2003/073

Rapport

Verzoeker klaagt erover dat de officier van justitie en de hoofdofficier van justitie te Utrecht bij brieven van respectievelijk 14 mei 2001 en 19 juli 2001 hebben geweigerd de grond voor een sepotbeslissing betreffende verzoeker te wijzigen.

Beoordeling

1. Verzoeker klaagt erover dat de officier van justitie en de hoofdofficier van justitie te Utrecht bij brieven van respectievelijk 14 mei 2001 en 19 juli 2001 hebben geweigerd de grond voor een sepotbeslissing betreffende verzoeker te wijzigen.

2. In november 1998 stelde het regionale politiekorps Utrecht een onderzoek in naar mogelijk strafbaar handelen van (onder meer) verzoeker. In het kader van dit onderzoek werd verzoeker ter zake vermoedelijke overtreding van heling en bedrog, en terzake vermoedelijke overtreding van een aantal artikelen van de Wet op de Accijns en de Auteurswet 1912 aangehouden.

Er werd huiszoeking gedaan bij verzoekers vader, en verzoeker werd op 24 december 1998 als verdachte gehoord. Ook werd huiszoeking verricht bij een eenmanszaak te Utrecht, die wordt gedreven door verzoekers echtgenote. Bij deze huiszoeking werd een hoeveelheid goederen aangetroffen en in beslag genomen, waaronder kleding die vermoedelijk valselijk was voorzien van merken. Ook werden vermoedelijke vervalsingen van originele oorspronkelijke figuren van Teletubbies, Laurel & Hardy, Droopy en Walt Disney aangetroffen en in beslag genomen.

Verzoeker is mede-eigenaar van deze goederen.

3. Naar aanleiding van klaagschriften van verzoeker en zijn echtgenote tegen de inbeslagneming, vond een aantal zittingen van de arrondissementsrechtbank te Utrecht plaats. Tijdens de zitting van 4 november 1999 gelastte de rechtbank nader onderzoek naar de vraag of elk van de inbeslaggenomen goederen afzonderlijk afkomstig was van een rechthebbende op de betreffende beelden/beeldmerken.

Dit nadere onderzoek vond niet plaats.

4. De officier van justitie te Utrecht liet verzoeker in een brief van 12 februari 2001 weten dat de zaak tegen verzoeker zou worden geseponeerd, omdat het feit waarvan hij werd verdacht te oud was (sepotcode 43).

5. Verzoeker was van mening dat, nu de officier van justitie niet had voldaan aan de opdracht van de rechtbank van 4 november 1999 om nader onderzoek te verrichten naar zijn bewering dat het om “legale” exemplaren ging, de feiten waarvan hij werd verdacht niet wettig en overtuigend konden worden bewezen. Hij was dan ook van mening dat de sepotcode diende te worden gewijzigd in code “02”, te weten sepot wegens onvoldoende wettig en overtuigend bewijs. Zowel de officier van justitie als de hoofdofficier van justitie in Utrecht weigerden dit.

6. In de visie van het openbaar ministerie was voldoende wettig en overtuigend bewijs aanwezig om de vervolging voort te zetten. Desalniettemin koos de officier van justitie ervoor om toch niet te vervolgen, omdat het belang van strafrechtelijk ingrijpen te gering was geworden in verband met de lange tijd die was verstreken na het plegen van de feiten waarvan verzoeker werd verdacht.

7. De Nationale ombudsman onderschrijft het standpunt van het openbaar ministerie. Hiervoor is in de eerste plaats van belang, dat de zitting waarop het nadere onderzoek werd gelast, plaatsvond naar aanleiding van de klaagschriften van verzoeker en zijn echtgenote tegen de inbeslagneming van de goederen, en dus niet de strafzaak als zodanig tegen verzoeker betrof. Ten tweede had de rechtbank weliswaar nader onderzoek gelast om van elk van de inbeslaggenomen goederen afzonderlijk vast te laten stellen of die al dan niet afkomstig waren van een rechthebbende op de betreffende beelden/beeldmerken, maar was tijdens dezelfde zitting eveneens vastgesteld dat uit het politieonderzoek en uit het verhoor van verzoeker aannemelijk was geworden dat tenminste een aantal van de inbeslaggenomen goederen (niet zijnde Walt Disney-figuren) niet afkomstig was van rechthebbenden. De rechtbank achtte het derhalve kennelijk voldoende aannemelijk dat er met betrekking tot enkele voorwerpen sprake was van strafbaar handelen.

8. Op grond daarvan kon het openbaar ministerie in redelijkheid stellen dat er voldoende wettig en overtuigend bewijs aanwezig was om de vervolging tegen verzoeker voort te zetten. De weigering om de sepotcode te wijzigen was dan ook niet onjuist, en daarmee is de onderzochte gedraging behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van de officier van justitie en de hoofdofficier van justitie te Utrecht, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is niet gegrond.

Onderzoek

Op 6 augustus 2001 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer Go. te Y, ingediend door de heer mr. E.Th. Hummels, advocaat en procureur te Zeist, met een klacht over een gedraging van de officier van justitie en de hoofdofficier van justitie te Utrecht. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de Minister van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Vervolgens werd verzoeker in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De Minister van Justitie deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. De reactie van verzoeker gaf aanleiding het verslag op een enkel punt te wijzigen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. In november 1998 stelde het regionale politiekorps Utrecht een onderzoek in bij de Kamer van Koophandel te Utrecht. In het kader van dit onderzoek werd verzoeker ter zake vermoedelijke overtreding van heling en bedrog, en terzake vermoedelijke overtreding van een aantal artikelen van de Wet op de Accijns en de Auteurswet 1912 aangehouden.

Voorts werd in het kader van het gerechtelijk vooronderzoek huiszoeking gedaan bij verzoekers vader. Ook werd huiszoeking verricht bij een eenmanszaak te Utrecht, die wordt gedreven door verzoekers echtgenote. Bij deze huiszoeking werd een hoeveelheid goederen aangetroffen en in beslag genomen, waaronder kleding die vermoedelijk valselijk was voorzien van merken als bedoeld in de Benelux-Merkenwet. Ook werden vermoedelijke vervalsingen van originele oorspronkelijke figuren van Teletubbies, Laurel & Hardy, Droopy en Walt Disney aangetroffen en in beslag genomen.

Nader onderzoek wees uit dat hier ging om vervalsingen van de beschermde woord- en beeldmerken. Alle figuren en kledingstukken werden aan een nader onderzoek onderworpen door de Stichting Namaak Bestrijding (SNB), die vaststelde, dat het hier vervalsingen betrof. De SNB en een vertegenwoordiger van Walt Disney deden hiervan aangifte (zie hierna).

2.1. Het proces-verbaal van aangifte van de SNB luidt als volgt:

"Ik ben als secretaris werkzaam bij de Stichting Namaakbestrijding te Amstelveen. Aangeslotenen van de Stichting zijn bedrijven welke in grote mate gedupeerd worden door de handel in namaak. Tot de aangeslotenen behoren onder meer de ondernemingen BBC World, Time Warner Entertainment Company, en Telescreen, de exclusieve agent voor de auteursrechthebbende.

