Verzoekster klaagt erover dat de Immigratie- en Naturalisatiedienst niet heeft gereageerd op haar aanvraag van 27 januari 1999 om een verblijfsvergunning op grond van het driejarenbeleid.
Zij klaagt er voorts over dat de IND, in het kader van haar verzoek tot heroverweging, haar tweede aanvraag van 12 maart 2002 om een verblijfsvergunning op grond van het driejarenbeleid blijkens de afdoeningsbrief van haar klacht van 7 juni 2002 tegelijk heeft willen behandelen met het bezwaar in de hoofdzaak.
Beoordeling
I. Ten aanzien van de aanvraag van 27 januari 1999
1. Op 27 januari 1999 diende verzoeksters gemachtigde namens verzoekster een aanvraag in om een verblijfsvergunning op grond van het zogenoemde driejarenbeleid (zie Achtergrond, onder 4.). Op dat moment was verzoekster in afwachting van een beslissing op haar bezwaarschrift van 19 september 1997 tegen de afwijzing van haar verzoek om herziening van de beslissing op haar asielaanvraag van 2 maart 1994. Zij klaagt er in de eerste plaats over dat de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) niet op de aanvraag van 27 januari 1999 heeft gereageerd.
2. Het driejarenbeleid, neergelegd in hoofdstuk C2/9 van de Vreemdelingencirculaire 2000 hield ten tijde van de aanvraag, kort samengevat, in dat een vreemdeling die langdurig in onzekerheid verkeert omtrent de uitkomst van zijn toelatingsprocedure, indien aan bepaalde voorwaarden is voldaan, in aanmerking komt voor toelating tot Nederland. De Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie is bevoegd tot het - ambtshalve dan wel op verzoek - verlenen van een vergunning op grond van het driejarenbeleid (zie Achtergrond, onder 1.).
3. In reactie op de klacht deelde de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie bij brief van 15 augustus 2002 mee dat van een formele aanvraag echter geen sprake was, zodat niet de in dat verband voorgeschreven procedure behoefde te worden gevolgd.
4. De verblijfsvergunning op grond van het driejarenbeleid is een reguliere verblijfsvergunning, die ambtshalve of op aanvraag kan worden verstrekt. Een beroep op het driejarenbeleid moet derhalve worden behandeld als een aanvraag. Het betreft een hernieuwde aanvraag om toelating, op een andere grond dan de oorspronkelijke aanvraag, en de beoordeling staat derhalve los van de beoordeling van de asielaanvraag, of zoals in verzoekster geval, het verzoek om herziening van de beslissing op de asielaanvraag. Het standpunt van de Minister dat geen sprake was van een formele aanvraag kan derhalve niet worden gevolgd.
5. Voorts deelde de Minister in zijn reactie mee dat bij beschikking van 7 maart 2000 verzoeksters bezwaarschrift van 16 september 1997 ongegrond was verklaard, en dat daarbij, hoewel de brief van 27 januari 1999 in de beschikking niet expliciet was genoemd, uit de inhoud van de beschikking niet anders valt af te leiden dan dat met inachtneming van die brief was beslist. De Minister was dan ook van mening dat verzoeksters stelling dat de IND niet had gereageerd op de brief van 27 januari 1999, niet juist was.
6. Wanneer in een beschikking op een bezwaarschrift de inhoud van een brief met het verzoek om toepassing van het driejarenbeleid in acht wordt genomen, kan echter nog niet worden gezegd dat dan ook is beschikt op de in desbetreffende aanvraag. In de beschikking van 7 maart 2000 is geen beslissing op die aanvraag weergegeven.
Daarmee is niet adequaat gereageerd op de in de brief van 27 januari 1999 van verzoeksters gemachtigde neergelegde aanvraag om een verblijfsvergunning op grond van het driejarenbeleid.
7. Voorts is nog het volgende van belang.
Een aanvraag om een verblijfsvergunning op grond van het driejarenbeleid heeft een bijzonder karakter: de betrokkene heeft al ten minste drie jaar in onzekerheid verkeerd over de toekomst, en bij de beoordeling van de aanvraag hoeft slechts te worden bezien of sprake is van relevant tijdsverloop en mogelijke contra-indicaties. Vanwege dit bijzondere karakter dient zo spoedig mogelijk op deze aanvragen te worden beslist. Zoals is gebleken was in deze zaak van voortvarendheid geen sprake. De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.
