 maart 2001, geeft op zichzelf geen concrete, objectieve aanwijzingen dat verzoeker de dader zou kunnen zijn. L. geeft aan dat het feit dat verzoeker linkshandig een schroevendraaier hanteerde, van doorslaggevende betekenis was voor haar associatie van verzoeker met de dader. Verder staat in haar verklaring vermeld, dat verzoeker er precies zo uitzag als de persoon die zij in 1999 in haar aangifte had omschreven. Ze noemt daarbij dat verzoeker lichtblauwe ogen had, evenals de dader in 1999. Ze geeft als kanttekening wel aan dat verzoeker geen vlekken in zijn gezicht had, terwijl de door haar omschreven dader deze wel had. Uit de verklaring van 28 maart 2001 blijkt niet op grond van welke andere kenmerken dan alleen de linkshandigheid en de lichtblauwe ogen, L. verzoeker als de dader heeft herkend. In haar verklaring spreekt L. niet over de andere kenmerken, welke zij in 1999 had omschreven. L. beschreef de dader in 1999 daarentegen specifiek als een blanke man, zijnde ongeveer 18 jaar oud, 190 cm lang, met een slank postuur, een lang smal, enigszins vlekkerig en bleek gelaat, dun, kort, donkerblond haar, en lichte ogen, mogelijk blauw.
Een enkele herkenning op grond van de linkshandigheid en lichtblauwe ogen is in dit licht niet concreet genoeg. Daar komt nog bij dat L. in 1999 niet eens zeker was van het feit dat de dader lichtblauwe ogen had, zij gaf toen slechts aan dat de dader lichte ogen had, mogelijk blauw. Verder blijkt uit de op 28 maart 2001 afgelegde verklaring, dat L. verzoeker op 22 maart 2001 niet onmiddellijk als dader had herkend en dat zij het er zelfs moeilijk mee had omdat zij niet zomaar iemand als dader wilde aanwijzen nu reeds twee jaar verlopen waren. Haar gevoel gaf haar echter in dat ze toch goed zat.
Op grond van het bovenstaande moet ernstig worden getwijfeld aan de betrouwbaarheid van de herkenning door L.
5.4.2. Hoewel de verklaring van L. onvoldoende gegevens bevat om verzoeker als verdachte aan te merken, is de Nationale ombudsman van mening dat een herkenning, zoals door L. verwoord, toch niet zonder onderzoek mag blijven. De officier van justitie heeft, alvorens verzoeker op 9 mei 2001 als verdachte werd verhoord, eerst een nader onderzoek ingesteld, waarbij de chef van verzoeker, dhr. G., als getuige werd verhoord.
G. verklaarde dat hij het door L. opgegeven signalement kent. Volgens hem voldoet verzoeker aan dit signalement. Nergens zet G. echter uiteen welke elementen van het signalement hij op verzoeker van toepassing acht. De enkele, niet onderbouwde, constatering van G. dat verzoeker aan het signalement voldoet is niet voldoende en niet concreet, en kan daardoor niet dienen ter constructie van een redelijk vermoeden van schuld.
5.4.3. Ook de pasfoto, afkomstig van de afdeling burgerzaken van de gemeente Capelle aan den IJssel, vormde voor de officier van justitie een middel dat tot de constructie van een redelijk vermoeden van schuld jegens verzoeker heeft bijgedragen. De officier noemt de pasfoto in zijn brief van 10 oktober 2001 een objectieve en concrete bron, waaruit kon worden afgeleid dat de herkenning door L. van verzoeker als de vermoedelijke dader geloofwaardig was. De Nationale ombudsman kan deze redenering niet volgen. Uit de pasfoto blijkt onder meer niet dat verzoeker een vlekkerig gezicht heeft, noch zegt de pasfoto ook maar iets over de lengte en het postuur van verzoeker.
Daarenboven is de pasfoto gebruikt bij een fotoconfrontatie, waarbij de meldsters van drie in 1999 gepleegde zedendelicten, welke voor wat betreft tijd, plaats en modus operandi overeenkomsten vertoonden met het feit waarvan L. aangifte had gedaan, als getuigen werden geconfronteerd met 12 foto's, waaronder die van verzoeker. Tijdens deze confrontaties werd de foto van verzoeker door geen van de getuigen aangewezen.
5.5. Nu geen van de door de officier van justitie gebezigde bewijsmiddelen, noch afzonderlijk noch in combinatie met elkaar, feiten of omstandigheden vormen op grond waarvan naar objectieve maatstaven een redelijk vermoeden van schuld kan worden aangenomen, komt de Nationale ombudsman tot de conclusie dat verzoeker ten onrechte als verdachte is aangemerkt. De officier van justitie heeft dan ook bij de sepotbeslissing van 17 juli 2001 ten onrechte de sepotcode 02 gehanteerd.
De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.
Het voorgaande geeft de Nationale ombudsman aanleiding om een aanbeveling te verbinden aan dit rapport.
6. De vraag of door het onderzoek het oorspronkelijk vermoeden van schuld geheel is vervallen, is niet meer aan de orde, nu de Nationale ombudsman van oordeel is dat er nooit een redelijk vermoeden van schuld jegens verzoeker heeft kunnen bestaan.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het arrondissementsparket te Rotterdam, die wordt aangemerkt als een gedraging van de minister van Justitie, is gegrond.
Aanbeveling
Deze beoordeling geeft aanleiding de minister van Justitie in overweging te geven het ertoe te leiden dat de hoofdofficier van justitie te Rotterdam de sepotbeslissing van 17 juli 2001 heroverweegt en wijzigt in code 01.
Nadat eerder mondeling was overlegd over de zaak, heeft de minister bij brief van 8 november 2005 laten weten dat hij van mening is dat de Nationale ombudsman niet kan oordelen over beslissingen van het OM in het kader van de vervolging, omdat dergelijke beslissingen ter beoordeling staan van de rechter. In verband hiermee deelde hij mee de aanbeveling niet op te volgen.
De Nationale ombudsman antwoordde de minister op 7 december 2005 dat deze uitging van de onjuiste veronderstelling dat alle beslissingen van het OM in het kader van de vervolging zijn onderworpen aan rechterlijk toezicht. Ook wees de Nationale ombudsman er op dat er geen wettelijke regeling bestaat op grond waarvan de vraag naar de juistheid van een bepaalde sepotcode aan de rechter kan worden voorgelegd. De Nationale ombudsman heeft de minister verzocht alsnog inhoudelijk op de aanbeveling te reageren.
Onderzoek
Op 29 oktober 2001 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer W. te Capelle aan den IJssel, met een klacht over een gedraging van het arrondissementsparket te Rotterdam. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de minister van Justitie, werd een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd de minister verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd de betrokken officier van justitie de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. De officier van justitie maakte van deze gelegenheid geen gebruik. Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Tevens werd de officier van justitie een aantal specifieke vragen gesteld.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
De minister deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.
