2003/166

Rapport

Verzoekers, klagen over de wijze waarop (de wethouder van Ruimtelijke Realisatie, Economische Zaken en Volkshuisvesting van) de gemeente Lingewaard (vóór 1 januari 2003 genaamd Bemmel) zich ten aanzien van hen heeft gedragen in de procedure inzake de planning van een nabij hun woning te bouwen schoolgebouw, alsmede over de wijze waarop de gemeente verzoekers klacht over het voorgaande heeft behandeld. Meer in het bijzonder klagen verzoekers er over dat:

1. de wethouder in de commissievergadering van 19 maart 2002, waar verzoekster het woord heeft gevoerd, heeft gezegd dat "de commissieleden zich niet moeten laten vermoeien door hetgeen door spreekster naar voren is gebracht;

2. de gemeente in de ontvangstbevestiging van verzoekers' klacht heeft aangegeven dat de klacht, die verzoekster op 21 maart 2002 persoonlijk op het gemeentehuis heeft afgegeven, op 25 maart 2002 was ontvangen;

3. de gemeente verzoekers' klacht over het slecht geïnformeerd zijn van de wethouder bij een gesprek met verzoekers dat op 18 september 2001 plaatsvond in de beslissing gedateerd 5 juli 2002 zonder nadere motivering ongegrond heeft geacht;

4. de gemeente wat betreft verzoekers' klacht over een opmerking van de wethouder tijdens het gesprek op 18 september 2001, die verzoekers als bedreigend hadden ervaren, en over de hierboven aangehaalde opmerking van de wethouder op de commissievergadering, zonder dat nader te motiveren het standpunt van de wethouder heeft gevolgd en de klacht ongegrond heeft geacht;

5. de gemeente de klacht niet binnen de wettelijke termijn voor klachtbehandeling heeft afgehandeld.

Beoordeling

I. Inleiding

1. De gemeente Bemmel (vanaf 1 januari 2003 genaamd Lingewaard) nodigde verzoekers uit (bij brief gericht aan “de bewoners van …straat”) voor een voorlichtingsavond op 5 september 2001 over de plannen rond het realiseren van een schoolgebouw (Instroompunt) voor de leerlingen van het Over Betuwe College (OBC). Tijdens die avond kregen verzoekers te horen dat als `zoeklocatie' voor het schoolgebouw een stuk grond was aangewezen waarvan een bij verzoekers in eigendom zijnd perceel een onderdeel vormde. Daarnaast zagen verzoekers dat er een verkeersverbinding langs hun woonhuis was geprojecteerd. Verzoekers uitten bij de verantwoordelijke wethouder (de heer D.), die bij de avond aanwezig was, hun ongenoegen over het feit op de voorlichtingsavond met de plannen te worden geconfronteerd. De heer D. gaf aan dat verzoekers een afspraak met hem konden maken.

Op 18 september 2001 vond het gesprek tussen verzoekers en de heer D. (bijgestaan door de heer B., ambtenaar van de gemeente Bemmel) plaats. Verzoekers waren niet tevreden over het verloop van het gesprek.

Op 19 maart 2002 vond er een vergadering plaats van de commissie Ruimtelijke Realisatie/Economische Zaken en Volkshuisvesting (RR/EV) van de gemeente Bemmel waarvoor verzoekster spreekrecht had gevraagd. Verzoekers voelden zich beledigd door een opmerking van de heer D. tijdens deze vergadering.

Verzoekers dienden hierover, en over het verloop van het gesprek van 18 september 2001, een klacht in bij de gemeente Bemmel. Verzoekers waren evenmin tevreden over de behandeling van hun klacht.

II. Ten aanzien van de opmerking van de wethouder tijdens de vergadering van de commissie Ruimtelijke Realisatie, Economische Zaken en Volkshuisvesting

1. Volgens verzoekers merkte de wethouder van Ruimtelijke Realisatie, Economische Zaken en Volkshuisvesting (RR/EV) van de gemeente Bemmel tijdens de vergadering van de gelijknamige commissie, nadat verzoekster het woord had gevoerd in het kader van het door haar aangevraagde spreekrecht, op dat “de commissieleden zich niet moeten laten vermoeien door hetgeen door spreekster naar voren is gebracht”. Verzoekers voelden zich hierdoor beledigd.

2. In het verslag van de desbetreffende commissievergadering is niet opgenomen wat de wethouder heeft gezegd. Tegenover de klachtadviesinstantie van de gemeente Bemmel heeft de wethouder verklaard dat hij heeft gezegd dat de commissieleden zich op dat moment niet met alle details hoefden te vermoeien aangezien in de vervolgprocedure (inspraaknota etc) alle aandacht hieraan gegeven zou worden.

De opmerking zoals verzoekers die hebben gehoord, wijkt af van de opmerking zoals die volgens de wethouder is gedaan. Er kan niet worden vastgesteld wat er precies is gezegd.

3. Aangenomen dat de wethouder heeft gezegd dat de commissieleden zich op dat moment niet met alle details hoefden te vermoeien aangezien in de vervolgprocedure alle aandacht hieraan gegeven zou worden, geldt het volgende.

Van een wethouder mag worden verwacht dat hij tijdens een vergadering van een commissie, waarin hij als voorzitter optreedt, een zakelijke en objectieve houding aanneemt, niet alleen jegens de commissieleden maar ook jegens degenen die gebruik maken van hun spreekrecht. In dat kader past het niet, direct nadat een betrokkene gebruik heeft gemaakt van haar spreekrecht, op te merken dat de commissieleden zich niet met alle details hoefden te vermoeien. De wethouder had weliswaar geen ongelijk door aan te geven dat aan de details nog aandacht zou worden gegeven in de vervolgprocedure. Door het moment waarop en de bewoordingen waarin hij zijn opmerking plaatste, werd de suggestie gewekt als zouden de woorden van verzoekster van weinig tot geen belang zijn. Op deze wijze is de wethouder te kort geschoten in het van hem te verwachten inlevingsvermogen en open oog voor de positie van verzoekers, zodat het uit het zorgvuldigheidsbeginsel voortvloeiende vereiste van een correcte bejegening is geschonden.

De gedraging is niet behoorlijk.

III. Ten aanzien van de wijze waarop de gemeente de klacht van verzoekers heeft behandeld

1.1. Verzoekers achten het niet juist dat in de brief van de gemeente waarin de ontvangst van hun klacht wordt bevestigd, is aangegeven dat de klacht op 25 maart 2002 was ontvangen, terwijl verzoekster de klacht op 21 maart 2002 persoonlijk op het gemeentehuis had afgegeven.

1.2. Op grond van artikel 9:6 van de Algemene wet bestuursrecht bevestigt het bestuursorgaan de ontvangst van het klaagschrift schriftelijk (zie Achtergrond onder 2). In de Memorie van Toelichting staat dat de rechtszekerheid hiermee wordt gediend, mede omdat het tijdstip van ontvangst van de klacht van belang is voor de termijn van behandeling (zie achtergrond onder 3.).

1.3. Uit het voorgaande vloeit voort dat het van belang is dat in de ontvangstbevestiging de juiste datum van ontvangst wordt genoemd.

Vaststaat dat verzoekster de klacht in tweevoud op 21 maart 2002 op het gemeentehuis heeft afgegeven. Zij ontving kopieën van de enveloppen waarop de datum van ontvangst was aangegeven. In de ontvangstbevestiging heeft de gemeente aangegeven dat de klacht op 25 maart 2002 was ontvangen. Dit was niet juist. In reactie op de klacht bij de Nationale ombudsman heeft de gemeente aangegeven dat het later inboeken van het klaagschrift waarschijnlijk te maken heeft met de invoering van een nieuw postsysteem, hetwelk op die dag aan de orde was. Deze uitleg kan een verklaring zijn voor de onjuiste handelwijze, maar geen rechtvaardiging daarvan.

De gedraging is niet behoorlijk.

2.1. Verzoekers klagen er voorts over dat de gemeente hun klacht over het slecht geïnformeerd zijn van de wethouder bij een gesprek met verzoekers dat op 18 september 2001 plaatsvond in de beslissing van 5 juli 2002 zonder nadere motivering ongegrond heeft geacht.

2.2. In hun klaagschrift hadden verzoekers aangegeven dat de wethouder tijdens het gesprek op 18 september 2001, onvoldoende op de hoogte was van hun situatie. Volgens verzoekers had de wethouder aangegeven dat het gesprek tot doel had te horen wat de wensen van verzoekers waren met betrekking tot hun stuk grond, en in hoeverre de gemeente daarin tegemoet zou kunnen komen. Verzoekers merkten vervolgens tot hun ongenoegen dat de wethouder door hen en door de heer B. (betrokken ambtenaar van de gemeente Bemmel; N.o.) op de hoogte moest worden gebracht van het feit dat verzoekers met betrekking tot het stuk grond een aanvraag hadden ingediend bij de gemeente voor subsidie inzake een erfbeplantingsplan, en dat de aanvraag voor een bouwvergunning voor het bouwen van een schuur in de afrondende fase verkeerde.

2.3. De klachtadviesinstantie heeft over het slecht geïnformeerd zijn van de wethouder bij het gesprek van 18 september 2001 overwogen dat de stelling van verzoekers slechts was gebaseerd op het feit dat hij niet op de hoogte was van een aanvraag subsidie en een bouwaanvraag. De klachtadviesinstantie achtte de stelling en onderbouwing niet voldoende om te spreken van een onheuse bejegening, en adviseerde de klacht op dit punt ongegrond te verklaren. De gemeente heeft de conclusies van de klachtadviesinstantie onderschreven. De gemeente heeft daarmee onvoldoende toepassing gegeven aan de motiveringsplicht zoals neergelegd in artikel 9:12, eerste lid, van de Awb en in artikel 10, eerste lid, van de Verordening Klachtbehandeling gemeente Bemmel (zie achtergrond onder 1. en 2.). Verzoekers hadden hun stelling dat de wethouder over onvoldoende informatie beschikte, onderbouwd door aan te geven dat hij niet op de hoogte was van hun aanvragen voor een bouwvergunning en voor subsidie. De vaststelling van de klachtadviesinstantie dat de stelling onvoldoende was onderbouwd is niet begrijpelijk, en kan ook niet worden gebruikt als geldig argument om de klacht ongegrond te verklaren.