II. Ten aanzien van de aanvraag van 12 maart 2002
1. Nadat op 7 maart 2000 verzoeksters bezwaar tegen de negatieve beslissing op haar verzoek om herziening ongegrond werd verklaard, stelde zij beroep in bij de rechtbank Den Haag. De rechtbank verklaarde bij uitspraak van 11 maart 2002 het beroep gegrond wegens schending van de hoorplicht. Daarop diende verzoeksters gemachtigde bij brief van 12 maart 2002 opnieuw een aanvraag in om een verblijfsvergunning op grond van het driejarenbeleid.
2. Bij brief van 4 juni 2002 reageerde de IND op de aanvraag, en deelde mee dat in de beslissing op het bezwaar zou worden ingegaan op de aanspraken op bedoelde verblijfsvergunning. Verzoeksters gemachtigde diende daarop bij brief van 7 juni 2002 een klacht in bij de IND.
3. Verzoekster ontving bij brief van 21 juni 2002 van de IND een reactie op haar klacht. Deze reactie hield in dat verzoeksters klacht voorzover deze betrekking had op het niet onmiddellijk ambtshalve beslissen op de aanvraag om een verblijfsvergunning op grond van het driejarenbeleid, niet gegrond was, omdat het gebruikelijk was dergelijke aanvragen te beoordelen nadat een inhoudelijke toetsing heeft plaatsgevonden, en derhalve tegelijk te behandelen met het bezwaar in de hoofdzaak. In de reactie werd aangegeven dat, indien het een eenvoudige beoordeling betreft, kan worden afgeweken van deze volgorde; in verzoeksters geval was daar niet voor was gekozen omdat het geen eenvoudige kwestie betrof, nu de aanvraag immers was gekoppeld aan een herzieningsverzoek, en niet aan een asielaanvraag. Daarop wendde verzoeksters gemachtigde zich tot de Nationale ombudsman.
4. De Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie volhardde in het eerder ingenomen standpunt. Hij deelde in zijn reactie op de klacht bij brief van 15 augustus 2002 mee dat ook in dit geval geen sprake was van een formele aanvraag. Hij was van mening dat de IND in een dergelijk geval in principe keuzevrijheid heeft ten aanzien van de wijze waarop op de gestelde aanspraken wordt ingegaan. De Minister benadrukte dat het belang van de vreemdeling bij een spoedige reactie daarbij uiteraard in aanmerking dient te worden genomen, met name indien voorzienbaar is dat dit tot verlening van een verblijfsvergunning kan leiden. De Minister gaf aan dat de op zichzelf eenvoudige beoordeling of iemand in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van het driejarenbeleid in verzoeksters geval echter tot een afwijzing had moeten leiden, maar dat behandeling in combinatie bij de beoordeling van de hoofdzaak, na de toetsing aan de toelatingsgronden genoemd in artikel 29, lid 1, van de Vreemdelingenwet (Vw 2000; zie Achtergrond, onder 1.) en in het licht van de in het bezwaarschrift en eventueel bij een hoorzitting genoemde argumenten, wellicht tot een andere uitkomst had kunnen leiden.
5. In de eerste plaats kan, zoals hiervoor onder I.4 reeds is gesteld, het standpunt van de Minister dat geen sprake was van een formele aanvraag, niet worden gevolgd.
6. Verder heeft de Nationale ombudsman al eerder aangegeven dat het in zijn algemeenheid onjuist is om de behandeling van een hernieuwde aanvraag om toelating op een andere grond dan de oorspronkelijke aanvraag te koppelen aan de behandeling van een aanvraag of een bezwaarschrift in de asielprocedure (zie Achtergrond, onder 6.). Dit kan anders zijn wanneer - al dan niet naar aanleiding van een klacht - op korte termijn zowel een beslissing op het bezwaarschrift als een beslissing op de aanvraag op grond van het driejarenbeleid in het vooruitzicht wordt gesteld; in dat geval valt het uit het oogpunt van efficiency te billijken dat de behandeling wordt gekoppeld.