Verzoeker berichtte dat het verslag hem geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen. De betrokken ambtenaar gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Op 22 maart 2001 meende L. verzoeker te herkennen als de dader van een op 20 april 1999 jegens haar gepleegde schennis van de eerbaarheid. L. deed verslag van haar bevindingen bij het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond. De officier van justitie besloot een strafrechtelijk onderzoek in te stellen. Uiteindelijk werd de zaak tegen verzoeker door de officier van justitie op 17 juli 2001 op code 02 geseponeerd wegens gebrek aan bewijs.
2. Op 21 april 1999 deed L. aangifte bij een ambtenaar van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond van het feit dat zij op 20 april 1999 was lastig gevallen door een man die haar op de openbare weg zijn geslachtsdeel toonde. Het proces-verbaal dat naar aanleiding van deze aangifte is opgemaakt, luidt als volgt:
"…Op woensdag 20 april 1999, omstreeks 19.30 uur, stapte ik uit de metro op het metrostation Binnenhof (…) te Rotterdam. Ik moest naar een locatie in de buurt. (…). Het was rond die tijd nog niet donker.
Ik liep tussen de flats en over de parkeerplaats. Op een gegeven ogenblik bemerkte ik dat er kennelijk iemand achter mij aanliep. Ik keek schuin naar achteren en zag dat er 2 meter achter mij iemand liep. Ik kreeg een onbehagelijk gevoel. Ik ging wat langzamer lopen en zag dat ik werd ingehaald door een jongen.
Van deze jongen zal ik later een signalement geven.
Ik bleef doorlopen (…). Eerst moest ik nog via een parkeerplaats en een klein stukje bossage waar ook andere mensen liepen. Vervolgens moest ik weer over een parkeerplaats en daarna weer door de bossage. De jongen bleef steeds voor mij lopen en ik had het idee dat hij schuin keek om te zien of ik er nog liep. Bij de bosjes begon hij te weifelen en om zich heen te kijken. Ik kwam dichter bij hem. Ik bleef het pad tussen de bossages door volgen. Ik zag dat hij stil bleef staan. Ik liep gewoon door en op het moment dat ik naast hem liep draaide hij zich om naar mij toe. Ik zag dat zijn broek openstond. Ik zag dat zijn penis een erectie had en dat hij zich, met zijn linkerhand, stond af te trekken.
Gelijktijdig zei hij: "Wat vind je hier van…".
Ik zei niets en wilde door lopen. Op dat moment voelde ik dat hij zijn rechterplatte hand tegen mijn voorhoofd hield en mij kennelijk tegen wilde houden. Ik sloeg uit een reflex met mijn hand zijn hand weg en liep door (…).
Ik zag tevens dat er uit tegengestelde richting een man met een hond aan kwam lopen. Ik weet hiervan dat het een blanke man was met een getinte huidskleur. Met zwart lang haar in golven en hij droeg blauwe kleding. Hij had een zwarte hond bij zich. Hij keek wel wat verbaasd maar ik denk niet dat hij gezien had wat er gebeurd was, daarvoor was de afstand te groot. Ik ben snel verder gelopen naar mijn bestemming. Ik heb nog een keer omgekeken maar heb de jongen niet meergezien. Toen ik op de bestemming kwam, heb ik verteld wat mij was overkomen. Dit kwam omdat ik begon te huilen toen ik er was.
Ik zal u een signalement geven van de dader:
- blanke man,
- ongeveer 18 jaar,
- ongeveer 190 cm,
- slank postuur,
- lang smal gezicht, een beetje vlekkerig, bleek gelaat,
- donker blond dun kort haar,
- lichte ogen, mogelijk blauw,
- geen gezicht beharing,
- geen bril
- schoenen onbekend mogelijk zachte zolen (hoorde hem niet lopen,)
- sprak normaal Nederlands.
Als type zou ik hem omschrijven als een "brutaaltje". Iemand die overal lak aan heeft.
Kleding:
- lichtblauwe spijkerbroek,
- driekwart jas (kleuren onbekend, mogelijk met rood erin).
Ik zou hem bij wederzien waarschijnlijk wel herkennen.
(…)
Ik ben erg geschrokken van hetgeen er is gebeurd. Ik werd ook onmiddellijk misselijk van het voorval. Ik voelde me geïntimideerd. Hij heeft van mij af te blijven. Ik wil gewoon 's avonds over straat kunnen lopen. Vroeger liep ik gewoon nog laat over straat maar tegenwoordig ben ik steeds oplettender. Ik vind dat zo'n gozer gepakt moet worden…"
3. Op 22 maart 2001 verbleef L., die inmiddels in loondienst was bij het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond, in de lesruimte van een politiebureau te Rotterdam.
Op enig moment betraden twee mannen ter reparatie van een computer het leslokaal.
L. meende één van deze mannen (verzoeker) te herkennen als de pleger van de openbare schennis der eerbaarheid, van welk feit zij reeds op 21 april 1999 aangifte had gedaan.
Op 23 maart 2001 nam L. telefonisch contact op met hoofdagent B. om melding te doen van haar waarneming en herkenning. In het proces-verbaal van bevindingen dat B. naar aanleiding van deze melding had opgemaakt staat het volgende vermeld:
"…Op vrijdag 23 maart 2000 werd ik gebeld door bovengenoemde aangeefster, zij vertelde mij het volgende.
Zij vroeg mij of ik haar nog kende omdat zij 2 jaar geleden aangifte van schennis bij ons had gedaan. Nadat ik haar geboortedatum had gevraagd, kwam ik via Multipol bij de bedoelde aangifte. L. vertelde mij dat ze moeilijk kon praten op de plek waar ze nu stond maar dat ze dringend met mij wilde spreken.
Ze had hiervoor een gsm telefoon van de afdeling geleend om mij te bellen. Ze vertelde dat ze tegenwoordig ook bij de politie werkte. Zij was enkele weken geleden bij het zogenaamde "Call-centrum" aan het politiebureau (…) begonnen. Ze vertelde mij dat ze daar een man was tegen gekomen die de dader was van die schennis 2 jaar geleden. Ik vertelde haar dat ik snel een afspraak met haar zou maken. Ze wilde kennelijk nu haar verhaal kwijt want ik hoorde enige emotie in haar stem. Ze vertelde dat er een computer of monitor kapot was en dat er een jongen kwam om deze te repareren. Toen die jongen op de afdeling kwam schrok zij heel erg. Ze zei letterlijk dat haar hart stil stond en dat ze begon te trillen. Ze kon haar blik niet meer van de man afhouden. Ze vertelde mij dat ze nog wist dat wij tijdens de aangifte details van de man hadden gevraagd en dat zij nog wist dat de man linkshandig was. Ze vertelde dat zij zag dat de jongen met zijn linkerhand de schroevendraaier beetpakte en begon te werken aan de computer.