In reactie op de klacht bij de Nationale ombudsman gaf de gemeente daarnaar gevraagd nog aan dat het feit dat de wethouder niet optimaal op de hoogte was van wat er speelde naar de mening van de klachtadviesinstantie niet incorrect of onfatsoenlijk was, temeer nu de wethouder een ambtenaar bij zich had die uitstekend op de hoogte was. De gemeente gaf verder aan het niet opportuun te achten om van een wethouder te verwachten dat hij volledig op de hoogte is van individuele aanvragen en verzoeken van burgers. Dat de gemeente in tweede instantie wel een motivering heeft gegeven voor het oordeel dat de klacht ongegrond was, doet niet af aan het feit dat een dergelijke motivering in eerste instantie ontbrak. In zoverre is de gemeente in haar motiveringsplicht ten aanzien van de klachtafhandeling te kort geschoten.

De gedraging is niet behoorlijk.

3.1. Verzoekers klagen er tevens over dat de gemeente wat betreft verzoekers klacht over een opmerking van de wethouder tijdens het gesprek op 18 september 2001, die verzoekers als bedreigend hadden ervaren, en over de hierboven aangehaalde opmerking van de wethouder op de commissievergadering, zonder dat nader te motiveren het standpunt van de wethouder heeft gevolgd en de klacht ongegrond heeft geacht.

3.2. Verzoekers gaven in hun klaagschrift aan het als zeer bedreigend te hebben ervaren toen er in het gesprek met de wethouder en de heer B. door de wethouder was gezegd dat zij nog geen handtekening onder de bouwvergunning hadden staan en dus nog geen bouwvergunning hadden. Voorts gaven verzoekers in hun klaagschrift aan dat de wethouder in de commissievergadering van 19 maart 2002 had gezegd dat “de commissieleden zich niet moeten laten vermoeien door hetgeen door spreekster naar voren is gebracht”.

3.3. Ten aanzien van de stelling van klagers dat sprake zou zijn van een dreigement door de wethouder over het al dan niet verlenen van de bouwvergunning merkte de klachtadviesinstantie op dat zowel de wethouder als de heer B. betwistte dat sprake was van een dreigement. Beiden gaven aan dat slechts was aangegeven hoe de procedure voor bouwvergunningen verloopt en dat een bouwvergunning pas is verleend wanneer het college van burgemeester en wethouders daarover een besluit heeft genomen. Hoewel klagers aan hadden gegeven dat een en ander door hen wel als dreigend was ervaren, stelde de klachtadviesinstantie vast dat voor de stelling van klagers onvoldoende termen aanwezig waren en adviseerde de klacht ongegrond te verklaren. De gemeente volgde het advies. Nu de klachtadviesinstantie slechts vaststelde dat er voor de stelling van verzoekers onvoldoende termen aanwezig waren, zonder daarbij aan te geven welke feiten en omstandigheden tot die vaststelling hadden geleid, is er geen sprake van een deugdelijke motivering zoals bedoeld in artikel 9:12, eerste lid, van de Awb en in artikel 10, eerste lid, van de Verordening Klachtbehandeling gemeente Bemmel (zie achtergrond onder 1. en 2.). Nu de lezingen van verzoekers en de overige betrokkenen tegenover elkaar stonden, had het voor de hand gelegen te onderzoeken of er feiten of omstandigheden aangewezen konden worden die de lezing van de ene partij wellicht aannemelijker maakte dan die van de andere partij. Voor zover dit niet mogelijk was, had de klachtadviesinstantie moeten concluderen dat op dit punt geen oordeel kon worden gegeven.

De onderzochte gedraging is op dit onderdeel niet behoorlijk.

3.4. Ten aanzien van de commissievergadering op 19 maart 2002 merkte de klachtadviesinstantie het volgende op. De stelling van klagers dat de wethouder tijdens de vergadering zou hebben gezegd dat "de commissieleden zich niet moeten laten vermoeien door hetgeen door spreekster naar voren is gebracht" en dat dit beledigend was, kon de klachtadviesinstantie niet volgen. Uit het verslag dat van de commissievergadering was opgemaakt, bleek hiervan niets terug te vinden. Overigens had de wethouder in zijn verweer aangegeven dat hij had gezegd dat "de commissieleden zich niet met alle details hoefden te vermoeien daar hier in de vervolgprocedure nog alle aandacht aan zal worden gegeven". De klachtadviesinstantie had de indruk dat de wethouder een juiste weergave van de procedure had gegeven en dat geen sprake was geweest van een beledigende opmerking door de wethouder. Naar het oordeel van de klachtadviesinstantie moest de klacht op dit punt ongegrond worden verklaard. De gemeente oordeelde conform het advies.

Hoewel de klachtadviesinstantie terecht heeft vastgesteld dat de wethouder een juiste weergave van de procedure had gegeven, kan de klachtadviesinstantie niet worden gevolgd in haar stelling dat daaruit zonder meer voortvloeide dat de opmerking van de wethouder geen negatief effect had. Verwezen wordt naar hetgeen hiervoor is overwogen onder II.3.

De onderzochte gedraging is ook op dit punt niet behoorlijk.

4.1. Voorts klagen verzoekers er over dat de gemeente hun klacht niet binnen de wettelijke termijn voor klachtbehandeling heeft afgehandeld.

4.2. In artikel 6, eerste lid, van de Verordening Klachtbehandeling gemeente Bemmel staat dat de klachtbehandelaar de klacht afhandelt met inachtneming van de behandelingstermijnen als bedoeld in artikel 9:11 Awb. Artikel 8, eerste lid, van genoemde verordening bepaalt dat er een gemeentelijke klachtadviescommissie is als bedoeld in artikel 9:14 Awb (zie achtergrond onder 1.).

Ingevolge artikel 9:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht moet een bestuursorgaan een klacht binnen zes weken afhandelen of - indien een persoon of commissie is belast met de beoordeling en advisering over de klacht - binnen tien weken na ontvangst van het klaagschrift. Het tweede lid van artikel 9:11 Awb bepaalt dat, na daartoe gedane schriftelijke mededeling aan de klager en aan degene op wiens gedraging de klacht betrekking heeft, het bestuursorgaan de afhandeling voor ten hoogste vier weken kan verdagen (zie achtergrond onder 2.).

4.3. Verzoekster gaf de klachtbrief in tweevoud af op het gemeentehuis op 21 maart 2002. Zij ontving kopieën van de enveloppen met daarop de aantekening dat de brieven op 21 maart 2002 in ontvangst waren genomen. De termijn van 10 weken begint na ontvangst van het klaagschrift, in casu op 21 maart 2002. De verdaging van de termijn met vier weken moest plaatsvinden voor het verstrijken van de 10 weken termijn. Dat wil zeggen voor 30 mei 2002. Op 29 mei 2002 zond de gemeente verzoekers een brief waarin de afhandeling van de klacht met 4 weken werd verdaagd. Dit was op tijd.

Ingevolge artikel 9:11, eerste lid, Awb moest uiterlijk 27 juni 2002 de behandeling van de klacht zijn afgerond. De gemeente stuurde verzoekers op 10 juli 2002 de klachtafhandelingsbrief, een overschrijding van de termijn met bijna twee weken. Dit was niet juist.

De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.

5.1. Overigens wordt het volgende overwogen ten aanzien van de wijze waarop de beoordeling van de klacht van verzoekers heeft plaatsgevonden.

5.2. Ingevolge artikel 9:1, eerste lid, van de Awb heeft een ieder het recht om over de wijze waarop een bestuursorgaan zich in een bepaalde aangelegenheid jegens hem of een ander heeft gedragen, een klacht in te dienen bij dat bestuursorgaan. Primair valt hierbij te denken aan ambtenaren die in ondergeschiktheid aan het bestuursorgaan werken, maar ook aan leden van bestuurscolleges: zij zijn immers ook werkzaam onder verantwoordelijkheid van het bestuursorgaan. Hieruit vloeit voort dat in alle gevallen het bestuursorgaan verantwoordelijk is voor een goede afhandeling van de klachten. Dit uitgangspunt staat er overigens niet aan in de weg dat de afdoening van een klacht aan een ondergeschikte ambtenaar wordt opgedragen, mits daarbij artikel 9:7 (zie Achtergrond onder 2.) in acht wordt genomen: de ambtenaar over wie geklaagd wordt mag niet de gemachtigde zijn die de klacht afdoet. Ook het opdragen van de afdoening aan een niet ondergeschikte persoon of instelling is niet uitgesloten. Bij machtiging tot klachtafdoening is overigens ingevolge artikel 10:12 Awb afdeling 10.1.1 van de Awb inzake mandaat van overeenkomstige toepassing, waarbij inzake de mandatering aan een niet-ondergeschikte persoon of instelling acht zal moeten worden geslagen op (met name de toelichting bij) artikel 10:4 van de Awb.

5.3. Uit het bovenstaande vloeit voort dat de klacht van verzoekers over de gedraging van de wethouder behandeld moest worden door het verantwoordelijke bestuursorgaan. Aangezien de gedraging van de wethouder moet worden toegeschreven aan het college van burgemeester en wethouders is dat in dit geval het college van burgemeester en wethouders. De klacht is echter, in overeenstemming met artikel 6, tweede lid, van de Verordening Klachtbehandeling gemeente Bemmel, beoordeeld en afgedaan door de fractievoorzitters - het seniorenconvent - van de gemeenteraad, terwijl van een machtiging daartoe door het college geen sprake was en de klacht ook niet namens het college is afgedaan. Dit is niet juist. De klachtverordening is derhalve niet in overeenstemming met de betreffende bepalingen van Hoofdstuk 9 van de Awb. Dit is aanleiding een aanbeveling aan het rapport te verbinden.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedragingen van (de wethouder van) de gemeente Lingewaard (vóór 1 januari 2003 genaamd Bemmel), die worden aangemerkt als gedragingen van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Lingewaard, is gegrond.

Aanbeveling

De Nationale ombudsman geeft de gemeente Lingewaard in overweging artikel 6 van de Verordening Klachtbehandeling gemeente Bemmel in overeenstemming te brengen met de bepalingen van Hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht. Een en ander zoals omschreven in overweging 5.2 en 5.3.

Bij brief van 18 augustus 2003 heeft de gemeente Lingewaard de Nationale ombudsman laten weten voornemens te zijn de verordening Klachtbehandeling aan te passen. Zodra de verordening gewijzigd is, zal de gemeente de Nationale ombudsman de aangepaste verordening doen toekomen.

De Nationale ombudsman heeft de nieuwe klachtregeling in mei 2004 ontvangen.