In het geval van verzoekster is echter geen spoedige beslissing in het vooruitzicht gesteld, en is ook pas op 17 december 2002, een half jaar na de klachtafdoeningsbrief, een vergunning verleend.
7. Nu de Minister bovendien kennelijk al wel tot een afweging was gekomen, was het onjuist dat hij niet ook in een eerder stadium een formele beslissing heeft genomen. Dat de beslissing naar het oordeel van de Minister voor verzoekster negatief zou uitvallen, mocht geen reden zijn de beslissing niet te nemen. Door daarvan af te zien, heeft de Minister verzoekster de mogelijkheid onthouden beroep in te stellen.
8. De Minister merkte in zijn reactie nog op dat een gezamenlijke behandeling van het beroep op het driejarenbeleid en het bezwaar in overeenstemming is met de volgorde welke de wetgever voor ogen heeft gestaan bij het formuleren van de toetsingscriteria in de Vreemdelingenwet. Hij gaf aan dat na toetsing van de asielaanvraag wellicht beoordeling van de aanvraag op grond van het driejarenbeleid achterwege kan blijven.
9. Uit de Nota van Toelichting bij het Vreemdelingenbesluit 2000 (zie Achtergrond, onder 3.) blijkt dat de wetgever het wenselijk heeft geacht dat bij een afwijzing van een aanvraag om een verblijfsvergunning op grond van het driejarenbeleid eventuele gronden tegen die afwijzing worden aangevoerd in het beroep tegen de afwijzing van de asielaanvraag. Dit duidt erop dat de wetgever de mogelijkheid van een (eerste) beslissing op de aanvraag om een verblijfsvergunning op grond van het driejarenbeleid los van de behandeling van de asielaanvraag niet uitsluit en daar mogelijk zelfs van uitgaat. Dit sluit, zoals hiervoor onder I.7 reeds is gesteld, ook aan bij de oorspronkelijke bedoeling van het driejarenbeleid. In zoverre kan de Minister derhalve niet worden gevolgd.
10. De rechtbank had in verzoeksters geval echter reeds op 11 maart 2002 uitspraak gedaan ten aanzien van haar herzieningsverzoek, en de Minister opgedragen een nieuw besluit te nemen. Van de Minister mocht worden verwacht dat hij aan die uitspraak snel een vervolg zou hebben gegeven, in ieder geval binnen de termijn van artikel 7:10 van de Algemene wet bestuursrecht (zie Achtergrond, onder 5.). Als daadwerkelijk snel opnieuw was beslist, had gezamenlijke behandeling, zoals hiervóór al is overwogen, wél in de rede gelegen. Nu dit niet is gebeurd, en de zaak evenmin naar aanleiding van verzoeksters klacht direct ter hand is genomen, is niet met de vereiste voortvarendheid beslist door ten onrechte vast te houden aan gezamenlijke behandeling met het bezwaar in de hoofdzaak. De onderzochte gedraging is ook op dit punt niet behoorlijk.
III. Ten overvloede
Ten overvloede wordt nog overwogen dat het bovenstaande meebrengt dat verzoeksters klacht over de gezamenlijke behandeling ten onrechte is aangemerkt als ongegrond.
De klacht had moeten worden aangemerkt als gegrond, en had op grond daarvan aanleiding moeten zijn tot het treffen van een passende maatregel.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van de Immigratie- en naturalisatiedienst, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, is gegrond.
Onderzoek
Op 27 juni 2002 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van mevrouw M., ingediend door mevrouw mr. G.E.M. Later, advocaat te Den Haag, met een klacht over een gedraging van de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, werd een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd de Staatssecretaris van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. De Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie reageerde. Tijdens het onderzoek kreeg verzoekster de gelegenheid op de door de Minister verstrekte inlichtingen te reageren.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
Gemachtigde van verzoekster gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Op 19 september 1997 diende verzoeksters gemachtigde namens verzoekster een bezwaarschrift in tegen de afwijzende beschikking van 16 september 1997 op het verzoek om herziening van de beslissing op haar asielaanvraag van 2 maart 1994.
