2003/101

Rapport

Verzoeker klaagt erover dat de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) de brieven van zijn advocaat van 30 mei en 16 september 2001 pas heeft beantwoord nadat ter zake een klacht was ingediend.

Voorts klaagt verzoeker erover dat de IND in de klachtafdoeningsbrief van 5 november 2001 heeft meegedeeld dat hij als genaturaliseerd Nederlander een bewijs moest overleggen waaruit bleek dat zijn oorspronkelijke Nigeriaanse nationaliteit door het doen van afstand is verloren, terwijl de uit artikel 9 van de Rijkswet op het Nederlanderschap voortvloeiende afstandsverplichting slechts een inspanningsverplichting inhoudt.

Tevens klaagt verzoeker erover dat de IND hem geruime tijd in onzekerheid heeft gelaten over de vraag of zijn naturalisatie alsnog ongedaan zou worden gemaakt, door de uitkomst af te wachten van een onderzoek door het Ministerie van Buitenlandse Zaken naar de inhoud van overgelegde documenten met betrekking tot het doen van afstand van de Nigeriaanse nationaliteit

Beoordeling

Algemeen

1. Bij Koninklijk Besluit van 12 januari 2001 werd aan verzoeker het Nederlanderschap verleend door naturalisatie. Bij brief van 25 januari 2001 werd verzoeker hierover geïnformeerd. Tevens werd hem in die brief onder meer verzocht om binnen drie maanden een originele verklaring van de Nigeriaanse autoriteiten toe te zenden waaruit bleek dat hij afstand had gedaan van zijn oorspronkelijk nationaliteit, dan wel een origineel bewijs te zenden dat de betreffende autoriteiten een verzoek tot afstand van hem hadden ontvangen.

Bij brief van 8 mei 2001 zond verzoekers gemachtigde de IND een afschrift van een document van de Nigeriaanse ambassade te Den Haag van 23 maart 2001. In dit document bevestigde de ambassade de ontvangst van verzoekers aanvraag tot het doen van afstand van zijn Nigeriaanse nationaliteit en de ontvangst van zijn Nigeriaanse paspoort. Op 22 mei 2001 zond de IND een ontvangstbevestiging. De IND verzocht verzoeker in die brief om - binnen twaalf maanden - een originele verklaring van de betrokken autoriteiten te zenden, inhoudende dat op die aanvraag was beslist. In de brief werd er voorts op gewezen dat het niet voldoen aan dit verzoek tot gevolg zou kunnen hebben dat verzoeker het Nederlanderschap zou verliezen door intrekking van het besluit tot naturalisatie.

Naar aanleiding van een telefoongesprek met verzoekers raadsman op 28 mei 2001 deelde de IND bij brief van 29 mei 2001 onder meer mee, dat een onderzoek was ingesteld naar de gang van zaken met betrekking tot het doen van afstand van verzoekers Nigeriaanse nationaliteit en dat de raadsman na ontvangst van het onderzoeksresultaat nader over de stand van zaken zou worden bericht.

Bij brief van 30 mei 2001 deelde verzoekers raadman de IND onder meer mee dat verzoeker met het insturen van de verklaring van de Nigeriaanse ambassade al had voldaan aan zijn verplichting ex artikel 9 van de Rijkswet op het Nederlanderschap. De raadsman achtte het niet aanvaardbaar dat de uitkomsten van een onderzoek werden afgewacht alvorens verzoeker mee te delen of hij aan die verplichting had voldaan. Hij verzocht de IND om binnen twee weken schriftelijk te bevestigen dat door verzoeker was voldaan aan zijn verplichting om al het mogelijke te doen om zijn oorspronkelijke nationaliteit te verliezen.

2. Na een vooraankondiging bij brief van 16 september 2001, diende de raadman op 24 september 2001 een klacht in bij de IND. De klacht betrof het onbeantwoord laten van brieven (van 30 mei en 16 september 2001) en het “in het onzekere laten van Nederlanders wat betreft de vraag of zij nu wel of niet geacht kunnen worden al het mogelijke te hebben gedaan om hun oorspronkelijke nationaliteit te verliezen.”