Deze aangifte heeft betrekking op vervalsingen van de originele en oorspronkelijke figuren Teletubbies, waarvan de auteursrechten toebehoren aan BBC World. Tevens heeft deze aangifte betrekking op vervalsingen van de originele en oorspronkelijke figuren van Laurel & Hardy en Droopy. De rechthebbenden zijn exclusief gerechtigd om deze figuren in Nederland te voeren.

Voorts heeft deze aangifte betrekking op vervalsingen van de beschermde woord-/ beeldmerken (logo's van) Tweety. Deze merken zijn geregistreerd in de zin van de Benelux-Merkenwet onder het volgende nummer:

TWEETY (…).

Deze merken zijn tenminste geregistreerd voor de klasse 25, te weten die voor kleding. Krachtens deze registratie zijn de merkhouders (en licentiehouders) exclusief gerechtigd om de genoemde merken in Nederland te voeren.

Verkoopinspanningen rechthebbenden

De in deze aangifte genoemde benadeelden brengen hun merken, dan wel figuren (van de Teletubbies, Laurel & Hardy en/of Droopy) zichtbaar aan op de gefabriceerde en ten verkoop aangeboden producten. Deze ondernemingen hebben ten koste van grote marktinspanningen hun merken en designs/figuren tot bekende producten gemaakt, die veel goodwill vertegenwoordigen en garant staan voor een constante hoge kwaliteit. Ook de afzetkanalen van deze producten worden door de rechthebbenden zorgvuldig uitgekozen om zo de consument een optimale service en kwaliteit te verlenen zoals die ook verwacht wordt van deze exclusieve producten.

De rechthebbenden hebben moeten bemerken dat de internationaal bekende merken en genoemde figuren regelmatig worden toegepast, nagemaakt dan wel identiek worden afgebeeld op producten die kwalitatief ver achter blijven bij de echte merkproducten.

Feiten

De Politie Regio Utrecht, District Utrecht Noord, heeft op 15 december 1998 een partij goederen in beslag genomen te Utrecht De partij bestaat uit TELETUBBIES: t-shirts, broeken, joggingpakken en pakjes; LAUREL & HARDY: beelden van hout; TWEETY: beeld; DROOPY: beeld.

Identificatie als namaak

De producten zijn getoond aan de medewerkers van de Stichting en zij hebben vastgesteld dat deze producten vervalsingen zijn van producten van de benadeelde(n) op grond van:

Identificatie als namaak m.b.t Teletubbies kleding

De producten zijn getoond aan de medewerkers van de Stichting en zij hebben vastgesteld dat deze producten vervalsingen zijn van producten van de benadeelde(n) op grond van:

de producten waren allen voorzien van de hierboven genoemde auteursrechtelijk beschermde Teletubbies;

- de inferieure kwaliteit van de gebruikte materialen;

- het ontbreken van het vereiste copyright;

- de pakjes waren niet verpakt in de originele verpakkingen;

- de hang-tags ontbreken bij de pakken;

- de orginele neklabels ontbreken;

- de prints zijn van inferieure kwaliteit.

Identificatie als namaak m.b.t Laurel & Hardy, Tweety en Droopy beelden

- vereiste copyright notice ontbreekt;

- vereiste teken van de maker ontbreekt;

- kleurstelling en vormgeving van de beelden is niet origineel.

Naar aanleiding van bovenstaande criteria is onomstotelijk vast komen te staan dat de aangetroffen producten niet door, dan wel in opdracht van, c.q. met toestemming van de rechthebbende(n) zijn vervaardigd, hier te lande ingevoerd en/of in het handelsverkeer gebracht.

Aangifte

Het is mij uit hoofde van mijn functie bekend dat het opzettelijk valselijk voorzien van de genoemde merken op producten een gebruik is van deze merken als bedoeld in artikel 13 onder A van de Benelux-Merkenwet en tenminste een overtreding oplevert van artikel 337 Wetboek van Strafrecht.

De logo's van de genoemde merken zijn werken als bedoeld in de zin van artikel 10, eerste lid ten elfde van de Auteurswet 1912, zijnde voortbrengselen met een eigen en oorspronkelijk karakter die het persoonlijk stempel van de maker dragen. Het namaken van de ontwerpen van de logo's is derhalve een inbreuk op het uitsluitend recht van de maker en aldus een overtreding van de artikelen 31B jo. 31 en 31A c.q. 32 van de Auteurswet 1912.

Voorts zijn de figuren van de Teletubbies, Laurel & Hardy en Droopy werken als bedoeld in de zin van artikel 10, eerste lid ten elfde van de Auteurswet 1912, zijnde voortbrengselen met een eigen en oorspronkelijk karakter die het persoonlijk stempel van de maker dragen. Het namaken van deze figuren is derhalve eveneens een inbreuk op het uitsluitend recht van de maker en aldus een overtreding van de artikelen 31B jo. 31 en 31A c.q. 32 van de Auteurswet 1912.

Uit de informatie die mij ter kennis is gebracht is mij gebleken dat artikel 337 Wetboek van Strafrecht en eerder genoemde artikelen van de Auteurswet 1912 zijn overtreden waarbij de volgende persoon/bedrijf betrokken is:

R. (verzoekers echtgenote; N.o.) (…) te Utrecht

Aan deze persoon c.q. bedrijf is nimmer door de rechthebbenden toestemming verleend tot de verhandeling van producten voorzien van bovengenoemde merken/logo's/figuren, daaronder begrepen het hier te lande importeren, vervaardigen en/of verspreiden van deze producten met betrekking tot de merken/logo's/figuren en/of producten waarvoor ik bij deze aangifte doe. Bovendien kan van de genoemde persoon op zijn minst een onderzoeksplicht worden verwacht naar de status van de in beslag genomen producten (echt of namaak) gelet op de volkomen ongebruikelijke herkomst (in ieder geval niet de exclusieve distributeur) en prijzen van deze exclusieve merken.

Hierbij doe ik aangifte terzake van overtreding van artikel 337 Wetboek van Strafrecht (merkvervalsing), alsmede overtreding van de artikelen 31B jo. 31 en 31A c.q. artikel 32 van de Auteurswet 1912 (inbreuk op auteursrechtelijk beschermde logo's/figuren). Hierbij dient te worden opgemerkt dat de overtredingen van deze artikelen strafbaar zijn gesteld als misdrijven zodat tevens sprake kan zijn van het al dan niet opzettelijk onder zich houden en/of verspreiden van goederen welke uit misdrijf zijn verkregen hetgeen als heling is strafbaar gesteld in de artikelen 416 e.v. Wetboek van Strafrecht. Ten slotte is hier sprake van oneerlijke mededinging, strafbaar gesteld in artikel 328bis Wetboek van Strafrecht.

Namens de in deze aangifte genoemde benadeelden verzoek ik u om op grond van het vorenstaande vervolging tegen de dader in te stellen. Tevens verzoek ik u de vervalste producten in beslag te nemen, verbeurd te verklaren en te vernietigen, teneinde te voorkomen dat de vervalste producten alsnog in het handelsverkeer terechtkomen en grote economische schade veroorzaken. De benadeelden behouden zich het recht voor om zich als beledigde partij te voegen in een hierop volgende strafzaak."

2.2. Het proces-verbaal van aangifte van de vertegenwoordiger van Walt Disney luidt als volgt:

"Namens mijn cliënte, Disney Enterprises Inc., gevestigd te Burbank, Califomië, USA, doe ik aangifte terzake van inbreuk op haar auteursrechten.