2. Verzoeksters gemachtigde diende op 27 januari 1999 een aanvraag in om een verblijfsvergunning op grond van het zogenoemde driejarenbeleid (zie Achtergrond, onder 4.).
3. Bij beschikking van 7 maart 2000 werd het bezwaar tegen de beschikking van 16 september 1997 ongegrond verklaard. Daarop stelde verzoekster beroep in bij de rechtbank Den Haag. De rechtbank verklaarde bij uitspraak van 11 maart 2002 het beroep gegrond, en bepaalde dat een nieuw besluit diende te worden genomen.
4. Op 12 maart 2002 diende verzoeksters gemachtigde een tweede aanvraag in om een verblijfsvergunning op grond van het driejarenbeleid. Bij brief van 4 juni 2002 deelde de IND mee dat in de beslissing op het bezwaar zou worden ingegaan op de aanspraken op bedoelde verblijfsvergunning.
5. Bij brief van 7 juni 2002 diende verzoeksters gemachtigde een klacht in bij de IND over de lange duur van de behandeling van de aanvraag van 12 maart 2002. De IND reageerde daarop bij brief van 21 juni 2002 als volgt:
“…Uw klacht is gegrond voorzover het ziet op de lange duur van de behandeling van het herzieningsverzoek. Daarvoor bied ik u mijn excuses aan. Ik zal met spoed de in de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage, zittinghoudende te Zwolle bedoelde hoorzitting van de Ambtelijke Commissie te Zwolle doen plannen. Over de kortste termijn waarop deze hoorzitting kan plaatsvinden zal een medewerker zo spoedig mogelijk contact met u opnemen en met u overleggen. Na de hoorzitting zal versneld een beslissing kunnen worden genomen. Ik neem aan dat ik daarmee aan uw klacht tegemoet kom.
Uw klacht voorzover het ziet op het niet onmiddellijk ambtshalve beslissen op de aanspraken op een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van het driejarenbeleid, is echter niet gegrond. Gebruikelijk is deze aanspraken eerst dan te beoordelen nadat een toetsing aan de gronden (…) heeft plaatsgevonden. Indien het een eenvoudige beoordeling betreft, kan worden afgeweken van deze volgorde. In het geval van uw cliënte is er voor gekozen om voornoemde aanspraken tegelijk met het bezwaar in de hoofdzaak te behandelen omdat het geen eenvoudige kwestie betreft. Het betreft hier immers niet een (eventueel tweede) aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd of het verlengen van de geldigheidsduur ervan, doch een herzieningsverzoek. Het driejarenbeleid ziet blijkens de bewoordingen in deel C2/9 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (zie Achtergrond, onder 4.; N.o.) echter alleen op tijdsverloop indien het gekoppeld is aan een asielaanvraag. Derhalve is er voor gekozen deze aanspraken tegelijk te behandelen met het bezwaar in de hoofdzaak…”
6. De IND nodigde verzoekster uit voor een hoorzitting op 7 oktober 2002. Op 1 oktober 2002 liet verzoeksters gemachtigde de IND weten dat verzoekster wegens fysieke en psychische problemen niet in staat was naar de hoorzitting te komen.
7. Bij brief van 4 december 2002 diende verzoeksters gemachtigde een bezwaarschrift in tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift.
8. Op 17 december 2002 werd verzoekster op grond van het driejarenbeleid een verblijfsvergunning verleend.
B. Standpunt verzoekster
Voor het standpunt van verzoekster wordt verwezen naar de klachtformulering onder Klacht.
C. Standpunt Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie
In reactie op de klacht deelde de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie bij brief van 15 augustus 2002 onder meer het volgende mee:
“(Verzoekster; N.o.) klaagt er over dat de IND niet heeft gereageerd op haar aanvraag van 27 januari 1999 om een verblijfsvergunning op grond van het driejarenbeleid. Van een formele aanvraag is echter geen sprake zodat niet de in dat verband voorgeschreven procedure behoefde te worden gevolgd. Bij beschikking van 7 maart 2000 (…) is het bezwaarschrift, gericht tegen de beslissing van 19 december 1997 waarbij afwijzend is beslist op een verzoek om ambtshalve herziening, ongegrond verklaard. In die beschikking is een inhoudelijk oordeel gegeven omtrent de in de brief van 27 januari 1999 genoemde aanspraken. Weliswaar is die brief in de beschikking niet expliciet genoemd maar uit de inhoud van de beschikking valt niet anders af te leiden dan dat met inachtneming van die brief is beslist.
