Verzoeker klaagt over de wijze waarop het regionale politiekorps Flevoland heeft gehandeld naar aanleiding van de diefstal van zijn (lease-)auto op 1 november 2000. Verzoeker klaagt er met name over dat:
- hij niet direct in kennis is gesteld toen de auto op 2 november 2000 was gevonden;
- toen hij in de ochtend van 1 november 2000 aangifte wilde doen van de diefstal hem werd meegedeeld dat de wachttijd tweeënhalf uur bedroeg en toen hij in de middag terug kwam om aangifte te doen de wachttijd ruim één uur bedroeg.
Beoordeling
Algemeen
1. Op 1 november 2000 deed verzoeker aangifte bij het regionale politiekorps Flevoland van de diefstal van een auto die zijn werkgever least bij A.-lease en waarvan verzoeker de berijder is. De diefstal was gepleegd te Almere nabij verzoekers woning in de nacht van 1 november 2000. In de aangifte staat dat verzoeker aangifte doet namens zichzelf en de benadeelde: A.-lease. In de aangifte staat verder dat zich in de auto een gereedschapskoffer en een laptop bevonden, alsmede dat verzoeker op de hoogte gehouden wil worden van het verloop van het onderzoek en/of strafproces.
2. Op 2 november 2000 om 13.30 uur trof de politie de gestolen auto aan in Almere. Hierop liet de politie de auto wegslepen door een bergingsbedrijf.
3. Op 3 november 2000 omstreeks 12.00 uur deelde A.-lease verzoeker mee dat de auto was gevonden en overgebracht naar een autoschadebedrijf in Amersfoort.
4. Op 4 november 2000 informeerde verzoeker bij de politie of de gereedschapskoffer en de laptop nog waren aangetroffen. Dit bleek niet het geval.
I. Ten aanzien van het niet direct in kennis stellen
Bevindingen
1. Bij brief van 4 november 2000 diende verzoeker een klacht in bij het regionale politiekorps Flevoland, waarin hij klaagt over de wijze waarop het regionale politiekorps Flevoland heeft gehandeld naar aanleiding van de diefstal van zijn (lease-)auto op 1 november 2000. Verzoeker klaagt er met name over dat de politie hem niet direct in kennis heeft gesteld toen de auto op 2 november 2000 was gevonden.
2. Naar aanleiding van verzoekers klacht bracht de klachtencommissie van het regionale politiekorps Flevoland op 27 september 2001 advies uit. In dit advies staat onder meer dat wanneer een gestolen auto wordt gevonden het Korps Informatie Centrum (KIC) de Stichting Vermiste Auto Register (VAR) in kennis stelt en dat deze stichting vervolgens contact opneemt met de rechthebbende. De commissie stelde dat de politie niet onjuist heeft gehandeld en achtte verzoekers klacht op dit punt dan ook niet gegrond.
Bij brief van 29 oktober 2001 nam de korpsbeheerder dit advies over.
3. Verzoeker kon zich hiermee niet verenigen en wendde zich om die reden tot de Nationale ombudsman met deze klacht.
4. Bij de opening van het onderzoek vroeg de Nationale ombudsman de korpsbeheerder onder meer of er een vaste procedure wordt gevolgd bij teruggevonden auto's.
5.1. De korpsbeheerder deelde in reactie op de klacht onder meer mee dat er binnen het regionale politiekorps Flevoland inderdaad een vaste procedure wordt gevolgd: procedure terugvinden gestolen voertuigen. Deze procedure bestaat uit een aantal modules binnen een geautomatiseerd systeem en houdt onder meer in dat de Stichting VAR en niet de politie de rechthebbende informeert dat een voertuig is gevonden. Het KIC draagt zorg voor het in kennis stellen van de Stichting VAR. In dit geval is de auto op 2 november 2000 om 13.30 uur tijdens een surveillance door de politie gevonden. Vervolgens is de auto in opdracht van de politie weggesleept door een bergingsbedrijf. Nog dezelfde dag heeft het KIC de Stichting VAR hiervan in kennis gesteld.
Naar het oordeel van de korpsbeheerder heeft de politie juist gehandeld. Hij achtte de klacht dan ook niet gegrond.
5.2. Uit het proces-verbaal van 2 november 2000 dat de politie naar aanleiding van het aantreffen van de auto heeft opgemaakt, blijkt dat de auto in het kader van zaakwaarneming is weggesleept.
Beoordeling
6. Voor de beoordeling van verzoekers klacht over het niet direct in kennis stellen van het terugvinden van de auto, is van bijzonder belang dat de auto is weggesleept in het kader van zaakwaarneming.