Ik verbalisant merkte op dat L. tijdens het vertellen van bovenstaande, soms moest slikken en opgewonden klonk. Ze vertelde dat ze de man daarna nog een keer had gezien in de personeelskantine van dit bureau. De man stond toen vlak achter haar. Zij vertelde mij dat ze erg schrok en de koude rillingen door haar lichaam gingen. De jongen had wel naar haar gekeken maar niets gezegd.
Ze vertelde erg met de situatie in haar maag te zitten mede omdat ze pas daar werkzaam was en niet goed wist wat ze er mee aan moest.
Zij had op de afdeling gevraagd wie de reparatie aan de computers doen. Gezien de korte tijd dat ze daar werkzaam was kon zij dit makkelijk vragen omdat zij nog geen zicht heeft op de organisatie. Er was haar verteld dat dit intern was geregeld…"
4. Naar aanleiding van de melding van L. besloot officier van justitie Z. op 23 maart 2001 een strafrechtelijk onderzoek in te stellen.
5. Op 28 maart 2001 werd van L., in vervolg op haar aangifte van 21 april 1999, een aanvullende verklaring opgenomen. Zij verklaarde onder meer het volgende:
"Op woensdag 21 april 1999 heb ik aangifte gedaan van een schennis cq aanranding welke mij was overkomen op 20 april van dat jaar (…).
(…)
Nu ben ik recentelijk de dader hiervan tegengekomen. Ik zal u vertellen wat er is gebeurd.
Sinds 12 maart 2001 ben ik werkzaam op het zogenaamde Call-centrum (…) van (een; N.o.) politiebureau (…) te Rotterdam. Hiervoor heb ik een selectieperiode doorlopen.
Op donderdag 22 maart 2001 was ik op het terrein van het politiebureau (…).
Ik had met mijn collega's een cursus in een leslokaal in een van de noodgebouwen die langs de weg staan. Volgens mij wordt er ook schietles gegeven.
(…)
In dit lokaal was een computer kapot. Omstreeks 08.00 uur kwam ik dit lokaal in. Omstreeks 09.00 uur zag ik dat er 2 jongens kwamen om een computer na te kijken die in dit lokaal stond. Het was namelijk zo dat een van de computers defect was. Ik was kort hiervoor thee gaan halen en daarna weer in het lokaal gaan zitten. Ik keek een van de jongens aan en dacht bij mijzelf, die ken ik ergens van. Kort hierna kwam het voorval van de schennis weer bij mij boven. Ik bleef naar die jongen kijken en de herkenning kwam steeds sterker naar boven. De jongen keek ook naar mij maar ik had niet het idee dat hij mij herkende. Ik zag er overigens ook heel anders uit dan tijdens het voorval. (…)
Ik ben op die jongen gaan letten en zag dat hij op een gegeven moment met zijn linkerhand een schroevendraaier pakte en aan de computerkast begon te werken.
(…)
U vraagt mij hoe deze jongen eruit zag. Ik heb gezien dat hij helemaal in het zwart gekleed was. Hij had een jas aan met gladde stof met banen. Zo'n Michelin mannetje. Zwarte schoenen en een zwarte broek. Hij droeg een goudkleurige ring aan zijn rechterhand. Verder zag hij er uit zoals ik toentertijd in mijn aangifte heb omschreven. Ik sprak toen echter over vlekken in zijn gezicht maar dat was nu niet het geval. Wat mij opviel was dat hij lichtblauwe ogen had. Ze vielen echt op omdat ik dit een beetje eng vind.
Omstreeks 12.00 uur ging ik naar de bedrijfskantine op de eerste etage van het hoofdgebouw. Ik stond met mijn dienblad voor de kassa om af te rekenen. Ik keek bij toeval om en bemerkte dat diezelfde jongen nu 2 of 3 personen achter mij stond. Ik keek direct weer voor mij en voelde dat ik de koude rillingen over mij heen kreeg. Ik heb snel afgerekend en ben naar een lokaal gelopen op dezelfde etage als de bedrijfskantine om te eten. Ik bemerkte bij mijzelf dat ik helemaal zat te trillen en nauwelijks mijn brood kon smeren. (…)
Hierna ben ik weer terug gegaan om verder te eten. Ik heb de jongen verder niet meer gezien. Ook in de tijd daarna maar ook daarvoor heb ik hem niet meer gezien. Ik ben 's middags naar huis gegaan en heb het voorval telefonisch aan mijn moeder verteld. Hierna heeft mijn moeder kennelijk mijn vader gesproken want die belde kort daarna ook op en wilde dat ik aangifte ging doen. Mijn moeder had mij geadviseerd om er even over na te denken wat ik er zelf mee wilde.
De volgende dag heb ik u gebeld om het te vertellen. Ik moet u zeggen dat ik er tot op heden steeds mee ben blijven lopen. Ik heb er nog steeds een rotgevoel over. Het blijft wel door mijn hoofd spoken.
U vraagt mij of ik de jongen zou herkennen wanneer u mij een foto van hem laat zien. Ik denk dat ik de jongen kan herkennen. Ik heb het er aan de andere kant ook moeilijk mee dat er natuurlijk tussen het voorval en het incident van vorige week een hele tijd zit en dat ik niet zomaar iemand wil aanwijzen als de dader. Maar mijn gevoel zegt dat ik toch wel goed zit."
6. Op 2 april 2001 werd G., verzoekers chef, in het onderzoek als getuige gehoord. In het proces-verbaal van verhoor staat onder meer het volgende vermeld:
"Ik ben in loondienst werkzaam bij de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond, in de functie van chef netwerkservices.
(…)
Op donderdag 22 maart 2001 werd door een ICT gebruiker genaamd S. een melding gedaan van een defect computersysteem. Hiervan werd een zogenaamde "Call request Detail" opgemaakt. (…)
Binnen dit Call Request Detail werd bepaald dat onze medewerker M. (…) deze reparatie moest gaan uitvoeren. (...)
Rond dinsdag 27 maart 2001 kreeg ik vanuit de afdeling Interne Zaken van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond een telefoontje. Ik kreeg contact met C., zijnde een van de onderzoekers. Hij stelde mij in kennis van een gebeuren inzake een strafbaar feit mogelijk gepleegd door een van mijn medewerkers. Ik ben daarop naar het bureau Interne Zaken gelopen en heb daar een verdere uiteenzetting gekregen. Ik kreeg te horen dat zich in 1999 een zedenzaak heeft plaatsgevonden in (…) te Rotterdam. Hierbij was een jongeman betrokken. Ten aanzien van dit gebeuren is door een personeelslid van de Jeugd- en zedenpolitie een aangifte opgenomen. Ik heb deze aangifte gelezen. Uit het gesprek met C., de aangifte en het verhaal van de gebeurtenis op 22 maart 2001, ben ik tot de conclusie gekomen dat het inderdaad een van mijn mensen geweest zou kunnen zijn.