Disney Enterprises Inc. is auteursrechthebbende met betrekking tot een groot aantal tekenfilms en de tekeningen van de daarin voorkomende tekenfilmfiguren zoals Mickey Mouse, Minnie Mouse, Donald Duck, Pluto, Goofy, Winnie the Pooh, Pumba, Simba, Nala e.v.a.

Als raadsman van Disney Enterprises Inc. ben ik gemachtigd aangifte te doen van inbreuken op de auteurs- en merkrechten van Disney.

U deelde mij mede dat op 24 december 1998 door de Gemeentepolitie te Utrecht onder Go. (verzoeker; N.o.) een aantal illegale beeldjes in beslag is genomen. De heer Go. is geen licentienemer van Disney. U heeft mij monsters uit de in beslag genomen partij getoond.

Ik stel vast dat op deze beelden, gelet op de uiterlijke kenmerken, verveelvoudigingen zijn van figuren met betrekking waartoe Disney auteursrechthebbende is, zonder dat voor die verveelvoudiging toestemming is verleend. Met de verveelvoudiging en verdere verhandeling van voornoemde producten wordt inbreuk gemaakt op de auteursrechten van Disney (art. 1 jo. 12 en 13 Auteurswet), hetgeen strafbaar is gesteld bij de artt. 31 t/m 32 Auteurswet.

Door deze doe ik namens Disney Enterprises Inc. aangifte van de door Go. gepleegde voornoemde strafbare feiten. Ik verzoek u vriendelijk mij als gemachtigde van de benadeelde partij omtrent het verloop van de strafzaak op de hoogte te houden."

3. Op 24 december 1998 werd verzoeker als verdachte gehoord. Hij verklaarde het volgende:

"Ik ben gehuwd met R. (…)

Zij heeft een winkel op de (…)weg (…) te Utrecht. De winkel is een zogeheten partij groothandel en staat als eenmanszaak ingeschreven bij de Kamer van Koophandel te Utrecht. Het winkelpand wordt door mijn vrouw gehuurd van de gemeente Utrecht.

Mijn vrouw is officieel de eigenaar van de winkel/onderneming echter ik doe de inkopen.

Wij zijn echter wel in gemeenschap van goederen getrouwd en ben ik dus eigenlijk ook mede-eigenaar van de goederen welke in de winkel staan.

Op 15 december 1998 is er huiszoeking gedaan in het hiervoor genoemde winkelpand.

Er zijn toen een aantal goederen in beslag genomen waaronder 59 beelden van Walt Disney en Laurel en Hardy. Ik ben toen voor de beelden als bewaarder aangesteld omdat eerst gekeken moest worden of deze illegaal waren. Er is toen een beeld van een figuur van Walt Disney meegenomen en een van Laurel en Hardy.

Door u is mij vanmorgen verteld, dat uit onderzoek bij de Stichting Namaak Bestrijding is gebleken, dat de beelden van zowel Walt Disney als Laurel en Hardy illegaal zijn. Ik heb begrepen, dat het strafbaar is om die te verhandelen en in je bezit te hebben omdat ze illegaal vervaardigd zijn zonder de toestemming van de rechthebbende.

Ik heb de beelden van Walt Disney gekocht bij Decoratie groothandel S., gevestigd te Tilburg (…). Zij verkochten allerlei soorten beelden. Ik heb die beelden daar ingekocht en ik heb gedacht dat het gewoon legaal was. Ik ben er vanuit gegaan dat het een groothandel was en je daar gewoon legale goederen koopt. Ik heb daar drie inkoopfacturen van, die ik in kopie aan u ter beschikking stel.

Dezelfde beelden van Walt Disney staan ook bij de Kijkshop te koop. Ik vind het daarom vreemd, dat de beelden die bij mij in de winkel zijn aangetroffen illegaal zijn en ze daar gewoon verkocht worden.

De beelden van Laurel en Hardy heb ik gekocht bij D. (…) te Helmond.

D. is ook een groothandel in beelden en daar heb ik de beelden gekocht. Ik dacht dat ze legaal waren en ze gewoon mag verkopen.

Dezelfde beelden heb ik ook gezien bij grote winkelketens waaronder de Marskramer. Zoals ik al eerder heb verklaard, vind ik het vreemd dat je dezelfde beelden bij de Marskramer ook kan kopen en dat ze van mij illegaal vervaardigd zijn.

Een kopie van de inkoopfactuur van de Laurel en Hardy beelden stel ik u ter beschikking.

Ik heb echt niet het gevoel dat ik strafbaar ben omdat ik bovengenoemde goederen te koop heb gesteld. Ik voel mij genaaid omdat ik de beelden bij groothandels heb ingekocht die gewoon staan ingeschreven bij de Kamer van Koophandel."

4. Op 28 april 1999 liet de officier van justitie schriftelijk aan verzoeker weten dat hij voornemens was om de inbeslaggenomen goederen te laten vernietigen.

5.1. Verzoeker diende een klaagschrift in op grond van artikel 116 lid 3 van het Wetboek van Strafvordering.

Naar aanleiding hiervan vond op 19 augustus 1999 een zitting van de arrondissementsrechtbank te Utrecht plaats.

In het proces-verbaal van verhoor van deze zitting is het volgende opgenomen:

"De rechter deelt de klager mede dat hij niet verplicht is tot antwoorden en vermaant hem oplettend te zijn op hetgeen hij zal horen.

Vervolgens verklaart eenieder - zakelijk weergegeven - zoals hierna staat vermeld.

De klager:

Ik ben de inkoper van de firma "Gl.".

De raadsman:

Cliënt wil zijn klaagschrift toelichten. Hij heeft daartoe een en ander op papier gezet. De raadsman legt de "pleitnota met bijlagen" aan de rechter over.

De klager leest vervolgens de inhoud voor van hetgeen hij op papier heeft gezet en door de raadsman als "pleitnota" is overgelegd. De "pleitnota" is aan dit proces-verbaal gehecht en de inhoud daarvan wordt als hier herhaald en ingelast beschouwd.

De klager toont een zogenaamd "Pinokkio"-beeld, met daaraan bevestigd een label. De klager verklaart dat het beeld "met label" als legaal wordt aangemerkt. De klager bestrijdt dat het beeld illegaal zou zijn, zodra er geen "label" aan zou zitten.

De officier van justitie:

Ik verzoek de behandeling van de zaak aan te houden. Het verhaal van klager is op dit moment niet te checken. Aanhouding biedt de Stichting Namaak Bestrijding (SNB) de mogelijkheid een standpunt te bepalen naar aanleiding van betoog door klager.

Bij een schorsing van de behandeling zou ik kunnen informeren naar de stand van zaken met betrekking tot de strafzaak.

De raadsman:

Het gaat om het eigendomsrecht. Het eigendomsrecht is een mensenrecht zoals bepaald in artikel 1 van het eerste protocol bij het "Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens" (EVRM).

Ik doe een beroep op dit artikel, met name gelet op de mededeling van de officier van justitie ex artikel 116 van het Wetboek van Strafvordering (Sv.).

Uit het zaaksdossier blijkt dat in de verklaring van de secretaris van de SNB wordt gesteld dat de beelden een vervalsing zouden zijn, maar uit de verklaring blijkt niet waarom de SNB dat vindt. De stichting is bovendien geen onafhankelijk deskundige. Zoals reeds betoogd door cliënt, wordt door het afhalen van een label iets niet "onecht".