Dat de IND niet heeft gereageerd op de brief van 27 januari 1999 is, gelet op het voorgaande, niet juist.
Tegen de beschikking van 7 maart 2002 is namens (verzoekster; N.o.) een beroepschrift ingediend bij de rechtbank te 's-Gravenhage. Op 11 maart 2002 heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard; de rechter was van oordeel dat betrokkene had moeten worden gehoord. Over het onthouden van een vergunning tot verblijf op grond van het driejarenbeleid heeft de rechter zich niet uitgesproken. Naar aanleiding van die uitspraak heeft de gemachtigde van (verzoekster; N.o.) bij brief van 12 maart 2002 opnieuw een beroep op het driejarenbeleid gedaan.
(Verzoekster; N.o.) klaagt er over dat de IND haar aanvraag om een verblijfsvergunning op grond van het driejarenbeleid tegelijk wil behandelen met het bezwaar in de hoofdzaak. Ook in dit geval is echter geen sprake van een formele aanvraag. Ik ben van mening dat de IND in een dergelijk geval in principe keuzevrijheid heeft over de wijze waarop op de gestelde aanspraken wordt ingegaan.
Uiteraard dient daarbij het belang van de vreemdeling bij een spoedige reactie in aanmerking te worden genomen, met name indien voorzienbaar is dat tot verlening van een verblijfsvergunning kan worden geconcludeerd.
Besloten is de behandeling van het beroep op het driejarenbeleid tegelijk te behandelen met het bezwaar in de hoofdzaak. Dat is overeenkomstig de gangbare wijze van toetsing van een asielaanvraag. Beoordeeld dient te worden of betrokkene in aanmerking kan komen voor een verblijfsvergunning op grond van een van gronden genoemd in artikel 29, lid 1, Vreemdelingenwet 2000 (zie Achtergrond, onder 1.; N.o.) zodat beoordeling van de aanspraken op grond van het driejarenbeleid achterwege kan blijven. Deze handelwijze is in overeenstemming met de volgorde welke de wetgever voor ogen heeft gestaan bij het formuleren van de toetsingscriteria in voornoemd artikellid.
Het bijzondere karakter van het driejarenbeleid en het belang van de vreemdeling kunnen leiden tot een afwijking van deze volgorde, door toekenning van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking: "Tijdsverloop in de asielprocedure" in voorkomende gevallen. Dan moet voldaan zijn aan de voorwaarden die in dit beleid zijn vastgelegd. Dit vergt veelal een eenvoudige beoordeling en indien aan de voorwaarden wordt voldaan, wordt in de regel ook een verblijfsvergunning onder genoemde beperking verleend. In het geval van (verzoekster; N.o.) is het oordeel echter dat geen te honoreren beroep op dit beleid is gedaan.
Een aldus te verwachten directe afwijzing van deze aanspraak levert geen verandering in de verblijfsrechtelijke situatie van (verzoekster; N.o.). Daarom heeft zij geen belang bij deze directe afwijzing en wordt de hoofdlijn gevolgd waarin eerst de toelatingsgronden genoemd in artikel 29, lid 1, Vw 2000 worden behandeld. Opgemerkt wordt dat bovendien bij een hoorzitting van de ambtelijke commissie of in het bezwaarschrift in de hoofdzaak zodanige argumenten naar voren kunnen worden gebracht dat een ander licht wordt geworpen op de beoordeling die thans in een afwijzing zou resulteren.
Derhalve is er voor gekozen de behandeling van de aanspraak op het driejarenbeleid tegelijk te behandelen met het bezwaar in de hoofdzaak en deze behandeling op zo kort mogelijke termijn te doen plaatsvinden. Ik acht de gevolgde werkwijze zorgvuldig.