Onderzoek

Op 5 augustus 2002 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift, gedateerd 2 augustus 2002, van de heer en mevrouw S. te Bemmel, met een klacht over gedragingen van (de wethouder van) de gemeente Lingewaard (vóór 1 januari 2003 genaamd Bemmel).

Naar deze gedragingen, die worden aangemerkt als gedragingen van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Lingewaard, werd een onderzoek ingesteld, althans voor zover het gedragingen betrof die zich na 1 januari 2002 hadden voorgedaan. Met ingang van 1 januari 2002 is de Nationale ombudsman bevoegd om gedragingen van de gemeente Lingewaard te onderzoeken.

In het kader van het onderzoek werd het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Lingewaard verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Tevens werd een aantal specifieke vragen gesteld.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De gemeente Heerenveen deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

De reactie van verzoekers gaf aanleiding het verslag aan te vullen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. De gemeente Bemmel nodigden de bewoners van de straat waar verzoekers wonen uit voor een voorlichtingsavond op 5 september 2001 over de plannen rond het realiseren van een schoolgebouw (Instroompunt) voor de leerlingen van het Over Betuwe College (OBC). Tijdens die avond kregen verzoekers te horen dat als `zoeklocatie' voor het schoolgebouw een stuk grond was aangewezen waarvan een bij verzoekers in eigendom zijnd perceel een onderdeel vormt. Daarnaast zagen verzoekers dat er een verkeersverbinding langs hun woonhuis was geprojecteerd. Verzoekers uitten bij de verantwoordelijke wethouder (de heer D.), die bij de avond aanwezig was, hun ongenoegen over het feit op de voorlichtingsavond met de plannen te worden geconfronteerd. De heer D. gaf aan dat verzoekers een afspraak met hem konden maken.

Op 18 september 2001 vond het gesprek tussen verzoekers en de heer D. (bijgestaan door de heer B., ambtenaar van de gemeente Bemmel) plaats. Verzoekers waren niet tevreden over het verloop van het gesprek.

Op 19 maart 2002 vond er een vergadering plaats van de commissie Ruimtelijke Realisatie/Economische Zaken en Volkshuisvesting (RR/EV) van de gemeente Bemmel waarin verzoekster gebruik maakte van het door haar aangevraagde spreekrecht. Verzoekers voelden zich beledigd door een opmerking van de heer D. tijdens deze vergadering.

2. Bij brief van 20 maart 2002 dienden verzoekers een klacht in bij de gemeente Bemmel. Verzoekster gaf de brieven (één gericht aan de burgemeester, en één gericht aan de wethouder) op 21 maart 2002 persoonlijk af op het gemeentehuis. Op haar verzoek ontving zij kopieën van de enveloppen met daarop aangegeven “binnengekomen 21-3-`02”.

De klachtbrief van verzoekers luidt onder meer als volgt:

“Gezien de gang van zaken, zijn wij genoodzaakt een klacht in te dienen.

Wij, (verzoekers; N.o.), zijn direct belanghebbende met betrekking tot de problematiek rondom het Instroompunt OBC, omdat wij woonachtig zijn aan (…) en ons grondgebied grenst aan de beoogde voorkeurslocatie en betrokken wordt in de plannen. Dhr. D. is in zijn hoedanigheid van portefeuillehouder Ruimtelijke Realisatie, Economische Zaken en Volkshuisvesting (RR/EV) (mede) verantwoordelijk voor de bestuurlijke behandeling van de plannen inzake de realisering van een schoolgebouw voor de onderbouwleerlingen van het Over Betuwe College (OBC).

Hieronder zetten wij onze ervaringen uiteen:

Met een brief, geadresseerd aan 'De bewoners van (…)' worden wij uitgenodigd voor een voorlichtingsavond op 5-9-2001 inzake het Instroompunt OBC aan de Zandsestraat.

De meest actuele informatie waar wij als burger van deze Gemeente over beschikten was 'het voornemen dit instroompunt te situeren aan de Zandsestraat hetzij aan de oostzijde (en dan de noordzijde van de hoogspanningdraden) of de westzijde van de Zandsestraat.

Wij waren dan ook bijzonder onaangenaam verrast toen tijdens deze voorlichtingsavond een zogenaamde 'zoeklocatie' werd gepresenteerd waarbij het bij ons in eigendom zijnde perceel (…) geheel was opgenomen.

Als klap op de vuurpijl was ook nog een verkeersverbinding geprojecteerd pal langs ons woonhuis.

Reeds tijdens de voorlichting hebben wij bij de heer D. ons ongenoegen uitgesproken op deze manier geconfronteerd te worden met deze plannen.

Hij gaf ons zijn visitekaartje en we moesten maar een afspraak maken.

In de verslaglegging van deze avond vindt U niets terug over deze gang van zaken.

Die afspraak maken we op 18-9-2001, 16.00 uur.

Dhr. D. laat zich bijstaan door dhr. B.

De insteek van dhr. D. van dit gesprek was te horen wat onze wensen waren m.b.t. onze grond en in hoeverre de Gemeente hierin tegemoet kan komen in beider belang.

Tijdens het gesprek bleek dhr. D. slecht geïnformeerd te zijn over de situatie.

Dhr. D. moest van ons, en daarin bijgestaan door dhr. B., vernemen dat onze aanvraag voor subsidie inzake het erfbeplantingplan en de bouwvergunning voor het bouwen van een schuur, al in de afrondende fase verkeerden.

Het was dan ook schrikken toen dhr. D. stelde: `Ja, maar jullie hebben onze handtekening nog niet onder die bouwvergunning.' Dit werd door ons als een dreigement ervaren.

Op onze vraag of dhr. G. (buurman van verzoekers; N.o.) wel door de gemeente was benaderd moest dhr. D. positief antwoorden. Toch vreemd: hij wel, wij niet!!

Dhr. D. geeft toe dat de manier waarop wij zijn geïnformeerd niet fraai is en zegt toe dat wij vanaf nu op de hoogte worden gehouden.

Het eerste wat wij weer over het Instroompunt OBC vernemen is de openbare bekendmaking in de Nieuwe Krant van 13-2-2002 dat de inspraakfase wordt ingezet.

Omdat wij tussentijds niets meer hadden vernomen, zouden wij mogen concluderen dat de 'nader uitgewerkte plannen' op geen enkele wijze onze belangen raken.

Niets is minder waar!

Op 18-2-2002 ga ik, (verzoekster; N.o), het plan inzien.

Onze belangen worden wel degelijk geraakt, zoals daar o.a. zijn:

- een beoogde langzaamverkeersverbinding langs en over ons perceel;

- geheel onbesproken laten van borging van erfdienstbaarheid;

- onze percelen betrekken in het plangebied met bestemmingswijziging tot gevolg;

- een geplande bebouwing op slechts 15 meter afstand van onze erfafscheiding.

Ik verzoek bij de receptie om een kopie van dit Voorontwerpbestemmingsplan Instroompunt Overbetuwe College Bemmel. Dat is in principe niet mogelijk.

Uiteindelijk wordt dhr. A. gebeld en hij staat mij te woord. Bij wijze van uitzondering krijg ik een kopie. Op mijn vraag waarom wij niet geïnformeerd zijn, geeft hij aan dat een brief onderweg is.

De inhoud hiervan is een uitnodiging tot het bijwonen van een informatiebijeenkomst en verder is een tekstblad bijgevoegd dat gelijk is aan de openbare bekendmaking in De Nieuwe Krant.

In onze optiek is aan de ons gedane toezegging op 18-9-2001 absoluut geen invulling gegeven.

Op 7-3-2002, 15.15 uur worden wij gebeld door Mw. Br., secretaresse van dhr. D. dat dhr. D. met ons wil praten over de aankoop van grond. Blijkbaar dus niet over alle andere raakpunten/belangen die er zijn. Wij wachten nog op het terugbellen door Mw. Br. wat tot op het moment van dit schrijven nog niet is gebeurd.

De voorlichtingsavond van 7-3-2002 blijkt tevens inspraakavond te zijn.

Dit maakt het karakter van deze bijeenkomst erg diffuus: enerzijds is er de mogelijkheid om vragen te stellen, anderzijds is er slechts ruimte tot het doen van inspraak. Daarbij lijkt het ons niet het juiste gremium om plenair te discussiëren over onze persoonlijke belangen.

Doodleuk en geheel eenzijdig wordt ons en overige aanwezigen meegedeeld dat het meenemen van andere percelen grond in het plan voortkomt uit de praktische overweging dat er dan geen sprake is van een ad hoc aanpassing in de bestemming, dat (verzoekers; N.o.) reeds landschappelijke aanpassingen heeft gedaan en dat het gebied dus in feite geen agrarische bestemming meer heeft'.

Wat wij als eigenaar daar van vinden is dus niet belangrijk en doet niet ter zake. Zo ga je toch niet met belanghebbenden om?

Deze gang van zaken in het afgelopen jaar hebben ons zorgen doen baren. Reden om in ieder geval ook schriftelijk gebruik te maken van de mogelijkheid een inspraakreactie in te dienen. Daarnaast meenden wij ook gebruik te moeten van het spreekrecht tijdens de commissievergadering RR/EV op 19-3-2002. Dit om het een en ander onder de aandacht te brengen van de commissieleden. Het was tenslotte dhr. D. zelf die tijdens de informatieavond van 7-3-2002 een dringende oproep deed dat 'als we een betere locatie wisten, we dit dan kenbaar moesten maken'.

Bij aanvang van de commissievergadering van 19-3-2002 werden wij in onze negatieve gevoelens gesterkt door de bij aanvang voorgelezen verklaring van dhr. Ar. (VVD) waarin hij zijn minachting richting de voorzitter uitsprak over de gang van zaken binnen de commissie RR/EV. Zo was o.a. de voorgaande vergadering komen te vervallen bij gebrek aan onderwerpen. Dat was vreemd want de voorliggende agenda was overvol en kwam nu voor het overgrote deel niet aan de orde. Een gemeld spreekster moest zelfs onverrichter zake huiswaarts keren omdat het punt onder tijdsdruk naar een volgende vergadering moest worden geschoven.

Totaal werd er door 3 sprekers, waaronder ondergetekende (verzoekster; N.o.) gebruik gemaakt van het zogenaamde spreekrecht. Wij vonden het uitermate beledigend uit de mond van dhr. D. te moeten vernemen dat, wij citeren: 'De commissieleden zich niet moeten laten vermoeien door hetgeen net door de sprekers naar voren is gebracht'.