Ik stel dat de SNB partij is en geen deskundige is. Het rapport van de SNB is niet duidelijk. Er moet duidelijkheid zijn over wat de "copy-rights" zijn. In het proces-verbaal ligt daar niets over.

Cliënt heeft zijn producten gekocht bij een groothandel. Uit het dossier blijkt niet dat daar een inval is geweest of dat aldaar opsporingshandelingen zijn verricht. Mijns inziens is het onderzoek in de onderhavige zaak niet af. Cliënt heeft de inbeslaggenomen goederen het liefst direct terug. Bij twijfel ligt een nader onderzoek voor de hand.

De officier van justitie:

Ik blijf van mening dat het oordeel van een deskundige moet worden gevraagd.

De rechter schorst vervolgens de behandeling om de officier van justitie in de gelegenheid te stellen te informeren naar de stand van zaken met betrekking tot het zaaksdossier.

Na terugkeer in de gehoorzaal hervat de rechter het onderzoek.

De officier van justitie:

Er is nog geen tenlastelegging gemaakt. De zaak moet nog inhoudelijk worden beoordeeld om te kunnen beslissen over her verdere verloop van de zaak.

Primair blijf ik bij mijn verzoek de behandeling van het klaagschrift aan te houden.

Subsidiair stel ik mij op het standpunt, gelet op de aangifte van de SNB, dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat een strafrechter, later oordelend, de inbeslaggenomen goederen verbeurd zal verklaren. Ik verzoek derhalve de klacht af te wijzen.

De raadsman:

Ik wijs nogmaals op mijn beroep op het EVRM. Het gaat hier om eigendom.

Aan de klager en de raadsman wordt het recht gelaten het laatst te spreken.

De rechter schorst vervolgens de behandeling voor beraad. Hij deelt mede om hedenmiddag om ongeveer 16.00 uur een beslissing te zullen geven.

Na terugkeer in de gehoorzaal hervat de rechter het onderzoek.

De rechter deelt als zijn beslissing mede dat de behandeling van de zaak wordt aangehouden voor maximaal 2 maanden. Op basis van het dossier zoals het thans voorligt kan zonder nadere toelichting door een terzake kundige geen verantwoorde beslissing genomen worden.

De officier van justitie zal zorgdragen voor het oproepen van een medewerker van de SNB. Gelet op het standpunt van de raadsman dat SNB eigenlijk partij is in deze zaak, mag - desgewenst - klager of de raadsman een in hun ogen deskundige meebrengen naar de zitting.

De rechter schorst, gehoord klager, de raadsman en de officier van justitie, het onderzoek voor onbepaalde tijd, doch voor maximaal 2 maanden, met bevel tot oproeping van klager, de raadsman en een deskundige van de Stichting Namaak Bestrijding tegen het tijdstip waarop het onderzoek ter zitting zal worden hervat."

5.2. Naar aanleiding van klaagschriften op grond van de artikelen 116 lid 3 en 552a van het Wetboek van Strafvordering in de zaken van verzoeker en zijn echtgenote, vond op 21 oktober 1999 een raadkamerzitting plaats van de arrondissementsrechtbank te Utrecht.

Op deze zitting verschenen verzoeker, diens raadsman en de heer B., de vertegenwoordiger van de SNB.

In het proces-verbaal van verhoor van deze zitting is het volgende opgenomen:

"De rechter doet mededeling van een brief d.d. 20 oktober 1999 van Ro., advocaat te Amsterdam (de vertegenwoordiger van Walt Disney Inc.; N.o.). Deze brief wordt in het dossier gevoegd.

De rechter doet de in de gehoorzaal verschenen deskundige voor zich verschijnen. Deze doet daarop, op de vragen van de rechter opgave omtrent naam, voornamen, leeftijd, beroep en verblijfplaats, zoals hieronder is vermeld, en legt vervolgens op de bij de wet voorgeschreven wijze in handen van de rechter de belofte dat hij zijn taak naar zijn geweten zal vervullen. De deskundige verklaart - zakelijk weergegeven - als volgt:

B., oud 40 jaar, werkzaam bij de Stichting Namaakbestrijding, gevestigd te (…) Amstelveen (…).

Ik treed op als vertegenwoordiger van de rechthebbenden. Wij verzorgen onder meer het doen van aangifte in gevallen van namaak. Met betrekking tot de Laurel en Hardy-beelden kan ik verklaren dat de enige rechthebbende Larry Harman Pictures is. Met betrekking tot de Droopy- en Tweety-beelden is dat Warner Bros. Ik heb destijds monsters van de beelden van de heer Go. bij de politie te zien gekregen. De beeldmerken van de door mij genoemde rechthebbenden stonden niet op deze beelden. Het waren dus namaak-beelden. Er is niet alleen onderzocht bij de heer Go. Er is ook onderzocht bij leveranciers. Ook daar vindt men namaak-beelden.

De rechter geeft, nadat de deskundige zijn verklaring heeft afgelegd, aan de officier van justitie de gelegenheid tot het doen van vragen aan de deskundige en tot het maken van opmerkingen ten opzichte van de door de deskundige afgelegde verklaring en aan de heer Go. en de raadsman de gelegenheid die deskundige vragen te doen en tegen die deskundige en zijn verklaring in te brengen wat tot verdediging kan dienen.

De verdachte betwist de verklaring van de deskundige.

De heer Go. verklaart - zakelijk weergegeven - :

Ik wijs er op dat de door de heer B. genoemde rechthebbenden niet de enige rechthebbenden zijn. Ik heb meermalen beelden aangetroffen die waren voorzien van het beeldmerk AAA, eveneens een rechthebbende. Ik had beelden van onder meer die genoemde rechthebbende in mijn bedrijf voorhanden. Ik wijs er op dat men deze beelden ook in de andere winkels ziet zoals de Kijkshop en de Marskramer.

De deskundige zegt: Ik neem aan dat de heer Go. te goeder trouw is. Ook bij groothandelaren zijn illegale beelden.

Mr. Hummels voornoemd verklaart - zakelijk weergegeven - :

De heer Go. heeft op correcte wijze de inbeslaggenomen beelden gekocht. Hij kan dat met nota's aantonen. Men moet op zoiets af kunnen gaan als koper. Ik vind dat hij zijn beelden terug zou moeten krijgen. Het gelegde beslag is onrechtmatig. Het dient in geen enkel opzicht enige strafvordering, omdat het in deze om een civiel geschil gaat. Het is in feite een conservatoir beslag.

De officier van justitie verklaart - zakelijk weergegeven - :

De bij de heer Go. aangetroffen beelden zijn niet legaal. Er loopt een strafrechtelijk onderzoek. In het kader van de waarheidsvinding moet het inbeslaggenomene beschikbaar blijven en ik verzet mij tegen teruggave daarvan.

De rechter deelt mede dat op 4 november 1999 op de klaagschriften zal worden beslist."