Ten aanzien van de gebeurtenis op 22 maart 2001 kreeg ik het volgende te horen. Op deze dag werd een cursus gegeven aan politiepersoneel (…). Nadat hier bij ons een storing was gemeld en de zogenaamde Call was aangemaakt, was een van mijn mensen naar de betreffende locatie gegaan. Bij het betreden van het lokaal werd deze man door de toenmalige aangeefster herkend als zijnde de dader van het zedendelict uit 1999.
Op verzoek van C. heb ik een onderzoek ingesteld naar de betreffende Call. Hieruit is mij gebleken dat een man genaamd M. deze Call heeft afgehandeld. Aangezien M. in het geheel niet voldoet aan het opgegeven signalement maar wel een andere collega van hem, heb ik hem telefonisch benaderd en hem via een omweg gevraagd of hij deze "call" alleen heeft afgehandeld. M. verklaarde mij dat hij dit niet alleen had gedaan. Bij hem was aanwezig een man genaamd W. Ik weet en ken het signalement van W. Hij voldoet aan het door de benadeelde opgegeven signalement."
7. Uit het proces-verbaal van 13 juni 2001 van de Concernondersteuning, Bureau Interne Zaken, van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond, blijkt dat in de periode januari 1999 tot en met juli 1999 meerdere meldingen waren gedaan met betrekking tot soortgelijke zedendelicten, waarbij bij drie zaken een match bestond tussen het door L. in haar proces-verbaal van aangifte opgegeven signalement en de modus operandi.
Van bedoelde drie zaken waren toentertijd geen processen-verbaal van aangifte opgemaakt. De drie zaken werden wel in het onderzoek betrokken dat naar aanleiding van de aangifte van L. werd ingesteld. Op 7 april 2001 werden fotoconfrontaties gearrangeerd, waarbij de drie meldsters van de in 1999 gepleegde zedendelicten als getuigen werden geconfronteerd met 12 foto's, waaronder een pasfoto van W. Geen van hen herkende W. als verdachte.
8. Op 9 mei 2001 werd verzoeker in opdracht van officier van justitie Z. als verdachte verhoord. Verzoeker verklaarde onder meer het volgende:
"U zegt mij dat ik verdacht word van het feit dat ik het strafbare feit schennis der eerbaarheid gepleegd heb, hetgeen wil zeggen dat in het openbaar oneerbare handelingen zijn gedaan. U zegt mij de term potloodventer. Ik begrijp deze term. Ik heb dit niet gedaan. U heeft mij de situatie ten aanzien van dit delict uiteengezet. Ik begrijp waarvan ik verdacht word. Echter ik heb dat feit niet begaan. U zegt mij dat de verdachte in die zaak een meisje cq vrouw is achterna gelopen vanaf het metrostation (…). Ik weet dat dit metrostation is gevestigd in de wijk (…) te Rotterdam. Ik kan u vertellen dat ik daar zelden of eigenlijk niet met de metro naar toe ging. Ik ken de plaatselijke omstandigheden wel. Dit komt doordat mijn huisarts praktijk houdt op de (…) te Rotterdam. Dit is een straat in de onmiddellijke nabijheid van het metrostation (…). Daarnaast ben ik een tijdje pizzakoerier geweest waarbij ik bezorgingen heb gedaan in deze wijk. Echter dit was medio het jaar 2000. Hiervoor had ik een bijbaantje bij het restaurant (…) in de wijk (…) te Rotterdam. Vanaf mei 1999 heb ik een half jaar stage gelopen, vanuit mijn school, bij de afdeling waarbij ik nu werkzaam ben. Daarnaast zit mijn tandarts in de wijk (…). Vandaar dat ik op de hoogte ben van de geografische situatie.
U zegt mij dat dit strafbare feit begaan is op woensdag 20 april 1999 omstreeks 19.30 uur en dat dit nu in het jaar 2001 is gaan lopen omdat ik herkend ben door het slachtoffer. Ik kan mij op dit moment niet herinneren wat ik toen deed en waar ik was. Ik kan u wel vertellen dat ik ga nazoeken of ik kan vinden waar en wat ik die dag gedaan heb. Ik kan u ook geen exacte omschrijving van mijn kleding van toen geven. Ik denk dat ik toen een blauwkleurige Adidas jas en een donkerkleurige lederen jas in mijn bezit had. Precies weet ik het echter niet. Ik loop vaak op sportschoenen. Ik draag overigens nooit caps of dergelijke. In die tijd had ik ook dezelfde haardracht als dat ik nu heb. Ik ben hooguit wat langer geworden. Het feit is volgens u begaan ten aanzien van een meisje. Dit kan zo gebeurd zijn. Ik weet er echter niets van. Ik weet van mijzelf dat ik niets gedaan heb. Ik heb niemand achtervolgd, ingehaald, mijn geslachtsdeel uit mijn broek gehaald en gemasturbeerd, waarbij ik het vrouwelijke slachtoffer tegengehouden heb. U zet mij situaties uiteen over opspelende hormonen en bijbehorende fantasieën waardoor dergelijke situaties kunnen ontstaan. Ik kan u verklaren dat ik dit nooit heb ondervonden. Ik heb nooit een meisje of vrouw achterna gezeten en daarna lastig gevallen met oneerbare voorstellen of iets dergelijks. Niet in (…) noch ergens anders. Ik heb nooit behoefte gehad om dit soort dingen te doen. Ik versta onder lastig vallen al het aanspreken van onbekende vrouwen die daar niet van gediend zijn. Hier bedoel ik niet mee het naar de weg vragen of vragen hoe laat het is. Sedert december 1999 heb ik omgang gekregen met mijn huidige vriendin. Daarvoor had ik ook vriendinnetjes. Exacte perioden kan ik u niet geven. U zegt mij dat door het slachtoffer is aangegeven dat de dader linkshandig was. Ik ben echter rechtshandig. Ik zit nu in de gedachtegang hoe ik mijn onschuld moet aantonen. Ik zit te piekeren wat ik in die periode gedaan heb. Ik hoop dat ik kan aantonen dat ik iets bijzonders gedaan heb bijvoorbeeld gewerkt of met vakantie was. Ik moet gaan kijken of ik mijn agenda's nog heb. Misschien dat mijn vader nog iets in zijn agenda heeft staan. Ik kan dat dan mogelijk gebruiken. U heeft mij uiteengezet wat het vervolg van dit onderzoek zal zijn en dat de uiteindelijke beoordeling van een strafrechtelijke vervolging bij het openbaar ministerie ligt. Ik begrijp deze situatie. Ik begrijp ook de huidige situatie tussen het slachtoffer en mij. Het is niet uit te sluiten dat wij elkaar op verschillende tijden en plaatsen tegen zullen komen. Voorts begrijp ik dat hierdoor problemen kunnen ontstaan. Het slachtoffer zal hoe dan ook mij blijven zien als dader van dit strafbare feit. Ik kan daar niets van wegnemen."