Tijdens de vergadering wordt de suggestie gewekt dat de 'Gemeente' en '(verzoekers; N.o.)' in gesprek zijn en dat als er maar sprake is van een 'win-win situatie' dat het dan wel goed is.

a) wij zijn geheel niet in gesprek en

b) wij zijn erg benieuwd hoe deze win-win-situatie er voor ons uit zal gaan zien.

In 'het eerste rondje' spreken meerdere commissieleden zich uit tegen het plan en wordt het procedurele verloop van e.e.a. zorgwekkend genoemd. Het 'tweede rondje' is een herhaling van zetten. Het is dan ook geheel onjuist wanneer dhr. D. dit onderwerp besluit met te stellen dat 'de commissie geen blokkade heeft opgeworpen tegen het starten van de vervolgprocedure en overgaat tot de orde van de dag.

Onthutst over deze gang van zaken spreken wij in de wandelgangen enkele commissieleden aan op de gebezigde besluitvorming. Zij delen onze mening en zeggen toe in de rondvraag dit aan de orde te stellen.

Wij snappen er niets meer van als Dhr. J. (Huissen '90) zijn reactie (heroverweging) expliciet in het verslag op wil laten nemen, afgedaan wordt met een reactie van Dhr. D. dat er geen sprake is van een 'nuloptie'. Wij vertalen dat als 'de gemaakte keuze staat niet meer ter discussie'. Terwijl dhr. D. zelf uitnodigde tot het komen met betere opties. Welke ruimte zit er dan in 'inspraak' en 'advisering'? De verbijstering wordt nog groter wanneer dhr. Ar. (VVD) de wijze van besluitvorming m.b.t. het OBC in de rondvraag aan de orde stelt en concludeert dat een groot deel van de commissie tegen het voorliggende plan is en de nodige kanttekeningen plaatsten. Dhr. D. stelt dat zijn (die van dhr. D.) conclusie, 'geen blokkades', juist was omdat er op deze uitspraak vervolgens geen reacties kwamen. Als dit de wijze is waarop er binnen onze Gemeente besluiten worden genomen, dan durven wij te stellen dat behandeling van genoemd onderwerp in deze commissievergadering absoluut overbodig is geweest.

Wij ervaren wat wij nu hebben meegemaakt als 'onbehoorlijk bestuur'. Als burger in zijn algemeenheid en als belanghebbenden in het bijzonder menen wij deze gang van zaken als een klacht bij U te moeten neerleggen.”

3. Op 8 april 2002 verzond de gemeente een ontvangstbevestiging, gedateerd 5 april 2002, van de klacht aan verzoekers. Die brief luidt onder meer als volgt:

“Hierbij bevestig ik de ontvangst van uw klaagschrift van 20 maart 2002, ontvangen op 25 maart 2002.

Uw klaagschrift zal worden behandeld volgens de procedure van afdeling 2 van Hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht, alsmede volgens de Verordening Klachtbehandeling gemeente Bemmel.

Aangezien uw klacht gericht is tegen een wethouder treedt direct de formele fase van de procedure in werking.

Dit betekent dat degene tegen wie de klacht is gericht zal worden gehoord door de klachtadviescommissie. Ook u zult in de gelegenheid worden gesteld te worden gehoord. De klachtadviescommissie brengt advies uit aan de klachtbehandelaar. Zij stellen u vervolgens in kennis van de bevindingen van het onderzoek naar de klacht.

Uw klaagschrift zal worden behandeld door mevrouw H. (klachtcoördinator).”

4. Op 3 mei 2002 werden verzoekers gehoord door de klachtadviescommissie. Op 6 mei 2002 zond de gemeente verzoekers het verslag van de hoorzitting toe. Het verslag luidt onder meer als volgt:

“(Verzoekers; N.o.) worden in de gelegenheid gesteld om hun klacht mondeling toe te lichten.

(Verzoekster; N.o.) geeft aan dat (verzoeker; N.o.) in het verslag van de inspraakavond d.d. 7 maart, verkeerd is geciteerd. Hierover is al contact geweest. Dit zou gecorrigeerd worden.

Inmiddels hebben zij na het indienen van hun klacht geen nadere informatie meer ontvangen. Zij hebben nog steeds geen reactie gehad na het telefoontje van mevrouw Br. Van persoonlijke informatie is op het gesprek met de heer D. en heer B. na, geen sprake meer geweest.

De burgemeester vraagt of die verwachting wel gewekt is. (Verzoekster; N.o.) geeft aan dat dat zeker het geval is. Dat is toegezegd tijdens het gesprek met de wethouder en de heer B.

(Verzoekers; N.o.) benadrukken dat zij niets tegen de heer D. persoonlijk hebben, maar dat alles in de procedure hen tegenstaat. De burgemeester merkt op dat op dit moment de oude locatie weer onderzocht wordt.

(Verzoekster; N.o.) geeft aan dat het gaat om de manier waarop zij steeds (niet) benaderd worden. Zij voelen zich onheus bejegend. (Verzoeker; N.o.) merkt op dat hun grond in een plan betrokken bleek te zijn zonder dat zij dat wisten. Zij keken vreemd op toen bleek dat de zoeklocatie voor de school op hun grond gesitueerd was.

De reactie van de wethouder op hun inspreekrecht tijdens de commissievergadering van 19 maart 2002 was de druppel die de emmer deed overlopen.

(Verzoekers; N.o.) geven aan dat zij best een gesprek met de wethouder willen hebben, maar dat hoeft niet tijdens de klachtprocedure.

(Verzoekster; N.o.) benadrukt dat zij het als zeer bedreigend hebben ervaren toen er in het gesprek met de wethouder en de heer B. is gezegd dat zij nog geen handtekening onder de bouwvergunning hadden staan en dus nog geen bouwvergunning hadden.

Tot slot merken (verzoekers; N.o.) op dat zij het zeer vreemd vinden dat er met de ene partij die het aangaat wel contact is gezocht (de heer G.; N.o.) en met hen niet.”

5. Bij brief van 28 mei 2002 liet de gemeente verzoekers weten de afhandeling van de klacht, gelet op artikel 9:11 lid 2 van de Algemene wet bestuursrecht, met 4 weken te verdagen.

6. Bij brief van 5 juli 2002, verzonden op 10 juli 2002, stelde het seniorenconvent van de raad van de gemeente verzoekers op de hoogte van de beslissing op de klacht. De brief luidt onder meer als volgt:

“Op 20 maart 2002 heeft u een klacht ingediend tegen gedragingen van wethouder D.

Op 17 Juni 2002 heeft de Klachtadviescommissie een advies ten aanzien van de klacht uitgebracht.

Ingevolge artikel 6 van de Verordening klachtbehandeling gemeente Bemmel is dit advies ter beoordeling voorgelegd aan de fractievoorzitters (het seniorenconvent) van de gemeenteraad.

Op 1 juli 2002 heeft het seniorenconvent besloten het advies van de Klachtadviescommissie over te nemen. Dit houdt in dat uw klacht gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond is verklaard.

Voor de argumenten die hebben geleid tot het gedeeltelijk gegrond verklaren van uw klacht, wordt verwezen naar het bijgevoegde advies van de Klachtadviescommissie.”

7. Het advies van de klachtadviescommissie waarnaar door de gemeente wordt verwezen, luidt onder meer als volgt:

Het klaagschrift

Door (verzoekers; N.o.), hierna te noemen klagers, is een klaagschrift d.d. 20 maart 2002 ingediend tegen de wijze waarop wethouder D., hierna te noemen beklaagde, zich heeft gedragen in bovengenoemde procedure.

De gevolgde procedure

Op 25 maart 2002 is het klaagschrift van klagers bij de gemeente Bemmel ingekomen.

Beklaagde heeft direct na ontvangst van het klaagschrift van de klacht kennis genomen.

Bij brief van 5 april 2002 is de ontvangst van het klaagschrift en de wijze waarop de klacht behandeld zal worden aan klagers medegedeeld.

Artikel 8 van de "Verordening klachtbehandeling gemeente Bemmel" is van toepassing. De klacht is behandeld door de klachtadviescommissie. Deze commissie is belast met de advisering inzake een klacht die wordt behandeld middels de formele klachtbehandelingsprocedure. Indien over een klacht advies wordt uitgebracht door de klachtadviescommissie, geschiedt het horen door de klachtadviescommissie. Bij een gedraging van een wethouder bestaat de klachtadviescommissie uit de burgemeester bijgestaan door de klachtcoördinator.

Op 11 april 2002 is beklaagde in de gelegenheid gesteld om ten overstaan van de klachtcommissie het woord te voeren en informatie te verstrekken omtrent de gedraging waartegen de klacht zich richt. Beklaagde heeft van deze mogelijkheid gebruik gemaakt.

Op 3 mei 2002 zijn klagers in de gelegenheid gesteld om ten overstaan van de klachtadviescommissie hun klaagschrift nader toe te lichten. Klagers hebben van deze mogelijkheid gebruik gemaakt.

Voor hetgeen in bovenbedoelde hoorzittingen aan de orde is geweest wordt verwezen naar de verslagen die als bijlage aan dit advies zijn toegevoegd.

Ook heeft de commissie informatie ingewonnen bij de heer B., medewerker van de afdeling Ruimtelijke Ontwikkeling en in die hoedanigheid bij het gesprek d.d. 18 september 2001 tussen klagers en beklaagde aanwezig geweest. Zijn reactie is bij dit advies gevoegd en bij de conclusie betrokken.

Ook het verslag van de commissievergadering RR/EV van 19 maart 2002 is bij dit advies betrokken.

De ontvankelijkheid

Ingevolge artikel 9:1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft een ieder het recht om over de wijze waarop een bestuursorgaan dan wel een persoon, werkzaam onder de verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan, zich in een bepaalde aangelegenheid jegens hem of een ander heeft gedragen, een klacht in te dienen bij dat bestuursorgaan.

De door klagers geuite klacht heeft betrekking op de manier waarop de wethouder deel uitmakend van het college van burgemeester en wethouders zich heeft gedragen tijdens een procedure waarin het instroompunt OBC aan de orde kwam.

Gelet hierop is er sprake van een klacht in de zin van hoofdstuk 9 Awb.

Artikel 9:4 Awb bevat de minimum eisen waaraan een klaagschrift dient te voldoen.

De klachtadviescommissie is van mening dat het klaagschrift voldoet aan de voorschriften gesteld in artikel 9:4 Awb.