Bij brief van 5 november 2001 deed de IND de klacht af. Ten aanzien van het niet beantwoorden van de brieven bood de IND excuses aan. Hierbij werd aangetekend dat enerzijds het resultaat van het ingestelde onderzoek nog niet was ontvangen en anderzijds beantwoording van de brieven was uitgebleven door ziekte van de behandelend medewerker. Met betrekking tot het in onzekerheid laten van verzoeker over het behoud van zijn Nederlanderschap deelde de IND mee dat “betrokkene een bewijs dient te overleggen waaruit blijkt dat de oorspronkelijke nationaliteit door het doen van afstand is verloren, van slechts een inspanningsverplichting is geen sprake.” Voorts deelde de IND mee dat was gebleken dat de Nigeriaanse autoriteiten documenten van verschillende inhoud verstrekken met betrekking tot het doen van afstand van de Nigeriaanse nationaliteit en dat er, mede op verzoek van de ambassadeur van Nigeria, door het Ministerie van Buitenlandse Zaken een onderzoek plaatsvond naar de vraag naar de inhoud van deze documenten en naar de vraag of deze door de IND geaccepteerd dienden te worden in het kader van de afstandsverplichting. Dit onderzoek was nog niet afgerond. Eerst aan de hand van het resultaat van het onderzoek zou worden bepaald of al dan niet van betrokkene vereist kon worden een afstandverklaring te overleggen, aldus de brief.

Hierop diende verzoekers raadsman de klacht in zoals hiervóór geformuleerd (zie onder klacht).

Zoals de Staatssecretaris heeft erkend, zijn de brieven van verzoekers gemachtigde van 16 mei en 30 september 2001 niet beantwoord. Dit is niet juist. Dat de beantwoording is uitgebleven deels door een grote hoeveelheid te beantwoorden brieven en deels door ziekte van een medewerker, vormt hiervoor weliswaar een verklaring, maar geen rechtvaardiging.

In zoverre is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.

1. Ingevolge artikel 9, eerste lid, onder b. van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN, zie achtergrond, onder 1.) dient, zoals in het onderhavige geval, een tot Nederlander genaturaliseerde al het mogelijke te doen om zijn oorspronkelijke nationaliteit te verliezen. Heeft hij dit nagelaten na de totstandkoming van zijn naturalisatie, dan kan het naturalisatiebesluit worden ingetrokken (artikel 15, aanhef en onder d. RWN, zie achtergrond, onder 1.).

In de periode van 1 januari 1992 tot 1 oktober 1997 was dit afstandsvereiste een dode letter in de RWN. Naar aanleiding van een op 22 oktober 1991 door de Tweede Kamer aangenomen motie is besloten om de afstandseis te laten vallen. Deze beleidswijziging werd tevens neergelegd in een circulaire van de Staatssecretaris van Justitie van 20 december 1991 vooruitlopend op aanpassing van de RWN. In februari 1993 werd een wetsontwerp ingediend dat voorzag in schrapping van artikel 9, eerste lid, onder b. RWN. Aangezien wetsaanpassing in deze zin in de Eerste Kamer niet haalbaar bleek te zijn, is het afstandsvereiste bij circulaire van de Staatssecretaris van 18 juni 1997 per 1 oktober 1997 weer ingevoerd, zij het met een groot aantal uitzonderingsmogelijkheden. Deze circulaire is na overleg met de Tweede Kamer vastgesteld en nadien opgenomen in de Handleiding voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap 1999 (verder te noemen Handleiding RWN). Genoemd wetsontwerp is in februari 1998 ingetrokken.

In Hoofdstuk 4 (A1-art.7) van de Handleiding RWN, Verlening van het Nederlanderschap, is een aparte, ongenummerde, paragraaf gewijd aan “Administratieve handelingen inzake de afstandsverplichting” (zie achtergrond, onder 2.). In deze paragraaf staat onder meer vermeld dat, indien betrokkene daadwerkelijk afstand heeft gedaan van zijn oorspronkelijke nationaliteit, hij een verklaring dient te overleggen van de betreffende autoriteiten. Een verklaring waarin wordt aangegeven dat hij zijn paspoort heeft ingeleverd, is niet voldoende.