7. Wanneer de politie besluit om over te gaan tot zaakwaarneming dient daarvoor onder meer, gelet op artikel 6:198 van het Burgerlijk Wetboek, een redelijke grond te bestaan (zie Achtergrond, onder 1.). In verband met dit wettelijke vereiste van een redelijke grond mag van de politie worden verwacht dat zij, binnen de grenzen van het redelijke, heeft getracht zich te vergewissen van de wil terzake van de belanghebbende. Immers, bemoeizucht schept geen zaakwaarneming. Van bijzonder belang is in dit verband dat zaakwaarneming voor de zaakwaarnemer de grondslag biedt tot vergoeding van diens eventuele schade en, in het geval van handelen in de uitoefening van een beroep of bedrijf, voor diens verrichtingen, een en ander zoals bepaald in artikel 6:200 van het Burgerlijk Wetboek.
Verwacht mag daarom worden dat de politie, alvorens zij besluit om over te gaan tot zaakwaarneming, zich er, binnen de grenzen van het redelijke, voor inspant om te voorkomen dat de belanghebbende wordt geconfronteerd met een aanspraak op vergoeding die redelijkerwijs voorkomen had kunnen worden, met name wanneer deze belanghebbende op een eenvoudige wijze had kunnen worden bereikt, zodat deze zijn wil kenbaar had kunnen maken. In dit verband is met name van belang in hoeverre de belanghebbende eenvoudig is te traceren, en gemakkelijk is te bereiken.
8. Meer in het bijzonder betekent dit uitgangspunt, met name in verband met het eventueel in rekening brengen van (wegsleep)kosten, dat de politie, wanneer zij in het kader van voorgenomen zaakwaarneming een auto wil veiligstellen door deze weg te slepen, bij het aantreffen van de auto in eerste instantie - en voorzover redelijkerwijs mogelijk - zich ervoor moet inspannen om in contact te komen met de eigenaar, om de vraag aan hem voor te leggen wat er met de auto moet gebeuren.
9. Nu verzoeker niet eigenaar, maar gebruiker was van de auto die zijn werkgever leaste bij A.-lease, was er geen sprake van (voorgenomen) zaakwaarneming ten behoeve van verzoeker en behoefde de politie hem dan ook niet direct in kennis te stellen toen de auto op 2 november 2000 was gevonden.
De onderzochte gedraging is daarmee op dit punt behoorlijk.
10. Ten overvloede wordt nog het volgende overwogen.
Het voorgaande laat onverlet dat de politie, gelet op het feit dat verzoeker in het proces-verbaal van aangifte heeft aangegeven dat hij op de hoogte gehouden wil worden van het verloop van het onderzoek en/of strafproces, alsmede gelet op de Aanwijzing Slachtofferzorg (zie Achtergrond, onder 2.), een eigen verantwoordelijkheid had om verzoeker kort na het aantreffen van de auto te informeren. In dit verband is van belang dat verzoeker in de aangifte stelde dat zich in de auto een laptop en een gereedschapskoffer bevonden. Het is niet juist dat de politie verzoeker hierover niet uit eigen beweging heeft benaderd, voordat verzoeker hierover op 4 november 2000 zelf contact opnam met de politie.
II. Ten aanzien van de wachttijd bij aangifte
Bevindingen
1. In zijn brief van 4 november 2000 aan het regionale politiekorps Flevoland klaagde verzoeker er tevens over dat toen hij in de ochtend van 1 november 2000 op het politiebureau te Almere aangifte wilde doen van de diefstal hem werd meegedeeld dat de wachttijd tweeënhalf uur bedroeg en toen hij in de middag terug kwam om aangifte te doen de wachttijd ruim één uur bedroeg.
2. Naar aanleiding van verzoekers klacht bracht de klachtencommissie van het regionale politiekorps Flevoland op 27 september 2001 advies uit. In dit advies staat onder meer dat de lange wachttijd het gevolg was van het op dat moment grote werkaanbod. Hoewel het lange wachten ergernis bij verzoeker heeft gewekt, was dit niet de bedoeling. De commissie achtte verzoekers klacht op dit punt niet gegrond.
Bij brief van 29 oktober 2001 nam de korpsbeheerder dit advies over.
3. Verzoeker kon zich hiermee niet verenigen en wendde zich om die reden tot de Nationale ombudsman met deze klacht.
4. De korpsbeheerder verwees in reactie op de klacht naar zijn standpunt van 29 oktober 2001 uit de interne klachtprocedure.
Beoordeling
5. Artikel 161 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) geeft ieder die kennis draagt van een strafbaar feit de bevoegdheid daarvan aangifte te doen. Die bevoegdheid houdt een dienovereenkomstige aanspraak in, namelijk dat de schriftelijke aangifte in ontvangst wordt genomen en dat de mondelinge aangifte op schrift wordt gesteld. Zo bevat artikel 163 Sv de verplichting voor opsporingsambtenaren om aangiften te ontvangen.