Ingevolge artikel 3 van de Verordening klachtbehandeling gemeente Bemmel wordt een klaagschrift niet behandeld indien een of meer van de gronden genoemd in artikel 9:8 Awb van toepassing zijn. De commissie is van mening dat geen van deze niet-ontvankelijkheidgronden in casu aanwezig is.

Gelet op het bovenstaande is de commissie van mening dat klagers in hun klacht dienen te worden ontvangen.

De inhoud van de klacht

Uit het klaagschrift en het naar voren gebrachte tijdens het horen op 3 mei 2002 is af te leiden dat:

Klagers van mening zijn dat zij direct belanghebbenden zijn met betrekking tot het zogenaamde instroompunt OBC, omdat hun grondgebied grenst aan de beoogde voorkeurslocatie en in de plannen betrokken wordt.

Klagers van mening zijn dat de heer D. als portefeuillehouder van Ruimtelijke Realisatie, Economische Zaken en Volkshuisvesting medeverantwoordelijk is voor de bestuurlijke behandeling van de plannen omtrent de realisering van een schoolgebouw voor de onderbouwleerlingen van het OBC.

Klagers tijdens een voorlichtingsavond d.d. 5 september 2001 geconfronteerd werden met het feit dat een perceel grond bij hen in eigendom in zijn geheel was opgenomen als "zoeklocatie" voor bovengenoemd instroompunt. Tijdens deze avond bleek ook dat er een verkeersverbinding pal langs klagers woonhuis geprojecteerd werd.

Eveneens tijdens deze voorlichtingsavond hebben klagers hun ongenoegen uitgesproken bij beklaagde. Hij heeft klagers verzocht een afspraak met hem te maken. Klagers geven aan dat over deze gang van zaken niets is terug te vinden in de verslaglegging van deze voorlichtingsavond.

De afspraak met beklaagde vindt plaats op 18 september 2001. Klagers zijn van mening dat beklaagde slecht geïnformeerd was over de situatie. Beklaagde bleek niet op de hoogte te zijn van klagers aanvraag voor subsidie inzake het erfbeplantingsplan en de bouwvergunning voor het bouwen van een schuur.

Klagers hebben het als zeer dreigend ervaren dat beklaagde opmerkte dat nog geen handtekening onder de bouwvergunning stond.

Klagers hebben tijdens dat gesprek vernomen dat de heer G. (de buurman van klagers) wel door de gemeente was benaderd. Klagers vinden dat zeer vreemd. Beklaagde vond de manier waarop klagers waren geïnformeerd niet fraai en zegde toe dat klagers voortaan op de hoogte zouden worden gehouden.

Klagers vernemen eerst op 13 februari via de Nieuwe Krant dat de inspraakfase over het instroompunt OBC wordt ingezet.

Klaagster gaat op 18 februari 2002 het plan inzien. Uit het plan blijkt dat de belangen van klagers in een belangrijke mate worden geraakt. Klagers ontvangen op een niet nader genoemde datum een uitnodiging tot het bijwonen van een informatiebijeenkomst. Het bijgevoegde tekstblad is identiek aan de openbare bekendmaking in de Nieuwe Krant. In klagers optiek is er absoluut geen invulling gegeven aan de toezegging van 18 september 2001.

Op 7 maart 2002 worden klagers gebeld door de secretaresse van beklaagde over de aankoop van de grond. Blijkens klaagschrift van klagers zouden zij worden teruggebeld door de secretaresse van beklaagde. Tot het moment van het horen van klagers was dat niet gebeurd.

Over de voorlichtingsavond van 7 maart 2002 geven klagers aan dat er geheel eenzijdig aan hen en andere aanwezigen is medegedeeld dat het meenemen van andere percelen grond in het plan voortkomt uit de praktische overweging dat er dan geen sprake is van een ad hoc aanpassing in de bestemming. Klagers hebben het gevoel dat het niet belangrijk is en niet ter zake doet wat zij daar als eigenaar van vinden.

Klagers hebben gebruik gemaakt van het spreekrecht tijdens de vergadering van de commissie RR/EV op 19 maart 2002. Klagers vonden het uiterst beledigend om uit de mond van beklaagde te moeten vernemen dat "de commissieleden zich niet moeten laten vermoeien door hetgeen net door spreker naar voren is gebracht". Tijdens de vergadering wordt bovendien de suggestie gewekt dat de gemeente met klagers in gesprek is.

Klagers stellen dat tijdens deze vergadering meerdere commissieleden zich tegen het plan uitspreken en dat het procedurele verloop van het plan zorgwekkend wordt genoemd. Zij zijn van mening dat het geheel onjuist is dat beklaagde het onderwerp besluit met te stellen dat de commissie geen blokkade heeft opgeworpen tegen het starten van de vervolgprocedure.

Klagers stellen dat diverse commissieleden nog tijdens de vergadering op hun standpunt terugkomen en dat dit door beklaagde werd afgedaan met de reactie dat er geen sprake was van een nuloptie en dat er volgens hem geen sprake meer was van blokkades.

Tijdens het horen door de adviescommissie stelden klagers dat bij hen de suggestie was gewekt dat zij persoonlijk op de hoogte gehouden zouden worden.

De kern van hun klacht is gelegen in het gedrag van de wethouder tijdens de commissievergadering d.d. 19 maart 2002.

Het verweer van beklaagde

Tijdens het gesprek van 19 september 2001 heeft beklaagde zich geëxcuseerd voor het feit dat klagers op een voorlichtingsavond van de plannen hebben moeten vernemen. Er zijn wel pogingen gedaan om contact met hen op te nemen, maar dat is niet gelukt.

Doel van dat gesprek was informatief t.a.v. de OBC plannen en t.a.v. eventuele medewerking van klagers voor een langzame verkeersverbinding.

Bij het college van burgemeester en wethouders bestond onduidelijkheid over de gevraagde bouwvergunning en de plaats en het gebruik van de schuur. Op de bewering van klagers dat zij al een bouwvergunning hadden, heeft beklaagde geantwoord dat dat niet het geval kon zijn, omdat het college daar nog niet voor getekend had.

Beklaagde heeft nooit de indruk willen wekken dat klagers persoonlijk op de hoogte gehouden zouden worden.

Op 7 maart 2002 zijn klagers inderdaad gebeld door de secretaresse van beklaagde om een afspraak te maken. Mevrouw heeft toen gezegd dat zij met haar partner wilde overleggen. De secretaresse heeft nogmaals gebeld en toen het antwoordapparaat ingesproken. Klagers hebben daar niet meer op gereageerd. Beklaagde heeft toen zijn secretaresse laten weten om het maar even te laten rusten in afwachting van de procedure en planontwikkeling. Beklaagde merkt op dat het beter ware geweest om dit ook aan klagers te laten weten.

Beklaagde heeft geen reactie op de opmerkingen van klagers over de voorlichtingsavond van 7 maart 2002.

Beklaagde is van mening dat de opmerking over de verklaring van de heer Ar. tijdens de commissievergadering van 19 maart 2002 niet ter zake doende is. Gemeld "spreekster" was een medewerkster van de gemeente die een toelichting zou geven op een agendapunt dat werd afgevoerd.

In reactie op dat wat klaagster in de commissievergadering naar voren heeft gebracht, heeft beklaagde gezegd dat de commissieleden zich op dat moment niet met alle details hoefden te vermoeien aangezien in de vervolgprocedure (inspraaknota etc) alle aandacht hieraan gegeven zal worden. Voorts merkte beklaagde op dat het aan de commissieleden is of zij hier op in willen gaan bij de behandeling van een agendapunt.

Over het in gesprek zijn met de gemeente merkt beklaagde op dat dit slaat op feit dat klagers belanghebbenden zijn. De opmerking over de "win-win" situatie is aan de orde gekomen in verband met de verwerving van de gronden van de heer G..

Beklaagde merkt op dat er inderdaad geen blokkade is opgeworpen tegen het starten van de vervolgprocedure. Geen enkel commissielid heeft zich hiertegen verzet en/of daarop gereageerd. Alleen de heer Ar. heeft gevraagd om een aantekening tijdens de rondvraag.

Het contact dat tijdens de vergadering met het publiek en of de insprekers is geweest is buiten de orde van de vergadering om gegaan.

Beklaagde vraagt zich af of er sprake is van onbehoorlijk bestuur. Beklaagde voelt zich aangevallen en beschadigd.

Overige informatie

Bij het gesprek d.d. 18 september 2001 met klagers en beklaagde was de heer B. aanwezig. Desgevraagd heeft de heer B. een reactie gegeven op dat gesprek. Deze reactie is bijgevoegd. Relevant voor dit advies is de volgende passage: In het gesprek met (verzoekers; N.o.) is door hen naar voren gebracht dat de bouwvergunning "rond of nagenoeg rond" was. Door wethouder D. en door mij is toen aangegeven hoe de procedure voor bouwvergunningen verloopt. —

Van een collegebesluit was nog geen sprake. In onze toelichting op de procedure is aangegeven dat een bouwvergunning verleend is als B&W daarover een besluit hebben genomen.

In mijn beleving waren toon en sfeer in het gesprek zodanig dat op geen enkel moment sprake is geweest van ongenuanceerde kritiek, onbegrip, wantrouwen, o.i.d. Niet van de zijde van (verzoekers; N.o.) en niet van onze zijde. Mijn inziens is slechts sprake geweest van een toelichting op een procedure en zeker niet van een "dreigement".

Eveneens is bij de stukken gevoegd het verslag van de vergadering van de commissie RR/EV d.d. 19 maart 2002. Hieruit blijkt dat er inderdaad bij de rondvraag wordt teruggekomen op het agendapunt OBC. De sfeer die door klagers geschetst wordt blijkt echter niet uit het verslag.

De beoordeling van de klacht

De commissie overweegt dat beoordeeld dient te worden of klagers onheus zijn bejegend door beklaagde. Daarbij betrekt de commissie de diverse contacten die tussen klagers en beklaagde hebben plaatsgehad en de diverse onderdelen van de klacht van klagers.

De commissie stelt allereerst vast dat zij de mening van klagers, dat in het verslag van de voorlichtingsavond d.d. 5 september 2001 ten onrechte niet is opgenomen dat klagers hun ongenoegen uitspraken over het feit dat het bij hun in eigendom zijnde perceel als zoeklocatie was opgenomen in het plan omtrent de instroomlocatie OBC, niet deelt. Het betrof immers een voorlichtingsavond met als doel het geven van een toelichting op/uitleg van het plan. Een verslag van een dergelijke avond behoeft, naar het oordeel van de commissie geen letterlijke weergave te zijn van al hetgeen gezegd is, doch dient een weergave te bevatten van de gegeven informatie. Er is derhalve op dit punt geen sprake van onheuse bejegening van klagers door beklaagde. Het klaagschrift is dan ook op dit onderdeel ongegrond.