5.3. De beschikking van 4 november 1999 van de arrondissementsrechtbank te Utrecht luidt als volgt:

"De arrondissementsrechtbank te Utrecht, enkelvoudige raadkamer in strafzaken;

gezien de klaagschriften, ingediend door en namens:

Go., hierna te noemen klager (…)

en

R., hierna te noemen klaagster (…)

- voor wat betreft klager - tegen de kennisgeving van de officier van justitie overeenkomstig art. 116, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering (WSv)

en

- voor wat betreft klaagster - op grond van art. 552a WSv.

Gezien de stukken en gelet op het onderzoek, dat in het openbaar - laatstelijk - heeft plaatsgevonden in raadkamer van 21 oktober 1999, waarbij zijn gehoord de officier van justitie, klager en de raadsman van klager mr. E.Th. Hummels, advocaat te Utrecht, alsmede B., vertegenwoordiger van de Stichting Namaak Bestrijding te Amstelveen.

Overwegingen:

Wegens verdenking van overtreding van de artt. 416 en 417 dan wel 337 van het Wetboek van Strafrecht dan wel de art. 31b jo art. 31, art. 31A en 32 van de Auteurswet 1912, zijn onder klaagster in december 1998 Laurel en Hardy-, Droopy-, Tweety- en Walt Disney-beeldjes en kleding met het opschrift "Teletubbies", in beslag genomen.

De officier van justitie heeft op 28 april 1999 schriftelijk aan klager medegedeeld voornemens te zijn de inbeslaggenomen goederen te onttrekken aan het verkeer.

Door de raadsman is op de voormelde terechtzitting aangevoerd dat het beslag onrechtmatig is en in geen enkel opzicht enige strafvordering dient, nu het in deze zaak gaat om een civiel geschil. Het beslag is in feite een conservatoir beslag.

Vooropgesteld moet worden dat de goederen in beslag zijn genomen omdat tegen klaagster verdenking bestond van - onder andere - overtreding van artt. 416 en 417 dan wel art. 337 van het Wetboek van Strafrecht, zodat wat ook moge zijn van een eventueel onderliggend of tevens aanwezig civiel geschil, sprake is van beslag in het kader van de strafvordering.

Niet is komen vast te staan dat dit beslag onrechtmatig is gelegd.

Uit het politieonderzoek en uit het verhoor van de heer B. is aannemelijk geworden dat tenminste een aantal van de in beslag genomen goederen (niet zijnde Walt Disney-figuren) niet afkomstig is van rechthebbenden. Klager heeft aangevoerd dat hem zulks niet bekend was en dat niet-originele figuren overigens ook in andere winkels dan de zijne te koop zijn.

Bij het onderzoek in raadkamer is gebleken dat slechts een zeer beperkt monster van de goederen door deskundigen is onderzocht. Klager heeft de verklaring van de heer B. bestreden en aangegeven dat tenminste een deel van de goederen afkomstig kan zijn van door de heer B. niet genoemde rechthebbenden.

Mr. Ro., advocaat te Amsterdam, die namens Disney Enterprises Inc. aangifte heeft gedaan van inbreuk op de auteursrechten van zijn cliënte, heeft de officier van justitie bij faxbrief van 20 oktober 1999 medegedeeld dat hij het - nu hij onvoldoende geïnformeerd was omtrent de precieze gang van zaken - niet zinvol achtte in raadkamer op 21 oktober 1999 een verklaring als deskundige af te leggen. Hij stelde bereid te zijn een ter zake deskundig persoon op een nadere zitting aanwezig te doen zijn.

Op grond van het onderzoek in raadkamer op 21 oktober 1999 kan geen gefundeerde beslissing worden gegeven op de klaagschriften. Het onderzoek zal dan ook worden heropend. Het zal kunnen worden voortgezet zodra van elk van de in beslag genomen goederen afzonderlijk door deskundigen is vastgesteld of die al dan niet afkomstig zijn van een rechthebbende op de betreffende beelden/beeldmerken. De stukken zullen tot dat doel in handen worden gesteld van de officier van justitie.

Beslissing:

Heropent de onderzoeken en schorst deze voor onbepaalde tijd. Stelt de stukken in handen van de officier van justitie met het bovenvermelde doel. Beveelt de oproeping van klager, klaagster en hun raadsman tegen het tijdstip waarop de onderzoeken in raadkamer zullen worden hervat."

6. Dit nadere onderzoek vond niet plaats.

7. De officier van justitie te Utrecht liet verzoeker in een brief van 12 februari 2001 weten dat de zaak tegen verzoeker zou worden geseponeerd. De reden hiervoor was, dat het feit waarvan verzoeker werd verdacht te oud was.

8. Verzoekers raadsman verzocht de officier van justitie op 24 maart 2001 de sepotcode te wijzigen. Naar zijn oordeel had de zaak moeten worden geseponeerd met de redengeving dat verzoeker geen strafbaar feit had gepleegd, en zou moeten worden geseponeerd wegens onvoldoende wettig en overtuigend bewijs.

9. De officier van justitie te Utrecht liet in reactie hierop op 14 mei 2001 weten dat hij niet zou ingaan op het verzoek de sepotcode te wijzigen. Het standpunt van de officier was, dat de zaak te oud was om tot vervolging over te gaan. Naar zijn mening konden de feiten wel wettig en overtuigend worden bewezen.

10. In een brief van 24 mei 2001 wendde verzoekers raadsman zich vervolgens tot de hoofdofficier van justitie te Utrecht.

Hij stelde onder meer het volgende:

"In die brief (brief van 24 maart 2001; N.o.) doe ik namens cliënt een gemotiveerd verzoek om de sepotgrond te wijzigen naar "geen wettig en overtuigend bewijs".

De genoemde Officier heeft geweigerd aan dit verzoek te voldoen.

Zie bijgaand afschrift van zijn brief d.d. 14 mei 2001.

Die weigering is naar het oordeel van cliënt klachtwaardig.

De bedoelde Officier heeft de zaak zo lang laten liggen, omdat de beweerde feiten in het geheel niet bewezen kunnen worden. Zulks is na de Raadkamerzittingen d.d. 19 augustus 1999 en d.d. 21 oktober 1999 naar aanleiding van de klaagschriften ex art. 116 Sv. duidelijk gebleken. De bedoelde Officier heeft in het geheel niet voldaan aan de opdracht van de Raadkamer zoals verwoord in de beschikking d.d. 4 november 1999, pagina 2 laatste alinea. Hoe hij dan in redelijkheid zou kunnen komen tot de opvatting dat de feiten wel wettig en overtuigend bewezen worden, is een raadsel. Cliënt ervaart de gang van zaken als uitermate grievend.

Bij deze dien ik daarom terzake namens cliënt een klacht in tegen genoemde Officier.

Ik verzoek u namens cliënt om de klacht te onderzoeken en mij uw oordeel terzake mee te delen."

11. De hoofdofficier antwoordde op 19 juli 2001 als volgt:

"U klaagt er namens uw cliënt Go. over dat mr. Da. heeft geweigerd de sepotgrond in de zaak met parketnummer (…) te wijzigen van sepotgrond 03 (oud feit) in sepotgrond 01 (ten onrechte als verdachte aangemerkt). U stelt dat mr. Da. na een behandeling door de raadkamer van de rechtbank de zaak bewust te lang heeft laten liggen, zodat hij met een sepotcode 03 kon seponeren, terwijl de werkelijke reden volgens u is dat de beweerde feiten in het geheel niet kunnen worden bewezen.