Deze beleidsregels zijn niet onredelijk te achten. Verzoekers gemachtigde stelt terecht dat de afstandsverplichting in artikel 9, eerste lid, onder b. RWN, alsmede in artikel 15, aanhef en onder d. RWN, als inspanningsverplichting is geformuleerd. Dit neemt echter niet weg dat van een betrokkene in redelijkheid kan worden gevraagd met stukken te onderbouwen dat hij aan de afstandseis heeft voldaan om - in die gevallen waarin geen sprake is van automatisch verlies van de nationaliteit - duidelijkheid te verschaffen over het feit dat hij daadwerkelijk afstand heeft gedaan van zijn oorspronkelijke nationaliteit.

In artikel 58, 59 en 60 van het per 1 april 2003 inwerkinggetreden Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap (Herziene RWN; zie achtergrond, onder 3.) is dit ook met zoveel woorden neergelegd. Een betrokkene dient in beginsel het bewijs te leveren dat de andere nationaliteit is verloren, wil hij voldoen aan de afstandsverplichting. Verlenen de autoriteiten van het land van de andere nationaliteit geen of onvoldoende medewerking aan het verzoek om de verklaring van afstand, dan beslist de Minister over de gevolgen daarvan voor de afstandsverplichting. Tenzij de Minister wegens de omstandigheden van het geval anders beslist, gaat hij na verloop van de termijn voor afstand van de andere nationaliteit over tot intrekking van het besluit waarbij het Nederlanderschap is verleend.

2. Verzoeker zond medio mei 2001 een brief aan de IND met als bijlage een document van de Nigeriaanse ambassade te Den Haag van 23 maart 2001. In dit document bevestigde de ambassade de ontvangst van verzoekers aanvraag tot het doen van afstand van zijn Nigeriaanse nationaliteit en de ontvangst van zijn Nigeriaanse paspoort. Gezien het voorgaande heeft de IND op goede gronden met toepassing van het gestelde in de Handleiding RWN aan verzoeker gevraagd om een originele verklaring van de betreffende autoriteiten dat op die aanvraag was beslist, zodat duidelijk was dat hij daadwerkelijk afstand had gedaan van zijn oorspronkelijke nationaliteit. Evenzeer kon de IND vasthouden aan het gestelde in de Handleiding RWN dat een verklaring inhoudende dat verzoeker zijn Nigeriaanse paspoort had ingeleverd, onvoldoende was. Hierbij is van belang dat het verlies van verzoekers Nigeriaanse nationaliteit pas tot stand kon komen door een beslissing van de Nigeriaanse autoriteiten.

Voorts heeft de IND in brieven aan verzoeker er terecht op gewezen dat het niet voldoen aan het afstandvereiste tot gevolg zou kunnen hebben dat verzoeker het Nederlanderschap zou verliezen door intrekking van het besluit tot naturalisatie.

In zoverre is de onderzochte gedraging behoorlijk.

1. Zoals de Staatssecretaris naar voren heeft gebracht, is mede naar aanleiding van de door verzoeker overgelegde verklaring van de Nigeriaanse ambassade in Den Haag op verzoek van de IND een onderzoek ingesteld door het Ministerie van Buitenlandse Zaken naar de Nigeriaanse wet- en regelgeving ten aanzien van het doen van afstand van de Nigeriaanse nationaliteit.

Op zichzelf is het niet onredelijk dat de Staatssecretaris, alvorens te kunnen vaststellen of het door verzoeker overgelegde stuk kon worden geaccepteerd in het kader van de afstandsverplichting, de uitkomst van dit onderzoek wenste af te wachten om te kunnen beoordelen of verzoeker daadwerkelijk afstand had gedaan van zijn oorspronkelijke nationaliteit. Dit geldt temeer, nu uit de door verzoeker overgelegde verklaring naar voren kwam dat verzoeker een aanvraag had ingediend om afstand te doen van zijn Nigeriaanse nationaliteit, en het vooralsnog niet bekend was of een beslissing op die aanvraag was genomen. Evenmin was bekend of de omstandigheid dat verzoeker zijn Nigeriaanse paspoort bij genoemde de ambassade had ingeleverd, kon leiden tot de conclusie dat hij daadwerkelijk afstand had gedaan van zijn Nigeriaanse nationaliteit.