Met betrekking tot het gesprek tussen klagers en beklaagde d.d. 18 september 2001 oordeelt de commissie als volgt.

De stelling van klagers dat beklaagde slecht geïnformeerd was over de situatie van klagers, acht de commissie niet voldoende onderbouwd. De door klagers gegeven onderbouwing van deze stelling is slechts gebaseerd op het feit dat beklaagde niet op de hoogte was van een aanvraag subsidie beplantingsplan en een bouwaanvraag voor een schuur. De commissie acht de stelling en onderbouwing van klagers onvoldoende om te spreken van een onheuse bejegening. Het klaagschrift is dan ook op dit onderdeel ongegrond.

Ten aanzien van de stelling van klagers dat sprake zou zijn van een dreigement door beklaagde over het al dan niet verlenen van de bouwvergunning merkt de commissie het volgende op. Zowel de beklaagde als de heer B. betwisten dat sprake is geweest van een dreigement. Beiden geven aan dat slechts is aangegeven hoe de procedure voor bouwvergunningen verloopt en dat een bouwvergunning pas is verleend wanneer het college van burgemeester en wethouders daarover een besluit hebben genomen. Hoewel klagers aan hebben gegeven dat een en ander door hen wel als dreigend is ervaren, stelt de commissie vast dat voor de bovengenoemde stelling van klagers onvoldoende termen aanwezig zijn. Er is derhalve ook op dit punt geen sprake van een onheuse bejegening. Het klaagschrift is dan ook op dit onderdeel ongegrond.

Klagers hebben in het gesprek d.d. 18 september 2001 aangegeven dat zij het betreuren dat zij niet in een vroeg stadium op de hoogte zijn gesteld van de plannen van de gemeente en dat de heer G. kennelijk wel op de hoogte zou zijn gesteld. Beklaagde zou in dit gesprek hebben toegezegd klagers voortaan op de hoogte te houden. Klagers stellen dat beklaagde dit heeft nagelaten. Klagers stellen enkel middels publicatie en middels een uitnodiging voor een voorlichtingsavond d.d. 7 maart 2002 op de hoogte te zijn gebracht.

De commissie stelt vast dat klagers zijn uitgenodigd voor de voorlichtingsavond, dat het voorontwerp vervolgens conform de wettelijke procedure 4 weken ter inzage heeft gelegen, en dat een inspraakavond heeft plaatsgevonden waarvoor klagers uitgenodigd zijn. Dit betreft de normale procedure. Het is ook niet gebruikelijk betrokkenen steeds persoonlijk te informeren. Beklaagde heeft ook aangegeven dat het nooit zijn intentie is geweest de indruk bij klagers te willen wekken dat zij persoonlijk op de hoogte gehouden zouden worden. De commissie is overigens wel van mening dat het in het algemeen gebruikelijk is om burgers wiens grond de gemeente voornemens is in een plan te betrekken c.q. te verwerven, regelmatig te informeren. De commissie concludeert dat het beter ware geweest indien klagers in een eerder stadium bij de procedure zouden zijn betrokken. Overigens is dit een omissie die weliswaar aan de gemeente valt toe te rekenen, doch in relatie tot interne werkverdelingen en processen niet direct aan de persoon van beklaagde is toe te schrijven. De klacht hierover is richting gemeente gegrond, doch naar de persoon van beklaagde ongegrond.

Ten aanzien van het contact d.d. 7 maart 2002 tussen klagers en (secretaresse van) beklaagde merkt de commissie het volgende op.

Vast staat dat klagers op 7 maart 2002 gebeld zijn door de secretaresse van beklaagde om een afspraak te maken over de verkoop van de grond. Tevens staat vast dat klagers hierover eerst wilden overleggen en dat de secretaresse van beklaagde heeft toegezegd terug te bellen. Dit laatste is gebeurd door in te spreken op het antwoordapparaat van klagers. Onbeantwoord is gebleven de vraag waarom klagers niet hebben gereageerd op het ingesproken bericht. Overigens heeft beklaagde toegegeven dat het beter zou zijn geweest om klagers te laten weten dat eerst de verdere planontwikkeling en eventuele andere ontwikkelingen zouden worden afgewacht voor dat met klagers verder zou worden gesproken over eventuele grondaankoop.

De commissie is van mening dat nu beklaagde dit heeft nagelaten het klaagschrift op dit onderdeel gegrond is, los van het feit dat het onduidelijk blijft waarom klagers niet hebben gereageerd op het bericht, dat namens beklaagde is ingesproken op het antwoordapparaat van klagers.

Ten aanzien van de commissievergadering d.d. 19 maart 2002 merkt de commissie het volgende op.

De stelling van klagers dat beklaagde tijdens de vergadering zou hebben gezegd dat "de commissieleden zich niet moeten laten vermoeien door hetgeen door spreekster naar voren is gebracht" en dat dit beledigend was, kan de commissie niet volgen. Uit het verslag van de commissievergadering blijkt hiervan niets terug te vinden. Overigens heeft beklaagde in zijn verweer op het klaagschrift aangegeven dat hij heeft gezegd dat "de commissieleden zich niet met alle details hoefden te vermoeien daar hier in de vervolgprocedure nog alle aandacht aan zal worden gegeven". De commissie heeft de indruk dat beklaagde een juiste weergave van de procedure heeft gegeven en dat geen sprake is geweest van een beledigende opmerking door beklaagde. Naar het oordeel van de commissie is er dan ook geen sprake van een onheuse bejegening en is het klaagschrift op dit onderdeel ongegrond.

Klagers stellen vervolgens dat beklaagde in de vergadering ten onrechte heeft geconstateerd dat de commissie geen blokkade heeft opgeworpen tegen het starten van de vervolgprocedure. Uit het verslag van de commissie blijkt enkel dat de heer Ar. tijdens de rondvraag heeft gezegd dat hij geen meerderheid van de commissie voor voortgang van de procedure OBC heeft kunnen constateren. Beklaagde heeft aangegeven dat de verklaring van de heer Ar. tijdens de rondvraag niet terzake doende is. De commissie deelt dit standpunt met beklaagde. Uit het in het verslag met betrekking tot het agendapunt "Bestemmingsplan Instroompunt Over-Betuwe College" vermelde, blijkt niet dat een meerderheid tegen voortgang van de procedure zou zijn. Evenmin blijkt dit uit de vaststelling van het verslag van de vergadering tijdens de daarop volgende commissievergadering. Met uitzondering van één lid werd niet op de conclusie in het vorige verslag voor wat betreft het instroompunt OBC terugkomen. Uit het verslag blijkt enkel dat de heer Ar. tijdens de rondvraag heeft gevraagd om een aantekening. Ook op dit punt is naar het oordeel van de commissie geen sprake van een onheuse bejegening en is het klaagschrift op dit onderdeel ongegrond.

Gelet op het bovenstaande constateert de commissie dat beklaagde contact met klagers op had moeten nemen en aan klagers had moeten laten weten dat een gesprek over grondaankoop op dit moment even werd uitgesteld in afwachting van andere ontwikkelingen.

Het klaagschrift is dan ook op dit onderdeel gegrond.

Voor het overige constateert de commissie dat klagers hun contacten met beklaagde niet als positief hebben ervaren, doch dat geen sprake is van een onheuse bejegening. Het klaagschrift is dan ook voor het overige ongegrond.

Overigens is de commissie van mening dat de negatieve gevoelens van klagers over hun contacten met beklaagde wellicht in persoonlijke gesprek tussen klagers en beklaagde

weggenomen hadden kunnen worden. De klagers hadden overigens geen behoefte aan een dergelijk gesprek.

Het advies

De klachtcommissie adviseert het klaagschrift gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond te verklaren.”

8. Het verslag van de vergadering van de commissie RR/EV waarnaar door de klachtadviescommssie wordt verwezen in het advies, luidt onder meer als volgt:

“Verslag COMMISSIE RR/EV

5. Spreekrecht

Hiervoor hebben zich vijf sprekers aangemeld, drie voor agendapunt 15, (…) twee voor agendapunt 18.

Er wordt een erg positief beeld van de verkeerssituatie bij de Zandsestraat geschetst ondanks dat het verkeersvolume op de Zandsestraat drastisch zal toenemen door de aansluiting van de dorpenrotonde op de A325.

De dijk is niet over de hele route waar leerlingen fietsen autovrij waardoor er van veilig fietsen geen sprake is. De verkeersremmende maatregelen ter vermindering van de geluidshinder kunnen ook op de Van Mondeweg bij de Heister toegepast worden. Een gebouw van 12 meter hoog is geen geringe aantasting van het landschap. Landschappelijke inpassing van zo'n hoog gebouw is ondoenlijk. De bescherming van de groene ruimte wordt bepleit door het ministerie van VROM terwijl het concept Structuurvisie-plus in dit gebied dorpsuitbreiding bepleit.

(Verzoekster; N.o.) onderschrijft de argumenten van (…) en constateert een strijdigheid met de inbreidingsplannen. De beoogde locatie is niet logisch ten opzichte van de ligging van de verschillende dorpen binnen de gemeente. Het Instroompunt Over Betuwe College moet dan ook op een logischere plaats gesitueerd worden.

De heer (…) stelt dat de alternatieve locaties in het voorontwerp aan de kant zijn geschoven en vindt het onwil van het college om niet op de Heister uit te breiden omdat dit niet wenselijk en haalbaar zou zijn. T.a.v. het bestemmingsplan is de bewijsvoering beneden de maat. Dhr. (…) wil steekhoudende argumentatie voor de aantasting van het landschap.

15. Bestemmingsplan "Instroompunt Over-Betuwe College"

De voorzitter geeft aan waarom de inspraak reeds is gestart in verband met tijdsdruk en dat het niet de bedoeling was de commissie voorbij te lopen. Alle inspraakreacties zullen worden meegenomen bij de planvorming.

De heer (…) vraagt of de kas op bijgevoegde tekening wel of niet mag uitbreiden.

De heer (…) stelt dat nieuwbouw op De Houtakker niet bekeken is terwijl dit een veel centralere ligging binnen de gemeente is waardoor minder kinderen voor een school in Arnhem-Zuid zullen kiezen.

De heer (…) sluit zich hierbij aan en stelt dat het open gebied hoog in het vaandel staat en niet volgebouwd moet worden.