Zoals reeds in mijn brief van 21 juni 2002 (…) is verwoord, acht ik de klacht ongegrond. Ik zie in het gestelde in uw brief van 11 juli 2002 geen aanleiding daar op terug te komen.”
D. Reactie verzoekster
Bij brief van 14 oktober 2002 reageerde verzoekster via haar gemachtigde onder meer als volgt op het standpunt van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie:
“Verder begrijp ik uit de reactie van de Minister dat de Minister kennelijk meent dat het beroep op het driejarenbeleid moet worden afgewezen. Als dat zo is dan meen ik dat de Minister dat moet laten weten zodat er een beroep op de rechtbank kan worden gedaan en moet niet langer worden getalmd.”
E. Nadere reactie verzoekster
1. Bij brief van 4 december 2002 deelde verzoeksters gemachtigde onder meer nog het volgende mee:
“De wijze waarop de IND dit soort zaken behandelt en met name de zaak (verzoekster; N.o.) is naar mijn mening schandalig. Mensen worden ziek gemaakt door een zo langdurig verblijf in een asielzoekerscentrum waar zij geen enkele mogelijkheid hebben en in een zeer benarde en moeilijke situaties verkeren. Het lijkt wel of de IND - als er geen driejarenbeleid meer net kan worden afgewezen voordat de drie jaar om is - er een genoegen in schept niet te reageren en alles op de lange baan te zetten. Mensen worden ziek gemaakt. Mijn cliënte heeft allang psychische problemen maar er is onvoldoende psychische zorg in de omgeving van het asielzoekerscentrum. Ze is bovendien gevallen en zit nu in een rolstoel.”
Achtergrond
1. Vreemdelingenwet 2000 (in werking getreden op 1 april 2001)
Artikel 14 Bevoegdheden minister
“1. Onze Minister is bevoegd:
(…)
e. ambtshalve een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd te verlenen.”
Artikel 29 lid 1
“1. Een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 kan worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst;
d . voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar, of
e. die als echtgenoot of echtgenote of minderjarig kind feitelijk behoort tot het gezin van de vreemdeling, bedoeld onder a tot en met d, die dezelfde nationaliteit heeft als die vreemdeling en gelijktijdig met deze vreemdeling Nederland is ingereisd dan wel is nagereisd binnen drie maanden, nadat aan de vreemdeling, bedoeld onder a tot en met d, de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28, is verleend;
f . die als partner of als meerderjarig kind zodanig afhankelijk is van de vreemdeling, bedoeld onder a tot en met d, dat hij om die reden behoort tot het gezin van deze vreemdeling, die dezelfde nationaliteit heeft als deze vreemdeling en gelijktijdig met deze vreemdeling Nederland is ingereisd dan wel is nagereisd binnen drie maanden, nadat aan de vreemdeling, bedoeld onder a tot en met d, de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28, is verleend.”
2. Vreemdelingenbesluit 2000 (in werking getreden op 1 april 2001)
Artikel 3.6:
"De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan slechts ambtshalve worden verleend onder een beperking verband houdend met:
(...)
b. het feit dat na drie jaren niet onherroepelijk is beslist op een asielaanvraag, of
(...)."
3. Nota van toelichting bij artikel 3.6 van het Vreemdelingenbesluit 2000 ( Stb 2000, 497)
"De hoofdregel van de Wet en dit besluit is dat de verblijfsvergunning slechts wordt verleend op aanvraag. De Wet laat in artikel 14, eerste lid, onder e, echter de ruimte om een verblijfsvergunning ambtshalve te verlenen. De gevallen waarin dat mogelijk is, worden in artikel 3.6 limitatief genoemd. Daarbij gaat het alleen om de gevallen, waarin de vreemdeling een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning op asielgronden heeft ingediend, maar die aanvraag niet wordt ingewilligd. Het betreft de alleenstaande minderjarige vreemdeling, de asielzoeker op wiens asielaanvraag na drie jaren nog niet onherroepelijk is beslist en de vreemdeling die buiten zijn schuld Nederland niet kan verlaten. In andere gevallen wordt de verblijfsvergunning alleen op aanvraag verleend. Met deze bepaling is niet beoogd de indiening van een aanvraag tot het verlenen van de hier bedoelde verblijfsvergunning uit te sluiten.
