Verzoeker klaagt er over dat de officier van justitie te Utrecht geen opdracht heeft gegeven aan het regionale politiekorps Utrecht (district Eemland-Zuid) om opsporingshandelingen te verrichten naar aanleiding van de aangifte van 13 november 2001 terzake van huisvredebreuk met diefstal.
Beoordeling
ALGEMEEN
1. Verzoeker heeft begin 4 september 2001 te Amersfoort een pand gekraakt en is dit samen met een of meerdere anderen vervolgens gaan bewonen.
Medio oktober 2001 kreeg verzoeker bezoek van de heer L., zijnde de eigenaar van het pand. L. werd vergezeld van een politieambtenaar en twee medewerkers van het energiebedrijf. Doel van het bezoek was het afsluiten van gas en elektra.
Bij het verlaten van het pand heeft L. een in de hal liggend en voor verzoeker bestemd poststuk gepakt en bij zich gestoken. L. heeft geweigerd het poststuk terug te geven.
Verzoeker heeft daarop op 13 november 2001 aangifte gedaan bij de plaatselijke politie terzake van huisvredebreuk en diefstal.
2. Verzoeker klaagt er over dat de officier van justitie te Utrecht het regionale politiekorps Utrecht (district Eemland-Zuid) niet heeft opgedragen om opsporingshandelingen te verrichten naar aanleiding van deze aangifte.
3. De Minister van Justitie heeft in reactie op deze klacht meegedeeld dat in het politiedistrict Eemland-Zuid, wekelijks een zogeheten prioriteitenoverleg plaatsvindt. Bij dit overleg is ook een vertegenwoordiger van het openbaar ministerie, meestal een politieparketsecretaris, betrokken.
Navraag had geleerd dat de door verzoeker op 13 november 2001 gedane aangifte tijdens dit overleg is besproken en dat daarbij aan de hand van de zowel landelijk als regionaal geldende prioriteitafspraken was besloten dat er andere zaken waren die meer prioriteit genoten.
Ook stelde de Minister dat gelet op de werkvoorraad de kans klein was dat er ruimte zou komen om alsnog prioriteit te geven aan onderzoek naar de desbetreffende aangifte, maar dat dit toch niet volledig kon worden uitgesloten.
De Minister voegde daaraan toe dat de officier van justitie er beter aan had gedaan als hij dit laatste meer expliciet kenbaar had gemaakt in de brief van 20 februari 2002.
4.1. Eén van de taken van de politie is de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde. De mogelijkheden van de politie om deze taak uit te voeren, zijn niet onbeperkt. In dezen is van belang dat elk politiekorps bij de vervulling van zijn taken wordt beperkt door de middelen die het, in het kader van een landelijke verdeling, ter beschikking worden gesteld, bezien in samenhang met omvang en aard van het werkaanbod van het betreffende korps. Het voorgaande betekent dat de politie bij de vervulling van haar taken prioriteiten dient te stellen. Daarbij mag echter worden verwacht dat deze prioriteitstelling weloverwogen gebeurt.
In dit geval is tijdens een zogeheten prioriteitenoverleg tussen de politie en het openbaar ministerie besloten dat de opsporing van het door verzoeker gemelde strafbare feit geen prioriteit verdiende.
Het ongenoegen van verzoeker over het - gebrek aan - optreden van de regiopolitie Utrecht en de officier van justitie te Utrecht is voorstelbaar. Niettemin ziet de Nationale ombudsman onvoldoende reden voor kritiek op dit punt. Het is begrijpelijk dat de politie en het openbaar ministerie er, in het kader van het prioriteitenbeleid waartoe zij zijn gedwongen, voor hebben gekozen om de aangifte van verzoeker een lage prioriteit te geven.
In zoverre is de onderzochte gedraging behoorlijk.
4.2. In de brief van 20 februari 2002 aan de gemachtigde van verzoeker heeft de officier van justitie te Utrecht aangekondigd dat deze zaak op termijn wel in behandeling dient te worden genomen (zie onder B.2.2.). Uit het onderzoek van de Nationale ombudsman is echter gebleken dat het op 13 november 2001 met verzoekers aangifte aangevangen opsporingsonderzoek feitelijk terstond is stilgelegd en dat daarna, in elk geval tot 17 december 2002 geen nadere opsporingshandeling is verricht.
Vaststaat echter ook dat de zaak - nog - niet is geseponeerd.
De officier van justitie te Utrecht heeft geen vervolg gegeven aan zijn aankondiging dat deze zaak op termijn wel in behandeling dient te worden genomen.