In confesso is dat de zaak helaas te lang is blijven liggen, zonder dat het door de rechtbank bij beschikking van 4 november 1999 gelastte nader onderzoek heeft plaatsgevonden. Hiervoor bied ik u mijn excuses aan, met het verzoek deze over te brengen aan uw cliënt.

Voor uw kennelijke veronderstelling dat de heer Da. de zaak opzettelijk te lang heeft laten liggen, heb ik geen enkele aanwijzing gevonden. De reden dat mr. Da. vasthoudt aan het standpunt dat de feiten waarvan uw cliënt werd verdacht wettig en overtuigend bewezen (hadden) kunnen worden, is gelegen in de omstandigheid dat de rechtbank bij eerder genoemde beschikking van 4 november 1999 heeft overwogen dat uit het politieonderzoek en uit het verhoor van de heer B. (vertegenwoordiger van de Stichting Namaak Bestrijding) aannemelijk is geworden dat tenminste een aantal van de onder uw cliënt in beslag genomen goederen niet afkomstig is van rechthebbenden. Op grond van alleen al deze constatering van de rechtbank kan niet worden gesteld dat uw cliënt ten onrechte als verdachte is aangemerkt. Dat nader onderzoek naar de overige in beslag genomen goederen is uitgebleven valt te betreuren, maar doet hier niet aan af.

Uw stelling dat uit de raadkamerzittingen van 19 augustus en 21 oktober 1999 duidelijk is geworden dat de beweerde feiten in het geheel niet bewezen kunnen worden, vindt geen steun in de processen-verbaal van verhoor van beide zittingen. Uit die processen-verbaal blijkt slechts dat u(w cliënt) en de officieren van justitie (overigens steeds andere dan mr. Da. c.q. de heer B. van mening verschilden over de legaliteit van de in beslag genomen beeldjes. De rechter doet in het geheel geen uitspraak over de echtheid van de beeldjes, de zaak werd steeds aangehouden.

Op grond van het bovenstaande ben ik van oordeel dat mr. Da. terecht niet is ingegaan op uw verzoek om de sepotcode te wijzigen. Uw klacht tegen mr. Da. acht ik dan ook ongegrond."

12. Op 6 augustus 2001 wendde verzoeker zich tot de Nationale ombudsman.

B. Standpunt verzoeker

Verzoekers standpunt is weergegeven onder Klacht en bij DE FEITEN, onder A.10.

C. Standpunt Minister van Justitie

1. In reactie op de klacht liet de Minister van Justitie op 28 november 2001 het volgende weten:

"Naar aanleiding van de klacht heb ik het College van procureurs-generaal verzocht mij van inlichtingen en advies te dienen. Naar aanleiding daarvan heeft het College de hoofdofficier van justitie verzocht een ambtsbericht op te stellen, dat u hierbij aantreft.

(…)

Ik ben van oordeel dat de klacht ongegrond dient te worden verklaard. Ik licht dit toe.

Bij de bepaling van de te hanteren sepotcode komt aan de officier van justitie een zekere vrije beoordelingsruimte toe. Slechts indien er sprake is van een evident onjuiste sepotcode, is er reden de gehanteerde code te wijzigen. Daarvan is in de onderhavige zaak zeker geen sprake.

Uit het ambtsbericht blijken, in combinatie met de brief van 19 juli 2001 aan mr. Hummels waarnaar wordt verwezen, de redenen waarom de officier van justitie van oordeel is dat niet aan het verzoek om wijziging van de sepotcode kan worden voldaan. Op basis van het tegen verzoeker opgemaakte proces-verbaal is dat oordeel van de officier te rechtvaardigen. Er blijkt namelijk uit dat verzoeker erkent de desbetreffende voorwerpen te hebben gekocht en dat de desbetreffende voorwerpen naar oordeel van de Stichting Namaak Bestrijding vervalsingen betroffen. Uit de feiten dat verzoeker de desbetreffende voorwerpen verhandelt en dat op basis van het rapport van de Stichting kan worden vastgesteld dat een aantal duidelijk waarneembare echtheidskenmerken ontbrak, kan de verdenking worden afgeleid dat verzoeker zich aan (schuld)heling schuldig heeft gemaakt. Daarnaast heeft ook Disney Enterprises aangifte gedaan van inbreuken door verzoeker op het auteursrecht van Disney. De gemachtigde van Disney geeft aan dat verzoeker geen licentienemer is, hetgeen verzoeker (uiteraard) wist. Daarmee rijst ook het vermoeden van overtreding van artikel 32 van de Auteurswet. Onder die omstandigheden is het College van oordeel dat niet gesteld kan worden dat de officier van justitie een onjuiste sepotcode heeft gehanteerd. Met het College kan ik mij in de overwegingen van de officier van justitie vinden en ben ik derhalve van oordeel dat de klacht ongegrond verklaard dient te worden."

2. Het ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie, waarnaar de Minister in zijn antwoord verwijst, luidt als volgt:

"Bij brief van 11 september jl. verzocht u mij om inlichtingen en advies over een door de Nationale Ombudsman in behandeling genomen klacht van Go. De heer Go. klaagt erover dat het parket Utrecht herhaaldelijk heeft geweigerd de grond voor een sepotbeslissing te wijzigen.

Ter voldoening aan uw verzoek om inlichtingen en advies volsta ik met verwijzing naar mijn brief van 19 juli jl. aan mr Hummels. Deze brief bevindt zich ook bij de door de Ombudsman toegezonden stukken.

Helaas bevat de brief twee onjuistheden. In de eerste plaats had mr Hummels in zijn brief van 24 mei jl. niet verzocht om wijziging van de sepotcode in "ten onrechte als verdachte aangemerkt (sepotcode 01)", maar om wijziging in "geen wettig en overtuigend bewijs (sepotcode 02)". In de tweede plaats omschrijf ik sepotcode 03 als "oud feit" terwijl sepotcode 03 in de "Instructie Sepotgronden" van 29 juni 1999 wordt omschreven als "niet ontvankelijk". Die niet ontvankelijkheid kan overigens wel weer een gevolg zijn van het verstrijken van de redelijke termijn. De passende sepotcode bij "oud feit" is 43. Voor alle duidelijkheid: de zaak tegen de heer Go. is geseponeerd wegens "oud feit" en zo staat het ook op zijn documentatie. Aan de juistheid van onze beslissing om de sepotcode niet te wijzigen in "onvoldoende bewijs" doen de twee onjuistheden in mijn brief van 19 juli jl. niet af. De klacht bij de Ombudsman is naar mijn oordeel ongegrond.”

D. Reactie verzoeker

Verzoekers raadsman liet in reactie op de brief van de Minister van Justitie op 12 januari 2002 het volgende weten:

"Hier volgt de reactie van mijn cliënt op de stukken die u in afschrift heeft meegezonden bij de brief d.d. 11 december 2001.

Ad de brief van de Secretaris-Generaal van het Ministerie van Justitie d.d. 28 november 2001.

In de onderhavige zaak wordt geklaagd dat de Officier van Justitie de verkeerde sepotcode heeft gebruikt, namelijk "oud feit" als argument voor sepot heeft gebruikt in plaats van "onvoldoende bewijs".

Een dergelijke klacht is te onderscheiden van een verzoek tot wijziging/verwijdering uit de Justiële en Politiële registers. De klacht heeft juist tot strekking dat de beslissing met motivering zelf correct zijn, waardoor er helemaal geen registratieproblemen behoeven te komen.