De Staatssecretaris heeft het Ministerie van Buitenlandse Zaken op 26 juni 2001 verzocht om genoemd onderzoek in te stellen. Vervolgens heeft de Staatssecretaris op 23 oktober 2001 en op 27 februari 2002 gerappelleerd bij genoemd Ministerie. In oktober 2002 is nogmaals gerappelleerd door de IND.

Op 28 november 2002 was het onderzoek door het Ministerie van Buitenlandse Zaken nog niet afgerond.

2. Het belang om aan de hand van de uitkomst van het onderzoek van het Ministerie van Buitenlandse Zaken te kunnen beoordelen of de door verzoeker overgelegde verklaring kon worden geaccepteerd in het kader van het afstandsvereiste, was zwaarwegend. Dit geldt temeer, daar het een zaaksoverstijgend onderzoek betrof.

Niettemin kon de IND verzoeker niet in redelijkheid langdurig in het ongewisse laten over de vraag of hij had voldaan aan het afstandvereiste, nu hem in brieven te kennen was gegeven dat met het niet voldoen aan het afstandsvereiste, het besluit waarbij hem het Nederlanderschap was verleend, kon worden ingetrokken. Dat de Staatssecretaris heeft toegezegd een dergelijke intrekking niet te effectueren hangende genoemd onderzoek, maakt dat niet anders.

Nu het onderzoek van het Ministerie van Buitenlandse Zaken eind november 2002 nog steeds niet was afgerond en verzoeker derhalve nog steeds geen uitsluitsel was gegeven, kan niet worden gezegd - ook gegeven de omstandigheid met de nodige terughoudendheid moet worden omgegaan dat met intrekking van verleend Nederlanderschap - dat nog sprake was van een redelijke termijn. Daaraan doet niet af dat die lange duur voor een belangrijk deel het gevolg is geweest van de termijn die het Ministerie van Buitenlandse Zaken nodig had voor het onderzoek in Nigeria, en dat de IND het Ministerie herhaaldelijk heeft gerappelleerd. Door verzoeker anderhalf jaar na het overleggen van het afschrift van zijn verzoek tot het doen van afstand nog geen uitsluitsel te hebben gegeven, is met verzoekers belang onvoldoende rekening gehouden.

In zoverre is de onderzochte gedraging - van de IND - op dit punt niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, is gegrond, behalve ten aanzien van de afstandsverplichting bij naturalisatie; op dat punt is de klacht ongegrond.

Onderzoek

Op 8 november 2001 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer I. te Purmerend, ingediend door de heer mr. M. Tjebbes, advocaat te Amsterdam, met een klacht over een gedraging van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND).

Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de toenmalige Staatssecretaris van Justitie, verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Tijdens het onderzoek kregen de Staatssecretaris en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.

De IND werd om nadere inlichtingen verzocht.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De gemachtigde van verzoeker en de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

Informatieoverzicht

1. Brief van de gemachtigde van 7 november 2001, met als bijlagen onder meer zijn brieven aan de IND van 30 mei en 16 september 2001 en de verklaring van de Nigeriaanse ambassade te Den Haag van 23 maart 2001, inhoudende de bevestiging van ontvangst van verzoekers aanvraag tot het doen van afstand van zijn Nigeriaanse nationaliteit en de ontvangst van zijn Nigeriaanse paspoort.

2. Brief van de Staatssecretaris van Justitie van 3 april 2002 inhoudende de reactie op verzoekers klacht.

3. Brief van de gemachtigde van 22 april 2002 inhoudende een nadere reactie op genoemde brief van de Staatssecretaris.

4. Brief van de Staatssecretaris van Justitie van 31 mei 2002 inhoudende een nadere reactie op laatstgenoemde brief van de gemachtigde.