De officier van justitie had gelet op zijn aankondiging, hetzij de politie moeten opdragen over te gaan tot nadere opsporingshandelingen, hetzij de politie moeten opdragen het opsporingsonderzoek af te ronden en het proces-verbaal aan hem over te dragen. Geen van beide is gebeurd; dat is niet juist.
Op dit punt is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van de officier van justitie te Utrecht, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is gegrond, behalve ten aanzien van de prioriteitstelling, op dat punt is de klacht niet gegrond.
Onderzoek
Op 18 april 2002 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer R. te Amersfoort, ingediend door de heer mr E.Th. Hummels, advocaat te Zeist, met een klacht over een gedraging van de officier van justitie te Utrecht.
Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, werd een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd de Minister van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Vervolgens werd verzoeker in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De reactie van verzoeker gaf geen aanleiding het verslag te wijzigen of aan te vullen. De Minister van Justitie berichtte dat het verslag hem geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Verzoeker heeft op of rond 4 september 2001 te Amersfoort een pand gekraakt en is dit vervolgens samen met een of meerdere anderen gaan bewonen.
Op 15 oktober 2001 kreeg verzoeker bezoek van de heer L., zijnde de eigenaar van het pand, mevrouw Lo., zijnde de advocaat van de heer L. en een medewerker van het energiebedrijf.
Nadat verzoeker hen enige keren had gesommeerd het pand te verlaten, heeft de heer L. de politie gebeld. Korte tijd na aankomst ter plaatse van de politie, hebben L., Lo. en de medewerker van het energiebedrijf het pand verlaten.
Enkele minuten later is de heer L. opnieuw het pand binnengegaan, ditmaal vergezeld van een politieambtenaar en twee medewerkers van het energiebedrijf om de energie af te sluiten. Toen de eigenaar korte tijd daarna opnieuw het pand verliet, zou hij zich een in de hal liggend en voor verzoeker bestemd poststuk, hebben toegeëigend.
Verzoeker heeft daarop aangifte gedaan bij de plaatselijke politie terzake van huisvredebreuk en diefstal.
De officier van justitie te Utrecht heeft verzoekers gemachtigde bij brief van 20 februari 2002 gemeld dat de desbetreffende aangifte op dat moment nog niet door de politie in onderzoek was genomen, maar dat dit op termijn wel diende te gebeuren.
B. Standpunt verzoeker
1. Het standpunt van verzoeker staat - samengevat - weergegeven onder Klacht.
2.1. Bij verzoekers klachtbrief was als bijlagen bijgevoegd het proces-verbaal van aangifte van 13 november 2001. Hierin was onder meer het volgende vastgelegd:
"Ik doe aangifte van huisvredebreuk. Ik ben rechthebbende in de woning op het adres: (…) te Amersfoort.
Welke woning bij mij als zodanig in gebruik is.
Ik verklaar dat ik op duidelijk verstaanbare wijze tweemaal de aanwezige personen gevorderd heb de woning te verlaten, met de woorden 'Jullie moeten weg, jullie moeten uit mijn huis.'
Ik zag dat de aanwezige personen aan die vordering niet voldeden.
Vanaf 4 september 2001 heb ik samen met een ander persoon het pand gekraakt welke is gevestigd aan (…) te Amersfoort, Ik kan u vertellen dat het pand langer dan een jaar leeg heeft gestaan en dat er een officier van justitie zijn toestemming heeft gegeven om tijdelijk in het pand te blijven wonen.
Op maandag 15 oktober 2001 omstreeks 11:00 uur werd ik wakker van mijn twee honden welke aan het blaffen waren. Ik keek vervolgens uit het raam en zag een werknemer van de REMU voor de deur staan. Naast hem stond een vrouw.
Ik ben vervolgens naar beneden gelopen en zag vervolgens dat er een man en een vrouw in mijn woning stonden. Ik zag dat de medewerker van de REMU nog steeds buiten stond. De man welke in mijn woning stond herkende ik als zijnde meneer L., hij is de eigenaar van het pand waarin ik woon. De vrouw gaf later te kennen dat zij de advocaat van de heer L. was. Haar naam was Lo.
Ik heb hen onmiddellijk gevorderd het pand te verlaten. Ik heb hen in totaal wel tien maal gevorderd het pand te verlaten. Hier gaven zij beiden geen gehoor aan. De advocaat zei namelijk ook 'we gaan niet'.
Vervolgens heeft de advocaat van meneer van L. de politie gebeld. Toen deze arriveerden en vroegen aan de heer L. en zijn advocaat óf zij toestemming hadden om het pand te betreden zeiden zij 'nee'. Vervolgens hebben zij het pand verlaten.
Na ongeveer 5 minuten kwamen twee mensen van de REMU, een (1) politieagent en de heer L. binnen, om de elektriciteit af te sluiten. Daar hadden zij ook recht op om dat te doen.