In de brief van de Secretaris-Generaal wordt gesproken over de sepotcode en waar die op is gebaseerd. Dat cliënt toegeeft dat hij de desbetreffende goederen heeft gekocht en dat de goederen door de Stichting Namaak Bestrijding als vervalsingen zijn beoordeeld.

De Secretaris-Generaal vermeldt niet dat ter terechtzitting van de Enkelvoudige Raadkamer Strafzaken Rechtbank Utrecht d.d. 21 oktober 1999 naar aanleiding van het klaagschrift ex art-552a Sv. dhr B. van de Stichting Namaak Bestrijding er in geen enkel opzicht is in geslaagd om te bewijzen dat het hier vervalsingen betrof. De betreffende zaak is daardoor voor onbepaalde tijd aangehouden om de Officier van Justitie in de gelegenheid te stellen alsnog bewijs in te brengen. Zie bijgaand afschrift van de beschikking van de Rechtbank Utrecht d.d. 4 november 1999.

De inbeslaggenomen beelden zouden weer gekeurd worden. Dat is echter niet meer gebeurd en veel later is de zaak dan geseponeerd als "oud feit".

Ad de aangifte van de Stichting Namaak Bestrijding (…) d.d.19 januari 1999 staat op pagina 1 onder het kopje "Feiten" onder meer: LAUREL & HARDY: beelden van hout.

Dat het beelden van hout zou betreffen is van de kant van dient in de loop der jaren bestreden. Cliënt vraagt zich daarom af of men inderdaad wel de beelden juist heeft gecontroleerd dan wel of men de juiste beelden heeft gecontroleerd. Tot op heden heeft noch Justitie noch de Stichting Namaak Bestrijding kunnen aantonen waarom het hier zou gaan om vervalsingen.

Meerdere keren heeft cliënt door middel van voorbeelden aangetoond dat ook de Stichting Namaak Bestrijding niet weet hoe het zit met de rechten op Laurel & Hardy. Cliënt heeft bijvoorbeeld dhr B. kleine afbeeldingen getoond ter terechtzitting van 21 oktober 1999 en cliënt heeft dhr B. nadien de reclamefolder van dezelfde beeldjes van het bedrijf "De Marskramer" laten zien. Dezelfde beeldjes waren bij cliënt in beslag genomen en stonden toen in de reclamefolder van "De Marskramer".

Eerder heeft cliënt ter terechtzitting van 19 augustus 1999 een beeld van Pinochio getoond. Middels de label heeft hij laten zien dat het geen vervalsing was, maar desondanks bij hem was in beslag genomen. Hij heeft toen meegedeeld dat het betreffende beeld nog steeds te koop stond bij het bedrijf "De Kijkshop". Met nadruk zij naar voren gebracht, dat cliënt absoluut niet uitsluit dat men de zaak bewust lang heeft laten liggen om de zaak af te doen als "oud feit" in plaats van als "onvoldoende bewijs"(o.i.d)."

E. Reactie MINISTER EN HOOFDOFFICIER van Justitie

1. In reactie op de brief van verzoekers raadsman van 12 januari 2002 gaf de Minister van Justitie geen nader commentaar.

2. De hoofdofficier van justitie liet in een brief van 6 mei 2002 nog het volgende weten:

"Bij brief van 9 april jl. verzocht u mij om inlichtingen en advies naar aanleiding van de brief van mr. Hummels, namens de heer Go., aan de Nationale Ombudsman van 12 januari jl.

In zijn brief gaat mr. Hummels in op de behandeling op 21 oktober 1999 van het namens zijn cliënt ingediende klaagschrift ex artikel 552a WSv bij de raadkamer van de rechtbank Utrecht, alsmede op de beschikking van die raadkamer van 4 november 1999. Mr. Hummels wijst er nogmaals op dat er geen gevolg is gegeven aan de opdracht van de rechtbank om de zaak nader te onderzoeken. Dat dat - helaas - niet is gebeurd, staat echter niet ter discussie, vide mijn brief aan mr Hummels van 19 juli 2001.

Mr. Hummels stelt voorts dat zijn cliënt "absoluut niet uitsluit" dat men - ik neem aan dat hij hiermee het openbaar ministerie bedoelt - de zaak bewust lang heeft laten liggen om de zaak af te doen met als sepotcode "oud feit" in plaats van "onvoldoende bewijs". Op het gevaar af in herhaling te vervallen, kan ik hierop slechts zeggen dat ik voor deze veronderstelling geen enkele aanwijzing heb gevonden, terwijl de heer Go. voor dit gevoelen ook geen enkele onderbouwing aanvoert.

Voor het overige geeft de brief van mr. Hummels mij geen aanleiding tot een reactie."

Achtergrond

1. Wetboek van Strafrecht

Artikel 337:

"1. Hij die opzettelijk:

a. valse, vervalste of wederrechtelijk vervaardigde merken,

b. waren, die zelf of op hun verpakking valselijk zijn voorzien van de handelsnaam van een ander of van het merk waarop een ander recht heeft,

c. waren, die ter aanduiding van herkomst, valselijk van de naam van een bepaalde plaats, met bijvoeging van een verdichte handelsnaam, zijn voorzien,

d. waren, waarop of op de verpakking waarvan een handelsnaam van een ander of een merk waarop een ander recht heeft, zij het dan ook met een geringe afwijking, is nagebootst of

e. waren of onderdelen daarvan die valselijk hetzelfde uiterlijk vertonen als een tekening of model waarop een ander recht heeft, dan wel daarmede slechts ondergeschikte verschillen vertonen, invoert, doorvoert of uitvoert, verkoopt, te koop aanbiedt, aflevert, uitdeelt of in voorraad heeft, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste één jaar of geldboete van de vijfde categorie.

2. Niet strafbaar is hij die enkele waren, onderdelen daarvan of merken als omschreven in het eerste lid in voorraad heeft uitsluitend voor eigen gebruik.

3. Indien de schuldige van het plegen van het misdrijf, genoemd in het eerste lid, zijn beroep maakt of het plegen van dit misdrijf als bedrijf uitoefent, wordt hij gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vijfde categorie.

4. Indien door het plegen van het misdrijf, genoemd in het eerste lid, gemeen gevaar voor personen of goederen te duchten is, wordt de schuldige gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vijfde categorie."

Artikel 416:

"1. Als schuldig aan opzetheling wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vijfde categorie:

a. hij die een goed verwerft, voorhanden heeft of overdraagt, dan wel een persoonlijk recht op of een zakelijk recht ten aanzien van een goed vestigt of overdraagt, terwijl hij ten tijde van de verwerving of het voorhanden krijgen van het goed dan wel het vestigen van het recht wist dat het een door misdrijf verkregen goed betrof;

b. hij die opzettelijk uit winstbejag een door misdrijf verkregen goed voorhanden heeft of overdraagt, dan wel een persoonlijk recht op of zakelijk recht ten aanzien van een door misdrijf verkregen goed overdraagt.

2. Met dezelfde straf wordt gestraft hij die opzettelijk uit de opbrengst van enig door misdrijf verkregen goed voordeel trekt."

Artikel 417:

"Hij die van het plegen van opzetheling een gewoonte maakt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie."