9. Officier van justitie Z. deelde verzoeker bij brief van 17 juli 2001 mee dat de zaak tegen hem werd geseponeerd. In de brief staat onder meer het volgende vermeld:
"Op het parket is een proces-verbaal tegen u binnengekomen van het Bureau Interne Zaken van de regiopolitie Rotterdam Rijnmond. Dit proces-verbaal is opgemaakt naar aanleiding van het onderzoek door Bureau Interne Zaken ter zake van de aangifte van mevrouw L. met betrekking tot openbare schennispleging, gepleegd op 20 april 1999 te Rotterdam, in de nabijheid van het metrostation (…).
Deze zaak is inmiddels beoordeeld. Op grond van het proces-verbaal ben ik tot de conclusie gekomen dat er onvoldoende wettige en overtuigende bewijsmiddelen voor handen zijn. Immers naast de aangifte en de aanvullende verklaring van de zijde van mevrouw L., zijn geen andere bewijsmiddelen uit het onderzoek naar voren gekomen.
Ik heb dan ook besloten geen strafrechtelijke vervolging tegen u in te stellen.
De zaak tegen u zal dan ook op deze grond worden geseponeerd (code 02)."
10. Bij brief van 9 augustus 2001 reageerde verzoekers raadsman onder meer als volgt op de sepotbrief:
"In opgemelde zaak vraag ik gaarne Uw aandacht voor het volgende.
1. U deelt mijn cliënt de heer W. bij schrijven van 17 juli 2001 mede hem niet te zullen vervolgen bij gebrek aan voldoende wettige en overtuigende bewijsmiddelen (sepotcode 02).
2. Naar mijn mening dient sepot te volgen om reden dat W. ten onrechte als verdachte is aangemerkt (sepotcode 01). Ik voer hiertoe het volgende aan.
3. In Uw voormelde brief refereert U aan de aangifte van mevrouw L. d.d. 21 april 1999 alsmede aan haar aanvullende verklaring van 28 maart 2001.
4. L. geeft in haar aangifte een signalement dat mijns inziens als betrouwbaar moet gelden. Zij heeft immers op een armlengte afstand van de dader gestaan, waarbij zij hem aankeek. Zij geeft voorts het signalement de dag volgende op het feit, waardoor van verminderde of gekleurde herinnering nauwelijks sprake zal zijn.
5. Het door L. opgegeven signalement komt op essentiële punten niet overeen met dat van mijn cliënt W.: een lang, smal gezicht, beetje vlekkerig, dun haar, lichte ogen, een "brutaaltje". W. heeft geen lang, smal en vlekkerig gezicht (gehad), heeft donkerblauwe ogen, dik haar en maakt in geen enkel opzicht de indruk van een "brutaaltje, iemand die overal lak aan heeft". Hij maakt integendeel de indruk van een zeer timide jongeman.
6. Uit haar aanvullende verklaring blijkt dat L.:
- W. van niet vastgestelde afstand waarnam;
- hem niet direct herkende maar "dacht bij mezelf, die ken ik ergens van";
- naar W. bleef kijken;
- op W. bleef letten;
- zag dat W. met de linkerhand een schroevendraaier pakte, op welk moment zij "de kluts kwijtraakte";
- met name de lichtblauwe ogen opvielen omdat zij "dit een beetje eng vindt";
- wat betreft haar herkenning verklaart: "mijn gevoel zegt dat ik toch wel goed zit".
7. Opmerkelijk is dat uit haar verklaring naar voren komt dat de - door haar veronderstelde - linkshandigheid van W. haar brengt in de situatie waarin zij "helemaal de kluts kwijt" raakte, zoals zij verklaart. Ik leid hieruit af dat de veronderstelling van linkshandigheid de doorslag heeft gegeven bij de gestelde herkenning. Deze veronderstelling heeft kennelijk de waarneming dusdanig gekleurd dat zodoende een herkenning is geconstrueerd, althans beredeneerd. Aldus is geen sprake van eigen waarneming of ondervinding als bedoelt in art. 342 Sv. Ik merk overigens op dat W. rechtshandig is.
8. Voorts valt op dat de lichtblauwe ogen L. mede brachten tot "herkenning" van W. W. heeft evenwel donkerblauwe ogen.
9. Tegen de achtergrond van het bovenstaande maakt de zinsnede dat haar "gevoel zegt" dat zij "toch wel goed zit" - tezamen met afwezigheid van gegevens waaruit de betrouwbaarheid van de waarneming kan worden afgeleid - deze verklaring van 28 maart 2001 niet alleen volkomen onbruikbaar voor het bewijs, maar ook en vooral een sterke aanwijzing dat het juist niet W. was die het feit pleegde.
10. Dit geldt temeer nu het signalement van W. in essentie geen overeenkomsten vertoont met dat zoals weergegeven in de aangifte van L. Dit had eenvoudig vastgesteld kunnen worden alvorens het besluit werd genomen W. als verdachte te horen.
11. Ook de foto-confrontaties geven voeding aan de stelling dat W. met de zaak niets van doen heeft.
(…)
13. Sepot op basis van code 02 brengt met zich mede dat de zaak wordt gedocumenteerd, hetwelk W. in zijn loopbaan aanzienlijk kan schaden.
14. Verdachte is volgens art. 27 lid 1 Sv. in dit stadium degene ten aanzien van wie uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld voortvloeit. Hiervan is noch ten tijde van de "herkenning" noch bij toetsing ex nunc van het ter zake opgemaakte proces-verbaal sprake.
15. Hoewel zijdens de verdediging wordt erkend dat een herkenning als de onderhavige niet zonder onderzoek mag blijven, dient de conclusie niettemin te luiden dat na kennisneming van het gehele proces-verbaal evident is dat W. ten onrechte als verdachte is aangemerkt.
16. Aldus verzoek ik U namens W. de sepotgrond te wijzigen in de zin als hierboven aangegeven."
11. Op 10 oktober 2001 schreef officier van justitie N., die de zaak van zijn collega Z. had overgenomen, onder meer het volgende antwoord op de brief van verzoekers raadsman:
"De zaak tegen uw cliënt is geseponeerd op 19 juli 2001, wegens onvoldoende wettig en overtuigend bewijs (sepotcode 02).
De sepotcode 01 wordt uitsluitend gebruikt in geval een persoon ten onrechte als verdachte is aangemerkt als gevolg van (administratieve) fouten van opsporingsambtenaren of het arrondissementsparket, dan wel omdat op het moment van inboeking niet vast stond wie als verdachte moest worden beschouwd, dan wel omdat later blijkt dat de betreffende persoon ten onrechte als verdachte is aangemerkt, bijvoorbeeld na een valse aangifte. Zo ook indien evident is gebleken, dat verdachte de hem verweten strafbare handelingen niet heeft gepleegd.