5. Brief van de gemachtigde van 8 juli 2002 waarin hij liet weten geen aanleiding te zien tot nader commentaar.

6. Telefonische reactie van een medewerker van de IND van 28 november 2002, waarbij zij daarnaar gevraagd nadere informatie verstrekte.

I. Ten aanzien van het niet beantwoorden van brieven

In haar reactie op de klacht bracht de Staatssecretaris van Justitie onder meer naar voren dat door een samenloop van omstandigheden, deels te wijten aan de grote hoeveelheid door de IND te beantwoorden brieven in het kader van de afstandsverplichting, de brieven van verzoekers raadsman onbeantwoord waren gebleven. De Staatssecretaris achtte dit klachtonderdeel gegrond en wees erop dat in de klachtafdoeningsbrief van 5 november 2001 excuses waren aangeboden voor het niet beantwoorden van de brieven.

ii. Ten aanzien van de afstandsverplichting bij naturalisatie

1. De Staatssecretaris bracht in haar reactie op de klacht, dat een bewijs van afstand van de Nigeriaanse nationaliteit moest worden overgelegd, het volgende naar voren:

“Zoals naar voren komt uit de parlementaire geschiedenis van het afstandvereiste, is van slechts een inspanningsvereiste geen sprake: de wetgever heeft beoogd dat men daadwerkelijk afstand doet van de oorspronkelijke nationaliteit. Zo schrijft de Staatssecretaris van Justitie bij brief van 5 november 1996 aan de Tweede Kamer der Staten Generaal (TK 1996-1997, 25 594 (R 1496) enz., nr 30): “Naar het mij voorkomt zouden de hoofdlijnen van een gewijzigd beleid moeten meebrengen, dat de verzoeker om naturalisatie weer afstand zal moeten doen van oorspronkelijke nationaliteit(…)”. Uit de parlementaire geschiedenis van de verplichting bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder b en artikel 15, aanhef en onder d, van de Rijkswet komt naar voren dat de wetgever de afstandsverplichting opnieuw wilde invoeren, om zoveel mogelijk meervoudige nationaliteiten te voorkomen. Van de genaturaliseerde wordt dan ook verwacht dat hij een (zonodig gelegaliseerd en geverifieerd) bewijs overlegt dat de oorspronkelijke nationaliteit door het doen van afstand is verloren.”

2. In reactie hierop wees verzoekers gemachtigde erop dat de Staatssecretaris geheel voorbij gaat aan het feit dat verzoeker in eerste instantie was meegedeeld dat hij aan zijn verplichting ex artikel 9, eerste lid, onder b, van de Rijkswet zou hebben voldaan door het overleggen van een origineel bewijs dat de Nigeriaanse autoriteiten een afstandsverzoek hadden ontvangen, terwijl vervolgens, na ontvangst van dat bewijsstuk, aan verzoeker was meegedeeld dat de vraag of aan die verplichting is voldaan, afhankelijk is van de uitkomsten van nader onderzoek. Een dergelijke handelwijze is volgens de gemachtigde in strijd met het vertrouwensbeginsel en ook overigens niet fatsoenlijk.

Voorts heeft de Staatssecretaris ten onrechte vastgehouden, aldus de gemachtigde, aan het oordeel dat de in genoemd artikel van de Rijkswet vervatte verplichting geen inspanningsverplichting maar een resultaatsverplichting zou zijn. De door de Staatssecretaris geciteerde passage uit de brief aan de Tweede Kamer biedt hiervoor geen enkele onderbouwing. De wetgever beoogde met het opnieuw invoeren van de afstandsverplichting het voorkomen van meervoudige nationaliteit. De daaraan gekoppelde eis dat de genaturaliseerde een (zonodig gelegaliseerd en geverifieerd) bewijs overlegt dat de oorspronkelijke nationaliteit door het doen van afstand is verloren, is iets wat uit de koker van de IND komt. De parlementaire geschiedenis bevat daarvoor geen aanknopingspunt, aldus de gemachtigde. Dat is niet verwonderlijk gezien de wettekst van artikel 9, eerste lid, onder b. en artikel 15, onder d. van de Rijkswet waaruit volgens de gemachtigde blijkt van een inspanningsverplichting. De Staatssecretaris kon deze bepalingen niet zodanig interpreteren dat niet aan de afstandsverplichting is voldaan, zolang niet een bewijs wordt overgelegd dat de oorspronkelijke nationaliteit daadwerkelijk is verloren.