De heer (…) vraagt wat er gebeurt met de tussenliggende ruimte, wordt dit al dan niet volgebouwd.

De heer Ar. heeft opmerkingen over de overschrijding bij de reconstructie van de Zandsestraat, de aankoop van grond, (…), en de uitnodigingen voor de inspraakavond. De heer Ar. geeft de voorzitter een overzicht met zijn vragen (…).

De voorzitter antwoordt dat het nu om het advies over het vervolg van de procedure gaat.

Verder is er geen verborgen agenda om het tussenliggende gebied in te vullen. De aankoop van grond voor de bouw van de school is een openbare beslissing geweest. De glastuinder mag niet uitbreiden. De heer Ar. zegt dat de omwonenden van De Pas niet zijn uitgenodigd.

De heer A. antwoordt dat er op 5-9 een informatie-avond is gehouden waarvoor alle omwonenden zijn uitgenodigd.

De aanwezigen van deze avond zijn uitgenodigd op 7-3 en er heeft een advertentie gestaan in de krant.

Tijdens de informatie-avond van 5-9 is voor de locatie een zoekgebied over de gehele breedte gepresenteerd. Dit is nu concreet uitgewerkt in het voorontwerp.

De voorzitter stelt dat hij nu niet in staat alle vragen van de heer Ar. te beantwoorden. Dit zegt hij toe voor de volgende commissievergadering. Op de opmerking van de commissie dat de school in hoofdzaak dient voor de opvang van eigen leerlingen stelt de voorzitter dat de continuiteitsgedachte en de visie van de gemeente de achterliggende gedachte zijn geweest bij dit voorstel. De vraag is of we de procedure kunnen gaan volgen.

De voorzitter concludeert dat de overgrote meerderheid van de commissie zich niet uitgesproken heeft tegen het vervolgen van de procedure.

33. Rondvraag

(…)

De heer J. (Huissen'90) vraagt om een strategische keuze met argumenten voor het OBC.

De heer Ar. merkt op dat hij geen meerderheid v/d cie. voor voortgang van de procedure OBC heeft kunnen constateren.

De voorzitter heeft dit anders geconcludeerd.”

B. Standpunt verzoekers

Het standpunt van verzoekers wordt verwezen naar de klachtformulering onder Klacht. Voorts vermeldt het verzoekschrift onder meer het volgende:

“Deze reacties hebben betrekking op het Advies van de adviescommissie voor klaagschriften. Gemakshalve hebben wij de reacties doorlopend genummerd.

1. 19 september 2001 moet zijn 18 september 2001

Dat er 'wel pogingen' zijn gedaan, is voor ons geheel nieuw. Schriftelijk of via telefoon/

voicemail zijn wij nooit benaderd. Een concretere omschrijving van deze pogingen is o.i. noodzakelijk.

2. Klagers hebben 3 september 2001 gebeld met de heer (…) en telefonisch akkoord gekregen op de bouwvergunning. Bestellen c.q. plaatsen van de schuur kon plaatsvinden.

3. Beklaagde heeft expliciet toegezegd klagers voortaan tijdig te (laten) informeren.

4. Secretaresse gaf zelf aan 8 maart 2001 (bedoeld is 2002; N.o.) terug te zullen bellen: dat is niet gebeurd. In de daarop volgende week belde de secretaresse terug en sprak het antwoordapparaat in: met excuses voor het feit dat ze niet op het afgesproken moment terug heeft gebeld, i.v.m. ziekte door migraine, en dat ze z.s.m. opnieuw telefonisch contact zou zoeken.

5. De verklaring van de heer Ar. is voor ons wel relevant aangezien het laten vervallen van de voorgaande vergadering wel degelijk van invloed was op de wijze van behandeling van het onderhavige agendapunt.

Omdat gemeld 'spreekster' een medewerkster van de gemeente is, is ze zeker minder belangrijk? De gehele vergadering stond onder een enorme tijdsdruk. De inhoudelijkheid van de agendapunten waren ondergeschikt aan de 'klok' en het te realiseren eindtijdstip.

6. De uitdrukking 'in gesprek zijn' is in onze beleving een hele andere dan alleen maar 'belanghebbende' zijn. De heer (…) van Lokaal Belang voegde daar aan toe 'dat de Gemeente in gesprek moest blijven met (verzoekers; N.o.) ten behoeve van een 'win-win' situatie'. Naar onze mening 'ben je in gesprek' als er ook daadwerkelijk sprake is van discussie/onderhandeling over de pro en contra's. In eerdere voorlichtings/inspraakavonden is inderdaad ook gesproken over de 'win-win' situatie in verband met de verwerving van gronden van de heer G.

7. Tijdens bedoeld gesprek was de situatie op enig moment zo dat de heer D. opmerkte:

'(Verzoekster; N.o.), wat kijkt u toch serieus'. Dat kwam omdat ik ieder woord op een goudschaaltje moest wegen vanuit de gedachte 'alles wat je zegt, kan tegen je worden gebruikt'. Een totaal andere beleving dus.

8. Op dit klachtonderdeel wordt het accent gelegd op het feit dat e.e.a. niet in het verslag van de voorlichtingsavond is opgenomen. Daarmee missen ze juist de essentie van onze grief. Juist het feit dat je 'onpersoonlijk' wordt uitgenodigd en dat op deze avond zaken aan de orde komen die zeer persoonlijk en dus emotioneel liggen, daar is het ons om te doen. De daaruit voortvloeiende situatie tijdens deze avond zou o.i. voor vastlegging in aanmerking komen.

9. De insteek van dhr. D. van dit gesprek was te horen wat onze wensen waren m.b.t. onze grond en in hoeverre de Gemeente hierin tegemoet kan komen in beider belang. Echter 'onze wensen' (subsidie erfbeplanting en aanvraag bouwvergunning) waren reeds vervuld. Dat hebben wij ervaren als dat hij onvoldoende op de hoogte was want het `wisselgeld' voor de heer D. was direct op.

10. De gelegenheid ons gunstig stemmen voor de bouw van het OBC door ons op punten tegemoet te komen, bestond dus niet meer. Hem restte alleen nog het argument dat de bouwvergunning nog niet definitief was verleend. Wat de klachtadviescommissie stelt is misschien feitelijk wel juist maar hetgeen impliciet gesuggereerd werd, daar ligt onze grief. Omdat beklaagde en heer B. betwisten dat er sprake was van een dreigement, zijn er onvoldoende termen aanwezig.

Waarom weegt hun woord zwaarder?

Wij vonden de gedane uitspraak zeer dreigend.

Wij hadden belang bij het verkrijgen van deze vergunning.

Het belang van de Gemeente was gelegen in het feit in hoeverre wij bezwaar zouden hebben tegen een eventuele bouw.

11. Beklaagde heeft expliciet op 18 september 2001 toegezegd dat wij persoonlijk op de hoogte zouden worden gehouden.

12. Dit is een onjuiste weergave van het gebeurde.

Secretaresse van beklaagde belde 7 maart 2002 op met de vraag of wij 27 maart 2002 namiddag in de gelegenheid waren een afspraak te maken met de beklaagde. Zij zegde zelf toe de volgende dag terug te zullen bellen opdat wij in de gelegenheid waren onze agenda's af te stemmen. Dat was op haar eigen aangeven. Op mijn, (verzoekster; N.o.), verzoek zou dat terugbellen de volgende dag na 11 uur gebeuren i.v.m. mijn aanwezigheid.

Dit is echter niet (gebeurd; N.o.). Wel belde de secretaresse in de loop van de daaropvolgende week en sprak het antwoordapparaat in. Zij excuseerde zich voor het feit dat ze 8 maart niet had gebeld. Dat was niet mogelijk geweest in verband met ziekte. Ze zou ons zo spoedig mogelijk opnieuw bellen voor het maken van een definitieve afspraak.

De strekking van het ingesproken bericht was dus dat het initiatief bij haar lag. Dat was ook de reden dat wij niet hebben gereageerd.

13. Ook hier weegt het verweer van beklaagde zwaarder dan onze grief.

Gebruik maken van spreekrecht is geen alledaagse bezigheid en gegeven het belang doe je dat zorgvuldig. De letterlijk zo gedane uitspraak door de beklaagde, raakt op dat moment je ziel. Je bent beledigd en vraag je af wat voor zin het heeft, gebruik te maken van dit recht wat je als burger hebt. Dat van genoemde opmerking in het verslag niets is terug te vinden, klopt. Maar dat hadden we ook niet verwacht.”

C. STANDPUNT COLLEGE VAN BURGEMEESTER EN WETHOUDERS

1. In reactie op de klacht deelde het college van burgemeester en wethouders bij brief van 11 september 2002 (verzonden 30 september 2002) het volgende mee:

“1. De klachtbehandelaar heeft op deze grief in zijn besluit van 5 juli 2002 gereageerd. Kortheidshalve verwijzen wij naar pagina 6 tweede alinea van het advies dat ten grondslag ligt aan de beslissing van 5 juli 2002.

2. De klacht van (verzoekers; N.o.) is ingeboekt op 25 maart 2002. Aan dat feit kunnen wij niets veranderen. (Verzoekers; N.o.) hebben daar geen enkele hinder van ondervonden. Het indienen van hun klacht was immers niet aan fatale termijnen gebonden. Overigens is gelet op de wettelijke termijnen waarbinnen een klacht moet worden afgehandeld steeds uitgegaan van de datum 20 maart 2002.

3. Hiervoor verwijzen wij naar pagina 5, tweede alinea van het advies dat ten grondslag ligt aan de beslissing van 5 juli 2002.

Overigens had de wethouder tijdens dat gesprek een ambtenaar bij zich, die uitstekend geïnformeerd was.

4.a. Weer verwijzen wij naar het advies dat ten grondslag ligt aan de beslissing van 5 juli 2002. Op pagina 5 derde alinea wordt uitvoerig op dit punt ingegaan. Wij willen benadrukken dat er absoluut geen sprake is geweest van een bedreiging noch heeft men daar ooit de intentie toe gehad.

4.b. Wij verwijzen hiervoor wederom naar het advies dat ten grondslag ligt aan de beslissing van 5 juli 2002. Pagina 6 tweede alinea.