In deze strafzaak, acht ik geen termen aanwezig te komen tot een dergelijk sepot 01. Immers, uit feiten en omstandigheden is gebleken van een redelijk vermoeden van een strafbaar feit gepleegd door uw cliënt. Dit heeft geleid tot de opdracht tot onderzoek door het Bureau Interne zaken onder leiding van officier van justitie Z.
Verdenking
Het redelijk vermoeden van een strafbaar feit gepleegd door uw cliënt bestond uit de volgende bewijsmiddelen, afkomstig uit het proces-verbaal (…):
- Aangifte van L., d.d. 21 april 1999.
Aangifte betreffende schennispleging van de openbare eerbaarheid op 20 april 1999 in de omgeving van het metrostation (…), Rotterdam. Aangeefster verklaart dat een onbekende man achter haar aanliep in de richting van (…). De man haalde aangeefster in en hield stil op een pad tussen de bosschages. Op het moment dat aangeefster de man inhaalde, draaide de man zich om terwijl zijn broek open stond. De man trok zijn penis in erectie af met de linkerhand en zei gelijktijdig: "Wat vind je hiervan….". Toen aangeefster niets zei en wilde doorlopen, hield de man haar tegen met de rechter platte hand tegen haar voorhoofd. Uit reflex sloeg aangeefster de hand van de man weg en zij liep vervolgend weg. Signalement van de dader: blanke man, ongeveer 18 jaar, ongeveer 1.90m, slank postuur, donker blond dun kort haar, lichte ogen mogelijk blauw, type "brutaaltje".
- Aanvullende verklaring van L., d.d. 28 maart 2001:
Op 22 maart 2001 herkent aangeefster een computerreparateur als mogelijk de verdachte schennispleger. De herkenning kwam steeds sterker naar boven en zij is vervolgens op de jongen gaan letten. Aangeefster zag dat de jongen een schroevendraaier pakte met zijn linkerhand en daarmee aan de computerkast begon te draaien. Op dat moment raakte aangeefster de kluts kwijt en is zij het lokaal uit gegaan. Aangeefster verklaart dat opviel dat de bewuste jongen lichte blauwe ogen had. Deze ogen vielen echt op omdat aangeefster dit een beetje eng vindt.
- Verklaring getuige G., d.d. 2 april 2001:
Op 22 maart 2001 werd melding gemaakt van een defect computersysteem in een leslokaal aan de (…) te Rotterdam. Ter plaatse gingen M. en W. Laatst genoemde voldoet aan het opgegeven signalement.
- Foto van W.
Afkomstig van de gemeente Capelle aan den IJssel.
Beoordeling
Naar aanleiding van bovenstaande bewijsmiddelen acht ik geen termen aanwezig om tot wijziging van de sepotcode over te gaan, daar uit feiten en omstandigheden is gebleken dat er sprake was van een redelijk vermoeden van schuld aan de zijde van uw cliënt.
Uit een objectieve bron - een pasfoto - kon worden afgeleid dat de herkenning van uw cliënt door aangeefster als de vermoedelijke dader als geloofwaardig mocht worden aangemerkt, immers het beeld van de pasfoto paste voldoende binnen het door aangeefster aangedragen signalement bij haar aangifte op 21 april 1999.
Daarna is aan de hand van soortgelijke aangiftes met de desbetreffende aangeefsters een zogeheten FOSLO-confrontatie gehouden. De pasfoto van uw cliënt was hierin steeds opgenomen. Bij geen van de confrontaties werd uw cliënt aangewezen als de vermoedelijke dader. Vanwege de omstandigheid dat aangeefster L. uw cliënt reeds had aangewezen als de vermoedelijke dader, was een FOSLO-confrontatie met haar (bewijstechnisch) illusoir.
Door de behandelend officier van justitie is naar mijn mening een zorgvuldige afweging gemaakt, uw cliënt op basis van bovenstaande feiten en omstandigheden - te meer nu deze getoetst werden aan een pasfoto - als verdachte aan te merken en als zodanig te horen op 9 mei 2001.
Ten tijde van zijn verhoor heeft uw cliënt verklaard bekend te zijn met de wijk (…), daar hij aldaar heeft gewoond met zijn ouders tot de verhuizing naar Capelle aan den IJssel, medio 1998. Het metrostation (…) is hem eveneens bekend daar zijn huisarts praktijk houdt in de onmiddellijke nabijheid daarvan. Uw cliënt ontkende betrokkenheid bij de schennispleging van de openbare eerbaarheid op 20 april 1999 in de omgeving van het metrostation (…). Hij kon zich niet herinneren wat hij die dag deed en waar hij zich bevond.
Op voet van bovenstaande is geconcludeerd dat in deze zaak sprake is van een zogeheten één-op-één situatie. In zulk een geval dient te worden geoordeeld ten faveure van de verdachte, zoals ook hier geschiedde. Gelet op het bovenstaande kan niet gesteld worden dat er sprake is van een valse aangifte.
Daar er tevens geen sprake is van (administratieve) fouten van de zijde van opsporingsambtenaren of het arrondissementsparket, er op het moment van inboeking zorgvuldig is vastgesteld wie als verdachte moest worden beschouwd, en er niet is gebleken van een omstandigheid waaruit onomstotelijk is vast komen te staan dat uw cliënt het feit waarvan hij als verdachte is aangemerkt niet heeft/kan hebben gepleegd, zal ik niet overgaan tot wijziging van de sepotcode.
De al dan niet vermeende linkshandigheid van uw cliënt doet mijns inziens hieraan geen afbreuk."
B. Standpunt verzoeker
Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder Klacht.
C. Standpunt Minister van Justitie
De minister deelde in reactie op de klacht onder meer het volgende mee:
"Op 21 april 1999 werd tegen verzoeker aangifte gedaan van openbare schennis van de eerbaarheid bij de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond. In opdracht van de officier van justitie te Rotterdam werd met ingang van 23 maart 2001 een strafrechtelijk onderzoek ingesteld. Uit het proces-verbaal, dat reeds in uw bezit is, blijkt hoe het strafrechtelijk onderzoek is verlopen. Zo werd op 9 mei 2001 verzoeker als verdachte gehoord. Bij brief van 17 juli 2001 heeft de officier van justitie aan verzoeker bericht dat zij op grond van het proces-verbaal tot de conclusie is gekomen dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijsmiddelen voorhanden zijn. Zij merkt op dat er - naast de aangifte en de aanvullende verklaring van de zijde van de aangeefster - geen andere bewijsmiddelen uit het onderzoek naar voren zijn gekomen en dat de zaak tegen verzoeker met code 02 zal worden geseponeerd.