In dit verband wees de gemachtigde op het onderscheid tussen het in sommige gevallen afleggen van een éénzijdige afstandsverklaring leidend tot het automatisch verlies van de oorspronkelijk nationaliteit en de in andere gevallen voorkomende verzoekprocedure tot het verloren doen gaan van de oorspronkelijke nationaliteit. Voor beide gevallen wordt de term “afstand” gebruikt, aldus de gemachtigde onder verwijzing naar literatuur hierover.

III. Ten aanzien van het afwachten van de uitkomst van het onderzoek door het ministerie van buitenlandse zaken

1. In reactie op de klacht dat de IND verzoeker geruime tijd in onzekerheid heeft gelaten over de vraag of zijn naturalisatie alsnog ongedaan zou worden gemaakt, bracht de Staatssecretaris onder meer naar voren dat door verschillende uit Nigeria afkomstige personen documenten waren overgelegd van de Nigeriaanse diplomatieke vertegenwoordiging in Nederland. In deze documenten werd aangegeven dat de desbetreffende personen door het inleveren van hun nationaal paspoort afstand hadden gedaan van de Nigeriaanse nationaliteit. Naar aanleiding van deze brieven heeft de Staatssecretaris de Minister van Buitenlandse Zaken op 26 juni 2001 verzocht om een onderzoek in te stellen naar de Nigeriaanse wet- en regelgeving ten aanzien van het doen van afstand van de Nigeriaanse nationaliteit. Dit onderzoek was nog niet afgerond. Volgens de Staatssecretaris was hierover gerappelleerd op 23 oktober 2001 en 27 februari 2002.

Zonder op de hoogte te zijn van de uitkomst van dit onderzoek achtte de Staatssecretaris zich niet in staat te beoordelen of met het inleveren van het Nigeriaanse paspoort daadwerkelijk afstand was gedaan van de Nigeriaanse nationaliteit. Alvorens te kunnen vaststellen of het door verzoeker overgelegde stuk kon worden geaccepteerd in het kader van de afstandsverplichting diende volgens de Staatssecretaris de uitkomst van het onderzoek te worden afgewacht. De Staatssecretaris achtte de klacht op dit onderdeel ongegrond.

Voorts zegde de Staatssecretaris toe dat verzoekers Nederlanderschap in afwachting van de uitkomst van het resultaat van het onderzoek niet zou worden ingetrokken. Tevens gaf zij aan dat bij een negatief onderzoeksresultaat verzoeker in de gelegenheid zou worden gesteld alsnog afstand te doen van zijn Nigeriaanse nationaliteit, dan wel het juiste stuk over te leggen.

2. De gemachtigde gaf in reactie hierop onder meer als zijn mening te kennen dat het onaanvaardbaar was om verzoeker - en vele Nederlanders met hem - in het ongewisse te laten over de vraag of de Nederlandse nationaliteit in de toekomst nog voor intrekking vatbaar is, omdat niet aan een bepaalde afstandsverplichting is voldaan, waarvan de aard en de omvang nog niet is te bepalen. Volgens de gemachtigde was de toezegging over het niet-intrekken van het Nederlanderschap geen toezegging, maar een vanzelfsprekendheid, omdat de Staatssecretaris geen gronden voor intrekking zou kunnen formuleren.

3. Daarnaar gevraagd liet een medewerker van de IND op 28 november 2002 telefonisch weten dat het onderzoek door het Ministerie van Buitenlandse Zaken nog niet was afgerond en dat hierover in oktober 2002 nogmaals was gerappelleerd door de IND.