Bij het verlaten van het pand pakt de heer L. een brief, welke geadresseerd was aan mij, en nam deze mee. Ik heb hem vervolgens gevraagd de brief aan mij terug te geven. Dit deed hij niet. Hij stak de brief in zijn binnenzak en liep zonder iets te zeggen de deur uit.
Hierbij wil ik tevens aangifte doen van diefstal van deze brief. De heer L. heeft zonder mijn toestemming deze brief weggenomen, daar had hij niet het recht toe.
Ik wens te worden geïnformeerd over het verloop en de afdoening van de strafzaak."
2.2. Verder was als bijlage bijgevoegd een brief van 20 februari 2002 van de officier van justitie te Utrecht aan de gemachtigde van verzoeker. Hierin deelde de officier van justitie onder meer het volgende mee:
"Uit navraag bij de politie in het district Eemland-Zuid is mij gebleken dat de desbetreffende aangifte nog niet in onderzoek is genomen. Dit heeft te maken met de prioriteitstelling in het aanbod van binnen dat district aan te pakken zaken. Men kon mij niet garanderen dat die aangifte op korte termijn onderzocht zal worden.
Gelet op de werkdruk en de prioriteitstelling naar zwaarte van aan te pakken delicten acht ik het voorshands niet opportuun in de onderhavige kwestie aan de politie een specifieke opdracht tot vervolging te geven. Wel ben ik het met u eens dat deze zaak op termijn wel in behandeling dient te worden genomen."
2.3. Ook was als bijlage bijgevoegd een brief van 11 april 2002 van de hoofdofficier van justitie te Utrecht aan de gemachtigde van verzoeker. Hierin deelde zij onder meer het volgende mee:
"Namens uw cliënt R. klaagt u erover dat de politie Eemland-Zuid een aangifte van uw cliënt d.d. 13 november 2001 terzake huisvredebreuk en diefstal nog niet in onderzoek heeft genomen en dat de officier van justitie op mijn parket middels de brief van 20 februari jl. heeft laten weten dat deze de politie daartoe op korte termijn ook geen opdracht zal geven.
In antwoord op uw brief bericht ik u dat ik geen aanleiding zie de juistheid van het oordeel van de officier in twijfel te trekken. Hoe vervelend dat ook voor uw cliënt moge zijn, de politie heeft nu eenmaal onvoldoende capaciteit om iedere zaak op te pakken en moet dus, in overleg met het OM, prioriteiten stellen. Die prioriteitstelling is in dit geval in het nadeel van de aangifte van uw cliënt uitgevallen. De officier heeft overigens aangegeven dat deze zaak op termijn wel moet worden opgepakt.
Meer in het algemeenheid is het niet mogelijk om tegen een beslissing van een officier om een zaak (nog) niet op te laten pakken in 'beroep' te gaan bij de hoofdofficier. Indien uw cliënt de indruk krijgt dat er aan deze zaak in het geheel geen vervolg wordt gegeven, wijs ik nog op de mogelijkheid van artikel 12 Sv (Wetboek van Strafvordering; N.o.) (zie Achtergrond) om een klacht in te dienen bij het gerechtshof Amsterdam."
C. Standpunt Minister van Justitie
1. Bij de schriftelijke opening van het onderzoek heeft de Nationale ombudsman de Minister van Justitie de volgende vragen ter beantwoording voorgelegd:
"In de brief van 11 april 2002 van de hoofdofficier van justitie te Utrecht aan de gemachtigde van verzoeker, deelt de hoofdofficier onder meer mee, dat "deze zaak op termijn wel moet worden opgepakt.