Indien de in dit artikel bedoelde vergunning niet ambtshalve wordt verleend en de vreemdeling zich daar niet mee kan verenigen, is het, gelet op de voortgang van de verblijfsrechtelijke procedure en de samenhang met de asielprocedure, gewenst dat de vreemdeling eventuele gronden tegen de niet-verlening van de hier bedoelde verblijfsvergunning in beroep tegen de afwijzing van de asielaanvraag aanvoert.”
4. Vreemdelingencirculaire 2000 (in werking getreden op 1 april 2001)
Deel C 2/9
“1. Algemeen
Het driejarenbeleid is een bijzonder beleid binnen het vreemdelingenbeleid (...). Het driejarenbeleid heeft zich gevormd vanuit de volgende overweging: als gevolg van het tijdsverloop in een vreemdelingrechtelijke procedure kan, onder omstandigheden, enerzijds bij de vreemdeling de gedachte opkomen dat de Staatssecretaris van Justitie in zijn verblijf in Nederland zal berusten en kan anderzijds de Staatssecretaris van Justitie in redelijkheid niet meer gebruik maken van zijn bevoegdheid de vreemdeling verblijf te weigeren. Toetsing aan het driejarenbeleid komt pas aan de orde als de individuele situatie van de aanvrager geen aanleiding geeft om de gevraagde verblijfsvergunning te verlenen. De termijn van drie jaar wordt alleen aan de asielaanvraag gekoppeld. De lange duur van de procedure moet voornamelijk of uitsluitend terug te voeren zijn op effecten van bestuurlijk beleid, dat wil zeggen dat de vreemdeling niet of nauwelijks invloed heeft gehad op het verloop van de procedure. In dat verband is van belang dat de vreemdeling geen handelingen heeft verricht die het bestuursorgaan of de rechter noodzaken tot het uitstellen van de beslissing (traineren). Daarbij kan gedacht worden aan het (telkenmale) aandragen van informatie die moet worden onderzocht"
2 Voorwaarden
a. Op de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd of het verlengen van de geldigheidsduur daarvan, als bedoeld in artikel 28 Vreemdelingenwet is drie jaren na ontvangst ervan niet onherroepelijk beslist. Ditzelfde geldt voor de aanvraag van een vergunning voor onbepaalde tijd asiel als bedoeld in artikel 33 Vreemdelingenwet.
(...)
c. Gedurende de relevante periode van drie jaar moet de asielaanvraag nog aan de orde zijn, dat wil zeggen dat de vreemdeling niet inmiddels een ander verblijfsdoel nastreeft."
5. Algemene wet bestuursrecht
Artikel 7:10
"1. Het bestuursorgaan beslist binnen zes weken of - indien een commissie als bedoeld in artikel 7:13 is ingesteld - binnen tien weken na ontvangst van het bezwaarschrift.
(...)
3. Het bestuursorgaan kan de beslissing voor ten hoogste vier weken verdagen. Van de verdaging wordt schriftelijk mededeling gedaan.
4. Verder uitstel is mogelijk voor zover de indiener van het bezwaarschrift daarmee instemt en andere belanghebbenden daardoor niet in hun belangen kunnen worden geschaad of ermee instemmen."
6. Rapport 2002/234 van de Nationale ombudsman (uitgebracht 13 augustus 2002)
Dit rapport is uitgebracht naar aanleiding van een klacht over onder meer het betrekken van de beoordeling van een aanvraag om een verblijfsvergunning op grond van het driejarenbeleid bij de beoordeling van het bezwaar in de hoofdzaak. De Nationale ombudsman oordeelde dat het in zijn algemeenheid onjuist is om de behandeling van een aanvraag te koppelen aan de behandeling van een aanvraag of een bezwaarschrift in de asielprocedure. Omdat de IND naar aanleiding van verzoekers klacht op korte termijn zowel een beslissing op het bezwaarschrift als een beslissing op de aanvraag op grond van het driejarenbeleid in het vooruitzicht stelde, was het in dit geval te billijken dat de behandeling ervan werd gekoppeld.