Achtergrond

1. Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN, wet van 19 december 1984, Stb. 628)

Artikel 9, eerste lid, onder b:

“1. Een verzoek van een vreemdeling die voldoet aan de bepalingen van de beide voorgaande artikelen wordt niettemin afgewezen, indien

(…)

b. de verzoeker die een andere nationaliteit bezit, niet het mogelijke heeft gedaan om die nationaliteit te verliezen, dan wel niet bereid is het mogelijke te zullen doen om, na de totstandkoming van de naturalisatie, die nationaliteit te verliezen, tenzij dit redelijkerwijs niet kan worden verlangd;

(…).”

Artikel 15, aanhef en onder d:

“Het Nederlanderschap gaat voor een meerderjarige verloren:

(…)

d. door intrekking van het besluit waarbij het Nederlanderschap is verleend, welke kan plaatsvinden, indien de betrokkene heeft nagelaten na de totstandkoming van zijn naturalisatie al het mogelijke te doen om zijn oorspronkelijke nationaliteit te verliezen.”

2. Handleiding voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap 1999 (Stcrt 1999, 204, pagina 12-25)

Hoofdstuk 4 (A1-art. 7)

“ Verlening van het Nederlanderschap

Administratieve handelingen inzake de afstandsverplichting

Indien een verzoeker om naturalisatie niet valt onder één van de uitzonderingscategorieën, dient hem gevraagd te worden of hij bereid is om afstand te doen van zijn oorspronkelijke nationaliteit. Zowel de bereidheid om afstand te doen als de weigering afstand te doen worden schriftelijk vastgelegd door middel van model F1.2.

Indien verzoeker dan niet bereid is afstand te doen van zijn oorspronkelijke nationaliteit wordt hij gewezen op het feit dat het naturalisatieverzoek wordt afgewezen.

Reeds in de voorlichtingsfase dient verzoeker op dit gevolg gewezen te worden, zodat hij alvorens hij een verzoek indient terdege beseft dat indien hij volhardt in zijn weigering afstand te doen, het verzoek wordt afgewezen en hij het bedrag aan betaalde leges niet terugkrijgt. Tevens dient verzoeker in de voorlichtingsfase er op gewezen te worden dat indien hij nadat hij genaturaliseerd is weigert afstand te doen van zijn oorspronkelijke nationaliteit, het besluit waarbij hem het Nederlanderschap is verleend, kan worden ingetrokken.

(…)

Tegelijkertijd met de kennisgeving dat verzoeker Nederlander is geworden ontvangt hij in voorkomende gevallen een verzoek van de Staatssecretaris om afstand te doen van zijn oorspronkelijke nationaliteit.

(…)

Indien betrokkene daadwerkelijk afstand heeft gedaan, dient hij een verklaring van de betreffende autoriteiten te overleggen bij de afdeling burgerzaken.

Een verklaring waarin wordt aangegeven dat hij zijn paspoort heeft ingeleverd is niet voldoende. De verklaring van afstand van de oorspronkelijke nationaliteit dient in elk geval de personalia van betrokkene te bevatten en de datum met ingang waarvan betrokkene niet meer in het bezit is van zijn oorspronkelijke nationaliteit.

(…)

Indien de IND drie maanden na het versturen van de kennisgeving aan betrokkene nog geen verklaring van afstand van de oorspronkelijke nationaliteit heeft verkregen, wordt betrokkene nogmaals schriftelijk verzocht afstand te doen van de oorspronkelijke nationaliteit. Indien hij na één maand hierop niet reageert ontvangt hij een tweede rappel. In dit schrijven wordt hij wederom verzocht afstand te doen en tevens wordt aangegeven dat indien hij niet binnen 1 maand reageert, het Koninklijk Besluit waarbij het Nederlanderschap werd verleend zal worden ingetrokken. Alvorens tot intrekking van het Koninklijk Besluit wordt overgegaan neemt de IND zekerheidshalve contact op met de gemeente om na te gaan of betrokkene inderdaad geen verklaring tot afstand van de oorspronkelijke nationaliteit heeft overgelegd.