In de door u geformuleerde klacht genoemde brief van de officier van justitie te Rotterdam van 10 oktober 2001 is gemotiveerd aangegeven op welke gronden de officier tot de beslissing is gekomen om de strafzaak tegen verzoeker te seponeren met code 02 (onvoldoende wettig en overtuigend bewijs). In die brief wordt - kort gezegd - opgemerkt dat als hoofdregel heeft te gelden dat een sepotcode 01 alleen dan op zijn plaats is als een verdachte ten onrechte als verdachte is aangemerkt, dan wel als het oorspronkelijk vermoeden van schuld door nader onderzoek geheel is komen te vervallen. Pas dan is er sprake van de situatie bedoeld in art. 7 lid 1 van het Besluit registratie justitiële gegevens. De officier van justitie merkt op dat in het onderhavige geval niet is gebleken van feiten en omstandigheden die de verdenking ex artikel 27 lid 1 WvSv jegens verzoeker hebben weggenomen. Derhalve is er geen grond om een sepotcode 01 toe te kennen en zal ook een verzoek om verwijdering uit de JD bij de civiele rechter op grond van art. 7 lid 1 van het Besluit registratie justitiële (gegevens; N.o.) niet slagen.
In aanvulling daarop heeft het College nog het volgende opgemerkt. In de rechtspraak wordt aangenomen dat iemand ten onrechte als verdachte is aangemerkt als ten opzichte van de verdachte nimmer een redelijk vermoeden van schuld heeft bestaan of uit het strafdossier van de onschuld van verdachte blijkt (vgl. HR 26 januari 1990, NJ 1990, 794, HR 18 februari 1994, NJ 1994, 406, en HR 13 november 1998, NJ 1999, 100). Dit is ook de strekking van de ministeriele circulaire "Afloopberichten aan beheerders van politieregisters" van 1 februari 1990 (Hoofdafdeling Staats- en Strafrecht nr. 4037/290). In die gevallen zal een zaak geseponeerd worden met de code 01. Sepotcode 01 beslaat dus twee situaties. De eerste betreft de situatie waarin (al dan niet achteraf) moet worden geconstateerd dat er op het moment waarop de betrokkene als verdachte werd aangemerkt, daartoe onvoldoende gronden aanwezig waren. De tweede situatie is die waarin de betrokkene aanvankelijk op goede gronden werd aangemerkt als verdachte, maar waarin achteraf wordt vastgesteld dat die gronden niet langer de verdenking rechtvaardigen. Hiervoor is nodig dat achteraf uit het strafdossier de onschuld van verdachte blijkt, bijvoorbeeld doordat in het dossier is terug te vinden dat het gaat om een valse aangifte of sprake is van een persoonsverwisseling. In zo'n situatie komt het oorspronkelijke vermoeden van schuld dan ook geheel te vervallen.
Sepotcode 02 is van toepassing als na onderzoek blijkt dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is dat de verdachte het onderzochte strafbare feit heeft gepleegd.
Op basis van de bewijsmiddelen die in de brief van 10 oktober 2001 van de officier van justitie te Rotterdam zijn genoemd onder het kopje "Verdenking" is een redelijk vermoeden van schuld in de zin van artikel 27 lid 1 Wetboek van Strafvordering ontstaan. Kortheidshalve verwijs ik naar deze bewijsmiddelen. Het College is - met de officier van justitie - van oordeel dat, gelet op deze bewijsmiddelen, niet kan worden gesteld dat het oorspronkelijk vermoeden van schuld door nader onderzoek geheel is komen te vervallen en dat gebleken is van feiten en omstandigheden die de verdenking ex artikel 27 lid 1 WvSv jegens verzoeker hebben weggenomen. Met de officier van justitie is het College dan ook van oordeel dat in de onderhavige kwestie terecht is geseponeerd op code 02. Deze code verwijst naar ex-verdachten, onder wie zich mensen bevinden die het feit mogelijk wel, of waarschijnlijk niet hebben gepleegd. Sepotcode 01 verwijst naar ex-verdachten van wie de onschuld ondubbelzinnig is komen vast te staan. Een andere interpretatie van het verschil tussen sepotcode 01 en 02 zou in strijd komen met de principes die aan het strafrechtelijk onderzoek ten grondslag liggen.
Ik kan mij met dit standpunt verenigen en acht de klacht van verzoeker derhalve ongegrond."
D. Reactie verzoeker
Verzoeker schrijft per brief van 19 augustus 2002 de volgende reactie op het standpunt van de minister van Justitie:
"…De minister van justitie schrijft in zijn brief dat op 21 april 1999 tegen mij aangifte is gedaan van schennis der eerbaarheid. Dit lijkt op een beschuldiging. Er is op die dag aangifte gedaan tegen een onbekende dader en zeker niet tegen mij, aangezien ik niets met dit feit te maken heb, wat ook overduidelijk uit de stukken blijkt.
Verder schrijft de minister van justitie dat in opdracht van de officier van justitie met ingang van 23 maart 2001 een strafrechtelijk onderzoek tegen mij werd ingesteld.
Misschien is het goed om hier nog eens aan te geven hoe dit is gegaan. Hoewel er tegen mij geen enkel bewijs was, zoals u uit de stukken hebt kunnen lezen werd ik naar het bureau Interne Zaken gelokt. Er werd tegen mij gezegd dat ik een storing moest verhelpen. Aangekomen bij het bureau Interne Zaken moest ik van twee rechercheurs een kamertje in en werd er tegen mij gezegd dat ik verdacht werd van een ernstig misdrijf. Ik schrok me rot en was totaal overdonderd. Er werd mij ook niet gezegd dat ik weg mocht gaan, sterker nog er werd tegen mij gezegd dat ze mij van mijn bed hadden gehaald als ik niet gekomen was.
Achteraf hoorde ik dat dit helemaal niet mogelijk was voor een dergelijk feit. In het verhoor werd ik onder druk gezet en werden er walgelijke voorbeelden bijgehaald. Er werd ook nog gezegd dat ik wel eens een voorbeeld van mijn vader zou hebben gehoord. Mijn vader heeft vele jaren bij de Zedenpolitie gewerkt. Na het verhoor is mijn vader op mijn verzoek bij mij gekomen. Ik had niets te verbergen zodat hij mocht weten wat er aan de hand was. U kunt zich voorstellen dat het voor mijn vader ook heel vervelend was, omdat hij zelf regelmatig onderzoeken bij BIZ had gedaan. De hele gang van zaken vind ik echt schandalig.
De minister van justitie schrijft verder dat de zaak geseponeerd werd omdat er onvoldoende bewijs was. Naar mijn mening en die van mijn raadsman had de officier van justitie mij nooit als een verdachte mogen aanmerken. In de brief van 9 augustus 2001 van mijn raadsman staan een groot aantal punten waaruit blijkt dat ik onmogelijk de dader kan zijn en dat ik onterecht als verdachte ben aangemerkt. Deze brief is in uw bezit.