Artikel 417bis:

"1. Als schuldig aan schuldheling wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de vijfde categorie:

a. hij die een goed verwerft, voorhanden heeft of overdraagt, dan wel een persoonlijk recht op of zakelijk recht ten aanzien van een goed vestigt of overdraagt, terwijl hij ten tijde van de verwerving of het voorhanden krijgen van het goed dan wel het vestigen van het recht redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het een door misdrijf verkregen goed betrof;

b. hij die uit winstbejag een goed voorhanden heeft of overdraagt dan wel een persoonlijk recht op of zakelijk recht ten aanzien van een goed overdraagt, terwijl hij redelijkerwijs moet vermoeden dat het een door misdrijf verkregen goed betreft.

2. Met dezelfde straf wordt gestraft hij die uit de opbrengst van enig goed voordeel trekt, terwijl hij redelijkerwijs moet vermoeden dat het een door misdrijf verkregen goed betreft."

2. Wetboek van Strafvordering

1. Artikel 116:

"1. Zodra het belang van de strafvordering zich niet meer verzet tegen de teruggave van een inbeslaggenomen voorwerp, doet het openbaar ministerie dit teruggeven aan degene bij wie het is inbeslaggenomen.

2. Indien deze ten overstaan van de rechter-commissaris, de officier van justitie of een andere opsporingsambtenaar schriftelijk verklaart afstand te doen van het voorwerp, kan het openbaar ministerie:

a. het voorwerp doen teruggeven aan degene die redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt;

b. gelasten dat het voorwerp ten behoeve van de rechthebbende in bewaring zal blijven, indien teruggave aan degene die redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt, nog niet mogelijk is;

c. in geval degene bij wie het voorwerp is in beslag genomen verklaart dat het hem toebehoort, gelasten dat daarmee wordt gehandeld als ware het verbeurd verklaard of onttrokken aan het verkeer.

3. Wordt een verklaring als bedoeld in het tweede lid niet afgelegd, dan kan het openbaar ministerie de beslissing onder a of b alsnog nemen, indien degene bij wie het voorwerp in beslag is genomen, zich niet binnen veertien dagen nadat het openbaar ministerie hem schriftelijk kennis heeft gegeven van het voornemen tot zodanige beslissing, daarover heeft beklaagd of het door hem ingestelde beklag ongegrond is verklaard. Op het beklag is Titel IX van het Vierde Boek van overeenkomstige toepassing…”

2. Artikel 552a:

"1. De belanghebbenden kunnen schriftelijk zich beklagen over inbeslagneming, over het gebruik van inbeslaggenomen voorwerpen, over het uitblijven van een last tot teruggave of over de kennisneming of het gebruik van gegevens opgeslagen door middel van een geautomatiseerd werk en vastgelegd tijdens een huiszoeking, alsmede over de kennisneming of het gebruik van gegevens, als bedoeld in de artikelen 100, 101, 114, 125i en 125j.

(…)

4. De griffier van het gerecht dat tot afdoening bevoegd is, zendt aan degene bij wie het voorwerp is in beslag genomen, indien hij noch de klager is, noch afstand van het voorwerp heeft gedaan, en zijn adres bekend is, onverwijld een afschrift van het klaagschrift en deelt hem mee dat hij zijnerzijds een klaagschrift kan indienen. Op last van de voorzitter van het gerecht stelt de griffier tevens andere belanghebbenden van het klaagschrift in kennis, hun de gelegenheid biedende hetzij zelf binnen een in de kennisgeving te vermelden termijn een klaagschrift in te dienen, betrekking hebbend op hetzelfde voorwerp, hetzij tijdens de behandeling van het klaagschrift te worden gehoord. In het laatste geval geldt de kennisgeving als oproeping.

5. De behandeling van het klaagschrift door de raadkamer vindt plaats in het openbaar.

6. Acht het gerecht het beklag gegrond, dan geeft het de daarmede overeenkomende last."

3. Sepot door openbaar ministerie

1. Ingevolge artikel 167, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering en - in het geval dat een gerechtelijk vooronderzoek heeft plaatsgevonden - ingevolge artikel 242, tweede lid van dat wetboek kan de officier van justitie, (ook) op gronden aan het algemeen belang ontleend, van (verdere) vervolging afzien. In de genoemde artikelen is het opportuniteitsbeginsel vastgelegd.

2.1. Er zijn twee categorieën van sepotgronden, te weten:

- het technisch sepot of haalbaarheidssepot;

de verwachting is dat een vervolging niet tot een veroordeling zal leiden. Hiervan zal onder meer sprake zijn bij het ontbreken van voldoende wettig bewijs, of bij niet-strafbaarheid van daad of dader.

- het beleidssepot of opportuniteitssepot;

hoewel er een gegronde verwachting is dat de zaak, indien zij aan de rechter zou worden voorgelegd, tot een veroordeling zou leiden, wordt toch op niet-technische gronden afgezien van vervolging. Te denken valt aan situaties waarbij sprake is van een gering strafbaar feit, het een oud feit betreft, de verdachte een hoge leeftijd heeft, zijn gezondheidstoestand te wensen overlaat, wanneer hij een "first offender" is, wanneer een wetswijziging in voorbereiding is die de strafbaarheid aan de gedraging ontneemt, enzovoort.

2.2. In de “Instructie sepotgronden”, vastgesteld door het College van procureurs-generaal, inwerkingtreding 15 juli 1999, is onder meer het volgende bepaald.

Voor elke sepotbeslissing wordt het motief - de sepotgrond - genoteerd op het strafdossier, in de justitiële documentatie en in de statistiek. Dat geschiedt ongeacht de verdere maatregelen die nodig worden geacht.

De officier van justitie kan op het strafdossier zoveel gronden noteren als hij nodig acht. Alle genoteerde gronden worden aan de justitiële documentatie doorgegeven. Het statistiekformulier kan echter ten hoogste twee gronden vermelden; mede met het oog daarop dient de belangrijkste sepotgrond als eerste te worden genoteerd en de één na belangrijkste sepotgrond als tweede.

De officier van justitie noteert op het strafdossier de sepotgrond door middel van een cijfercode.

Technisch sepot kent zes gronden en dus zes codes; 01 t/m 06.

Code 01 (ten onrechte als verdachte aangemerkt) betekent dat iemand achteraf ten onrechte als verdachte is aangemerkt als gevolg van (administratieve) fouten van politie of parket, dan wel omdat op het moment van inboeking nog niet vaststond wie als verdachte moest worden beschouwd, dan wel omdat later blijkt dat de betreffende persoon ten onrechte als verdacht is aangemerkt, bijvoorbeeld na valse aangifte.

Code 02 (onvoldoende bewijs); hieronder valt onvoldoende of niet overtuigend bewijs.

Code 43 (oud feit) betreft één van de beleidssepots, en houdt in dat het belang van strafrechtelijk ingrijpen te gering is geworden in verband met de lange tijd die is verstreken na het plegen van het feit, hoewel dit nog niet verjaard is, of de `redelijke termijn' van artikel 6 EVRM is verstreken; vervolging kan daarom onbillijk of ondoelmatig worden geacht.

Instantie: Officier van justitie Utrecht

Klacht:

Geweigerd grond voor sepotbeslissing betreffende verzoeker te wijzigen.

Oordeel:

Niet gegrond