(…)

Indien verzoeker ondanks herhaalde herinneringsbrieven nalatig blijft al het mogelijke te doen zijn andere nationaliteit(en) te verliezen, zal overgegaan worden tot de intrekking van het besluit waarbij het Nederlanderschap is verleend, zulks overeenkomstig het bepaalde in artikel 15, onder d, van de Rijkswet op het Nederlanderschap. Van het besluit tot intrekking wordt de verzoeker per aangetekende post in kennis gesteld.

(…)”

3. Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap (Herziene RWN) (Besluit van 15 april 2002, Stb 231, in werking getreden op 1 april 2003)

“Artikel 2

Tot het in ontvangst nemen van optieverklaringen en naturalisatieverzoeken zijn bevoegd

a. in Nederland: de burgemeesters;

b. in de Nederlandse Antillen: de gezaghebbers;

c. in Aruba: de Gouverneur;

d. in het buitenland: de hoofden van de diplomatieke en consulaire posten.

Artikel 58

1. Indien een verzoeker verplicht is om na de totstandkoming van de naturalisatie het mogelijke te zullen doen om zijn andere nationaliteit of nationaliteiten te verliezen, wordt hem na de naturalisatie door Onze Minister bericht dat hij binnen een termijn van drie maanden een verzoek moet doen tot afstand van die andere nationaliteit of nationaliteiten. Van dit bericht wordt een afschrift gezonden aan de autoriteit, die het naturalisatieverzoek in ontvangst genomen heeft.

2. Heeft de verzoeker het verzoek tot afstand dan wel een verklaring van afstand bij de autoriteiten van het land of landen van zijn andere nationaliteit of nationaliteiten ingediend of aangeboden en is daarover door deze nog geen beslissing genomen, dan verzoekt Onze Minister na zes maanden de betrokkene hem te informeren over de stand van zaken met betrekking tot het verlies van de andere nationaliteit of nationaliteiten.

3 Verlenen de autoriteiten van het land van de andere nationaliteit geen of onvoldoende medewerking aan het verzoek of de verklaring van afstand, dan beslist Onze Minister over de gevolgen daarvan voor de afstandsverplichting.

Artikel 59

1. Wordt Onze Minister het bewijs overgelegd dat de andere nationaliteit of een der andere nationaliteiten is verloren, dan zendt hij een gewaarmerkt afschift daarvan aan de autoriteit die het naturalisatieverzoek in ontvangst genomen heeft.

2. De autoriteit, bedoeld in artikel 2, aan wie het bewijs van het verlies van een andere nationaliteit wordt overgelegd, zendt een gewaarmerkt afschrift daarvan aan Onze Minister.

3. Onze Minister dan wel de in het tweede lid bedoelde autoriteit zendt tevens een gewaarmerkt afschrift aan de autoriteit van de plaats waar de persoon wier verlies van die andere nationaliteit het betreft, in de basisadministratie zijn ingeschreven.

4. De in lid drie bedoelde autoriteit bevordert, voor zover van toepassing, dat het verlies van de andere nationaliteit of nationaliteiten in de desbetreffende basisadministratie wordt verwerkt.

Artikel 60

Tenzij hij wegens de omstandigheden van het geval anders beslist, gaat Onze Minister na verloop van de in het eerste lid van artikel 58 bepaalde termijn over tot de intrekking van het besluit waarbij het Nederlanderschap is verleend.”

Instantie: Immigratie- en Naturalisatiedienst

Klacht:

Brieven van verzoekers advocaat pas beantwoord nadat een klacht was ingediend; verzoeker geruime tijd in onzekerheid gelaten over vraag of zijn naturalisatie alsnog ongedaan zou worden gemaakt.

Oordeel:

Gegrond

Instantie: Immigratie- en Naturalisatiedienst

Klacht:

Meegedeeld dat verzoeker als genaturaliseerd Nederlander bewijs moest overleggen waaruit bleek dat zijn oorspronkelijke Nigeriaanse nationaliteit door het doen van afstand is verloren, terwijl de uit art. 9 Rijkswet op het Nederlanderschap voortvloeiende afstandsverplichting slechts een inspanningsverplichting inhoudt.

Oordeel:

Niet gegrond