Het kan en mag toch niet zo zijn dat je als verdachte wordt aangemerkt als een vrouw twee jaar na het plegen van het feit denkt dat ze de dader herkent, terwijl ze in haar aangifte een totaal ander signalement opgeeft.
Als dit wel zo is kan iedere vrouw er zonder enig bewijs voor zorgen dat een man verdachte is. Je bent als man dan volkomen machteloos. Er zal toch meer moeten zijn dan een heel vage herkenning na twee jaar.
De minister van justitie schrijft dat een code 01 alleen dan op zijn plaats is als een verdachte ten onrechte als verdachte is aangemerkt. De minister gaat dan af op de officier van justitie die vindt dat in het onderhavige geval niet is gebleken van feiten en omstandigheden die de verdenking ex artikel 27 lid 1 WvSv hebben weggenomen. Je vraagt je dan af of de stukken wel gelezen zijn.
Verder geeft de minister van justitie nog uitleg over de sepotcode.
Hij schrijft onder andere dat de sepotcode 01 van toepassing is als moet worden geconstateerd dat er op het moment waarop betrokkene als verdachte werd aangemerkt daartoe onvoldoende gronden aanwezig waren. Deze zaak is een schoolvoorbeeld. Uit de brief van mijn raadsman blijkt dat er absoluut geen sprake was van een redelijk vermoeden van schuld en dat ik dus nooit als verdachte kon worden aangemerkt.
Het is voor mij onbegrijpelijk dat de minister van justitie achter de officier van justitie blijft staan, terwijl uit alle stukken blijkt dat ik de dader niet ben. Ik ben absoluut ten onrechte als verdachte aangemerkt.
Ook uit de fotoconfrontaties van vergelijkbare zaken door dezelfde dader gepleegd bleek dat ik nimmer als verdachte werd aangewezen. Ik verwijs nogmaals naar de brief van mijn raadsman de dato 9 augustus 2001 waarin zoveel punten genoemd worden waaruit blijkt dat ik ten onrechte als verdachte ben aangemerkt… "
E. Inlichtingen arrondissementsparket Rotterdam
1. Op verzoek van de Nationale ombudsman nam officier van justitie N. op 9 juli 2002 telefonisch contact op met een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman. N. deelde desgevraagd mee dat hij bij zijn beslissing van 10 oktober 2001 om de sepotcode 02 niet te wijzigen, de eerdere beslissing van zijn collega Z. slechts marginaal had getoetst. De beslissing van Z. om te seponeren op code 02 was niet apert onjuist. Volgens N. is verzoeker niet ten onrechte als verdachte aangemerkt, nu niet was gebleken dat hij niet de dader was. N. heeft zijn beslissing op dezelfde informatie gebaseerd als Z.
2. Per brief van 24 juli 2002 deelde N. het volgende mee:
"…Er bestaan geen stukken buiten het dossier die invloed hebben gehad op mijn beslissing om de strafzaak tegen de heer W. te seponeren op code 02 (onvoldoende wettig en overtuigend bewijs) en niet op code 01 (ten onrechte als verdachte aangemerkt)…"
Achtergrond
1. Verdenking
1.1. Artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering, voor zover hier van belang:
"1. Als verdachte wordt vóórdat de vervolging is aangevangen, aangemerkt degene te wiens aanzien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan eenig strafbaar feit voortvloeit."
Dit artikel stelt aan de mate van verdenking niet de eis van een 'ernstig' vermoeden, maar eist wèl dat het vermoeden van schuld (het 'gedaan hebben') moet steunen op feiten of omstandigheden en dat dit vermoeden bovendien naar objectieve maatstaven gemeten 'redelijk' dient te zijn, dat wil zeggen "niet enkel in de oogen van den opsporingsambtenaar doch redelijk op zichzelf" (Memorie van Toelichting). Een redelijk vermoeden alleen op basis van subjectief inzicht is niet voldoende.
1.2. De tegen verzoeker gerezen verdenking betrof het strafbare feit vermeld in artikel 239 van het Wetboek van strafrecht:
"Met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie wordt gestraft schennis van de eerbaarheid:
1°. op of aan een plaats, voor het openbaar verkeer bestemd;
2°. op een andere dan onder 1° bedoelde openbare plaats, toegankelijk voor personen beneden de leeftijd van zestien jaar;
3°. op een niet openbare plaats, indien een ander daarbij zijns ondanks tegenwoordig is."
2. Sepot door het openbaar ministerie
2.1. Ingevolge artikel 167, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering en - in het geval dat een gerechtelijk vooronderzoek heeft plaatsgevonden - ingevolge artikel 242, tweede lid van dat wetboek kan de officier van justitie, (ook) op gronden aan het algemeen belang ontleend, van (verdere) vervolging afzien. In de genoemde artikelen is het opportuniteitsbeginsel vastgelegd.
2.2. Er zijn twee categorieën van sepotgronden, te weten:
- het technisch sepot of haalbaarheidssepot;
de verwachting is dat een vervolging niet tot een veroordeling zal leiden. Hiervan zal onder meer sprake zijn bij het ontbreken van voldoende wettig bewijs, of bij niet-strafbaarheid van daad of dader.
- het beleidssepot of opportuniteitssepot;
hoewel er een gegronde verwachting is dat de zaak, indien zij aan de rechter zou worden voorgelegd, tot een veroordeling zou leiden, wordt toch op niet-technische gronden afgezien van vervolging. Te denken valt aan situaties waarbij sprake is van een gering strafbaar feit, het een oud feit betreft, de verdachte een hoge leeftijd heeft, zijn gezondheidstoestand te wensen overlaat, wanneer hij een "first offender" is, wanneer een wetswijziging in voorbereiding is die de strafbaarheid aan de gedraging ontneemt, enz.
2.3. De Instructie sepotgronden (1999) van het College van procureurs-generaal schrijft voor dat bij elke sepotbeslissing (zowel in geval van een technisch sepot als van een beleidssepot) het motief - de sepotgrond - wordt genoteerd op het strafdossier, in de justitiële documentatie en in de statistiek. Hiertoe zijn sepotcodes ontwikkeld.
Verder staat in deze instructie voor de parketten onder meer het volgende:
“Als het feit wordt geseponeerd op de grond dat de betrokkene ten onrechte is aangemerkt als verdachte, wordt het feit als geheel verwijderd (uit de justitiële documentatie, N.o.).
(…)
01-06 Technische sepots
Code 01 (ten onrechte als verdachte vermeld)
Toelichting
iemand wordt achteraf ten onrechte als verdachte aangemerkt als gevolg van (administratieve) fouten van politie of parket, dan wel omdat op het moment van inboeking nog niet vast stond wie als verdachte moest worden beschouwd, dan wel omdat later blijkt dat de betreffende persoon ten onrechte als verdacht is aangemerkt, bijvoorbeeld na valse aangifte e.d.
Code 02 (onvoldoende bewijs)
Toelichting
hieronder valt onvoldoende of niet overtuigend bewijs.”