1. Heeft de politie inmiddels opsporingshandelingen verricht? Zo ja, welke?
2. Indien dat niet het geval is, op welke termijn zal de zaak dan worden opgepakt?
3. Heeft over deze zaak overleg plaatsgevonden tussen politie en officier van justitie? Zo nee, waarom niet?"
2. In reactie op verzoekers klacht deelde de Minister van Justitie bij brief van 4 september 2002 onder meer het volgende mee:
"In het politiedistrict Eemland-Zuid, dat is onderverdeeld in vijf clusters, vindt wekelijks een zogeheten prioriteitenoverleg plaats. Aan dit overleg nemen deel de plaatsvervangend districtschef, de recherchechef, de clusterhoofden en een vertegenwoordiger van het OM, in de regel in de persoon van een politieparketsecretaris. De wijkchef van de politie in het district Eemland-Zuid, cluster Centrum, kon zich desgevraagd herinneren dat hij kort na de aangifte met een politieparketsecretaris daarover heeft gesproken. Tevens kon hij zich herinneren dat de aangifte van de heer R. is besproken in genoemd prioriteitenoverleg. Wanneer dat exact is geweest, is echter niet meer na te gaan, omdat dat niet wordt geregistreerd. Uitkomst daarvan was, zoals ook aan de raadsman van de heer R. is bericht, dat er andere zaken waren die meer prioriteit genoten. In dit verband wijs ik erop dat er tussen de politie en het OM, zowel landelijk als regionaal afspraken bestaan over zaken die prioriteit genieten. Kapitale delicten en ernstige zedenzaken worden altijd met voorrang behandeld. Voor 2002 zijn landelijke beleidsthema's geweld, jeugdcriminaliteit, zware en georganiseerde criminaliteit, verkeersveiligheid en milieu. Regionale en in het district Eemland-Zuid geldende speerpunten zijn woninginbraken en veel voorkomende criminaliteit.
De opmerking van de officier in de brief van 20 februari jl. dat hij het met de raadsman van verzoeker eens is dat de zaak op termijn in behandeling dient te worden genomen is naar de mening van het College niet onjuist. Immers kon (en kan) niet volledig worden uitgesloten dat er ruimte komt om alsnog prioriteit te geven aan onderzoek naar de aangifte van de heer R. De kans daarop is echter klein, gelet op de huidige werkvoorraad, en wordt ook kleiner naarmate de aangifte ouder wordt. Naar het oordeel van het College ware het echter beter geweest indien de officier van justitie dit laatste meer expliciet kenbaar had gemaakt in de brief van 20 februari jl.
Ter beantwoording van de drie apart door u gestelde vragen bericht het College het volgende:
1. De politie heeft (nog) geen opsporingshandelingen verricht naar aanleiding van de aangifte van de heer R.
2. De aangifte van de heer R. komt op zichzelf in aanmerking voor behandeling door ofwel de recherche, ofwel de wijkpolitie, cluster Centrum. Op dit moment heeft de recherche van het district Eemland-Zuid echter een werkvoorraad van 20 geweldsmisdrijven en 20 overige misdrijven, exclusief berovingen/straatroven, woninginbraken en zedenzaken (die gelet op de ernst een hogere prioriteit genieten). Dit betreft de zaken mét daderindicatie, die zonder daderindicatie zijn niet meegeteld. De vijf wijkclusters (wijkpolitie) hebben gezamenlijk een werkvoorraad van ongeveer 80 zaken.
Het cluster Centrum heeft op dit moment een werkvoorraad van 16, waarvan zes geweldszaken. De kans dat de aangifte van de heer R. op korte termijn alsnog wordt opgepakt is, gelet op de beschreven werkvoorraad, klein en zal ook kleiner worden naarmate de aangifte ouder wordt.
3. Naar aanleiding van diverse brieven van de raadsman van de heer R. heeft de politieparketsecretaris, op verzoek van de districtsofficier van justitie, op 17 januari 2002 de politie om inlichtingen verzocht. De reactie daarop van de politie van 12 februari 2002 is verwerkt in een brief d.d. 20 februari 2002 van de officier van justitie aan de raadsman van de heer R. (…) Daarnaast is contact geweest over deze aangifte tussen de wijkchef van de politie en de politieparketsecretaris en is de aangifte besproken in het prioriteitenoverleg, waaraan ook een vertegenwoordiger van het OM deelneemt.
Op grond van het bovenstaande kon de officier van justitie naar de mening van het College in redelijkheid het geven van een opdracht aan de politie om opsporingshandelingen te verrichten achterwege laten. De klacht daarover is naar het oordeel van het College dan ook ongegrond.
Ik deel het standpunt van het College."
3. Op 17 december 2002 deelde een beleidsmedewerker van het arrondissementsparket te Utrecht een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman telefonisch mee dat na de brief van 4 september 2002 van de Minister van Justitie zich in deze zaak geen nieuwe ontwikkelingen hadden voorgedaan.
Achtergrond
Artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering (Sv):
"1. Wordt een strafbaar feit niet vervolgd of de vervolging niet voortgezet, dan kan de rechtstreeks belanghebbende daarover schriftelijk beklag doen bij het gerechtshof, binnen het rechtsgebied waarvan de beslissing tot niet vervolging of niet verdere vervolging is genomen.
Indien de beslissing tot niet vervolging is genomen door de officier van justitie bij het landelijk parket, is bevoegd het gerechtshof te 's-Gravenhage.
2. Onder rechtstreeks belanghebbende wordt mede verstaan een rechtspersoon die krachtens zijn doelstelling en blijkens zijn feitelijke werkzaamheden een belang behartigt dat door de beslissing tot niet vervolging of niet verdere vervolging rechtstreeks wordt getroffen."