5. Inderdaad is de klacht niet binnen de wettelijk gestelde termijnen afgehandeld. De afhandeling is op tijd verdaagd. (28 mei 2002). Het is helaas niet meer gelukt om binnen de 4 extra weken de beslissing op te stellen en te verzenden. Formeel gezien had de klachtbehandeling op 26 juni afgerond moeten zijn. Met name het bijeenroepen van de klachtbehandelaars heeft de afhandeling langer laten duren dan beoogd. Wij betreuren dat ten zeerste daar wij nu eenmaal streven naar afhandeling binnen de wettelijke termijn. Naar onze mening echter zijn (verzoekers; N.o.) niet benadeeld door het feit dat hun klacht 14 dagen later dan wettelijk is toegestaan afgehandeld is.

Wij hebben de klacht met alle zorgvuldigheid en geheel conform de wet en de Verordening klachtbehandeling gemeente Bemmel behandeld. Naar onze mening zijn in de beslissing van 5 juli 2002 alle grieven van (verzoekster; N.o.) zorgvuldig gemotiveerd gegrond dan wel ongegrond geacht.”

2. Naar aanleiding van nadere vragen die de Nationale ombudsman had gesteld, reageerde het college van burgemeester en wethouders bij brief van 26 november 2002 onder meer als volgt:

“Naar aanleiding van uw bovenvermelde brief reageren wij als volgt.

1. Wij hebben geprobeerd te achterhalen waarom de brief van verzoekers een dag later is ingeboekt dan de datum waarop de brief is aangeboden. Het daarnaar verrichte onderzoek heeft echter geen onomstotelijk bewijs opgeleverd. Wij vermoeden, dat een en ander te maken had met invoering van een nieuw postsysteem, hetwelk op die bewuste dag toevalligerwijs aan de orde was.

2. Bij een onheuse bejegening denken wij aan een niet correcte of wellicht onfatsoenlijke bejegening. Het feit dat de wethouder niet optimaal op de hoogte was van wat er speelde was naar de mening van de commissie niet incorrect of onfatsoenlijk, temeer nu de wethouder een ambtenaar bij zich had die uitstekend op de hoogte was. Wij achten het niet opportuun om van een wethouder te verwachten dat hij volledig op de hoogte is van individuele aanvragen en verzoeken van burgers.

3. Uit verklaringen die zowel door de aangeklaagde als de heer B. onafhankelijk van elkaar zijn afgelegd leiden wij af, dat er noch aanleiding noch sprake was van dreigementen aan het adres van klagers. Ook uit het substraat van gebeurtenissen en feiten kunnen wij geen enkele aanleiding putten voor de veronderstelling, dat op enig moment gedreigd zou zijn, nog afgezien van het feit, dat in de bestuurlijke en ambtelijke cultuur van de gemeente Bemmel geen plaats is voor dreigementen anders dan functioneel in de sfeer van normstelling en handhaving.

4. Duidelijk is dat verzoekers een bepaalde opmerking van de wethouder als beledigend hebben ervaren. Dat betreuren wij ten zeerste. Het zijn echter alleen verzoekers die die opmerking als beledigend hebben ervaren. Van andere aanwezigen hebben wij nimmer vernomen dat zij de opmerking van de wethouder als beledigend hebben ervaren naar verzoekers toe.”

D. REACTIE VERZOEKERS OP HET VERSLAG VAN BEVINDINGEN

Verzoekers reageerden bij brief van 21 april 2003 onder meer als volgt op het verslag van bevindingen:

“ (…) Wel willen wij reageren op het commentaar van de gemeente Lingewaard op de brief van de Nationale ombudsman van 4 november 2003.

1. Brief is niet één dag later ingeboekt dan de datum waarop de brief is aangeboden maar vier. (21 maart aangeboden, 25 maart ingeboekt). Wanneer op die bewuste dag (welke? de 21e of de 25e) sprake was van de invoering van een nieuw postsysteem, zou onderzoek wel een onomstotelijk bewijs op kunnen leveren. Een dergelijke implementatie zal gepaard zijn gegaan met een plan van aanpak en een bijbehorend tijdsplan. Feit was dat het merendeel van de medewerkers van het gemeentehuis niet aanwezig was i.v.m. een sessie en de medewerkster aan het loket de honneurs waarnam.

2. Feit is dat het hier niet ging om individuele vragen of verzoeken van burgers zonder vooraankondiging maar expliciet een op verzoek van de wethouder gemaakte afspraak.

Wethouder is portefeuillehouder en zou dientengevolge ingevoerd moeten zijn in de onderhavige materie. Enige vorm van voorbereiding op het onderwerp mag dan toch worden veronderstelt.

3. In ons verzoekschrift van 2 augustus 2002 hebben wij al aangegeven dat hetgeen impliciet gesuggereerd werd, door ons als bedreigend werd ervaren. Nog steeds is ons niet duidelijk waarom de lezing van de wethouder en zijn ambtenaar is gevolgd.

4. Relevant is wat verzoekers hebben ervaren. Gesteld wordt dat van andere aanwezigen nimmer is vernomen dat opmerkingen als beledigend zijn ervaren naar verzoekers toe. Hier zal geen onderzoek aan ten grondslag liggen en het getuigt niet van realiteitszin te veronderstellen dat `al hetgeen anderen als beledigend ervaren naar anderen toe' teruggekoppeld wordt naar de betreffende instantie.”

Achtergrond

1. Verordening Klachtbehandeling gemeente Bemmel (Besluit van de gemeenteraad van de gemeente Bemmel van 23 augustus 2001)

Artikel 1

“In deze verordening wordt verstaan onder:

1. Klacht: een uiting van onvrede over een gedraging van een gemeentelijk bestuursorgaan of een persoon werkzaam onder de verantwoordelijkheid van een gemeentelijk bestuursorgaan van de gemeente Bemmel;

2. Klager: de natuurlijke of rechtspersoon die een klacht heeft ingediend;

3. Beklaagde: degene op wiens gedraging de klacht betrekking heeft;

4. Bestuursorgaan: de gemeenteraad, burgemeester en wethouders en de burgemeester;

5. Gedraging: het in een bepaalde aangelegenheid op een bepaalde wijze handelen of nalaten te handelen jegens een natuurlijk of rechtspersoon;

6. klachtadviescommissie: de commissie die in de formele fase van de

klachtbehandelingprocedure de klager en beklaagde hoort en aan de klachtbehandelaar advies over de klacht uitbrengt;

7. klachtbehandelaar: degene die ingevolge deze verordening bevoegd is de klacht te behandelen;

8. klachtcoördinator: degene die zorgdraagt voor de coördinatie, registratie, rapportage, voortgang van de behandeling van klachten en die zitting heeft in de klachtadviescommissie.”

Artikel 4, derde en vierde lid

“3. Indien de klacht betrekking heeft op een gedraging van een adjunct-secretaris, een wethouder, de gemeentesecretaris, de burgemeester dan wel een raadslid, wordt de klacht direct formeel behandeld.

4. In de formele fase worden klager en beklaagde door de klachtadviescommissie gehoord, waarna de klachtadviescommissie een advies over de klacht uitbrengt aan de klachtbehandelaar, die vervolgens de klacht afhandelt.”

Artikel 6

“1. De klachtbehandelaar handelt de klacht af met inachtneming van de behandelingstermijnen als bedoeld in artikel 9:11 Awb.

2. Als klachtbehandelaar treedt op:

Bij een gedraging van: in informele fase: in formele fase:

(…)

een wethouder niet mogelijk fractievoorzitters gem.raad

(…)”

Artikel 8

“1. Er is een gemeentelijke klachtadviescommissie als bedoeld in artikel 9:14 Awb.

2. Deze commissie is belast met de advisering inzake een klacht die wordt behandeld middels de formele klachtbehandelingprocedure.

3. Indien over een klacht advies wordt uitgebracht door de klachtadviescommissie, geschiedt het horen door de klachtadviescommissie.

4. De klachtadviescommissie bestaat uit:

Bij een gedraging van:

(…)

Een wethouder burgemeester bijgestaan door de klachtcoördinator

(…)”

Artikel 10

“1. De klachtbehandelaar stelt de klager schriftelijk en gemotiveerd in kennis van de bevindingen van het onderzoek naar de klacht alsmede van de eventueel daaraan verbonden conclusies.

2. De klachtcoördinator ontvangt een afschrift van de kennisgeving aan de klager.”

2. Algemene wet bestuursrecht

Artikel 9:1

“1. Een ieder heeft het recht om over de wijze waarop een bestuursorgaan zich in een bepaalde aangelegenheid jegens hem of een ander heeft gedragen, een klacht in te dienen bij dat bestuursorgaan.

2. Een gedraging van een persoon, werkzaam onder de verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan, wordt aangemerkt als een gedraging van dat bestuursorgaan.”

Artikel 9:6

“Het bestuursorgaan bevestigt de ontvangst van het klaagschrift schriftelijk.”

Artikel 9:7

1. De behandeling van de klacht geschiedt door een persoon die niet bij de gedraging waarop de klacht betrekking heeft, betrokken is geweest.

2. Het eerste lid is niet van toepassing indien de klacht betrekking heeft op een gedraging van het bestuursorgaan zelf dan wel de voorzitter of een lid ervan.

Artikel 9:11

“1. Het bestuursorgaan handelt de klacht af binnen zes weken of - indien afdeling 9.3 van toepassing is - binnen tien weken na ontvangst van het klaagschrift.

2. Het bestuursorgaan kan de afhandeling voor ten hoogste vier weken verdagen. Van de verdaging wordt schriftelijk mededeling gedaan aan de klager en aan degene op wiens gedraging de klacht betrekking heeft.”

Afdeling 9.3 bevat aanvullende bepalingen voor een klachtadviesprocedure.

Artikel 9:12, eerste lid

“Het bestuursorgaan stelt de klager schriftelijk en gemotiveerd in kennis van de bevindingen van het onderzoek naar de klacht alsmede van de eventuele conclusies die het daaraan verbindt.”

3. Algemene wet bestuursrecht, Tweede Kamer, vergaderjaar 1997 - 1998, 25 837, Memorie van Toelichting

“Artikel 9:6

Het is een vereiste van behoorlijke klachtbehandeling dat een bestuursorgaan de ontvangst van het klaagschrift schriftelijk bevestigt. De rechtszekerheid wordt daarmee gediend, mede omdat het tijdstip van de ontvangst van de klacht van belang is voor de termijn van behandeling.”

Instantie: Gemeente Lingewaard

Klacht:

Wijze waarop wethouder zich t.a.v. verzoekers heeft gedragen in procedure inzake planning van een nabij te bouwen schoolgebouw alsmede over wijze waarop de gemeente klacht over voorgaande heeft behandeld.

Oordeel:

Gegrond