Voor een adequate vervulling van deze politietaak dient, mede vanuit het oogpunt van dienstbetoon, voldoende capaciteit ter beschikking gesteld te worden, teneinde lange wachttijden te voorkomen. Dit betekent evenwel niet dat het ontstaan van een lange wachttijd altijd als niet behoorlijk zou moeten worden gekwalificeerd. Zo kunnen bijzondere omstandigheden, zoals een ongebruikelijk groot aantal aangiften, het nachtelijke tijdstip of een onvoorziene uitval van personeel, een lange wachttijd of zelfs het (tijdelijk) niet opnemen van een aangifte rechtvaardigen. Vanuit het oogpunt van dienstbetoon mag in zo'n situatie overigens wel van de politie worden verwacht dat zij tracht een eenduidige afspraak te maken voor een moment waarop de aangifte wel zo goed als zeker (zonder noemenswaardige wachttijd) kan worden opgenomen. Ook kan de politie er vanuit het oogpunt van actieve informatieverstrekking op wijzen dat betrokkene de aangifte desgewenst zelf op schrift kan stellen, en vervolgens kan afgeven bij of toezenden aan de politie.
6. Uit het onderzoek is niet gebleken van een uitzonderlijke reden voor het tekort aan capaciteit om het werkaanbod in de ochtend en de middag van 1 november 2000 zonder lange wachttijden bij het doen van aangifte te kunnen verwerken. Ook is niet gebleken dat de politie heeft getracht om een afspraak te maken met verzoeker om de aangifte op een later tijdstip op te nemen, of hem heeft gewezen op de mogelijkheid om de aangifte zelf op schrift te stellen.
Het voorgaande voert tot het oordeel dat de onderzochte gedraging op dit punt niet behoorlijk is.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Flevoland, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Flevoland (de burgemeester van Lelystad), is niet gegrond ten aanzien van het niet direct in kennisstellen, en gegrond ten aanzien van de lange wachttijden bij het doen van aangifte.
Onderzoek
Op 1 november 2001 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer B. te Almere, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Flevoland.
Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Flevoland (de burgemeester van Lelystad), werd een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Flevoland (de burgemeester van Lelystad) verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.
Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
De korpsbeheerder deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.
Verzoeker gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.
Informatieoverzicht
1. Verzoekschrift van 1 november 2001.
2. Aanvulling verzoekschrift van 22 februari 2002, met bijlagen over de interne klachtprocedure bij het regionale politiekorps Flevoland.
3. Standpunt korpsbeheerder van 14 juni 2002, met bijlagen, waaronder een op deze zaak betrekking hebbend mutatierapport en proces-verbaal.
4. Reactie van verzoeker van 30 juli 2002 op het standpunt van de korpsbeheerder.
Bevindingen
Zie onder beoordeling.
Achtergrond
1.1. Burgerlijk Wetboek
Artikel 6:198:
"Zaakwaarneming is het zich willens en wetens en op redelijke grond inlaten met de behartiging van eens anders belang, zonder de bevoegdheid daartoe aan een rechtshandeling of een elders in de wet geregelde rechtsverhouding te ontlenen."
Artikel 6:199, tweede lid:
"De zaakwaarnemer doet, zodra dit redelijkerwijze mogelijk is, aan de belanghebbende verantwoording van hetgeen hij heeft verricht. Heeft hij voor de belanghebbende gelden uitgegeven of ontvangen, dan doet hij daarvan rekening."
Artikel 6:200:
"1. De belanghebbende is, voor zover zijn belang naar behoren is behartigd, gehouden de zaakwaarnemer de schade te vergoeden, die deze als gevolg van de waarneming heeft geleden.
2. Heeft de zaakwaarnemer in de uitoefening van een beroep of bedrijf gehandeld, dan heeft hij, voor zover dit redelijk is, bovendien recht op een vergoeding voor zijn verrichtingen, met inachtneming van de prijzen die daarvoor ten tijde van de zaakwaarneming gewoonlijk werden berekend."
1.2.Op 2 januari 1992 (NJ 1994, 219) deed de arrondissementsrechtbank te Amsterdam in kort geding uitspraak in een door de Nederlandse Vereniging van Automobielassuradeuren (NVVA) aangespannen zaak, waarin de NVVA de rechter had gevraagd het Amsterdamse beleid af te keuren om sleepkosten van opgespoorde auto's aan de eigenaar door te berekenen. In deze uitspraak werd onder meer het volgende overwogen:
"3. De gemeente heeft erkend dat het opsporen en veiligstellen van gestolen auto's tot de justitiële taak behoort, maar zij heeft bestreden dat ook het wegslepen valt onder die wettelijke plicht van de politie. Om een gestolen voertuig veilig te stellen is het wegslepen daarvan niet noodzakelijk, aldus de gemeente. Het wegslepen is een maatregel ter voorkoming van (verdere) schade aan het voertuig en gebeurt daarom mede ten behoeve van de eigenaar/assuradeur. De politie is aldus gerechtigd de door haar gemaakte sleepkosten ten titel van zaakwaarneming aan de eigenaar door te berekenen.4. Deze visie is correct. Een verplichting tot wegslepen vloeit niet voort uit de (politie)wet. Voorts is vast komen te staan dat de NVVA een voorstander is van het wegslepen van de opgespoorde auto's naar een opslagterrein en dat zij uitdrukkelijk niet wenst dat de politie de auto's in het vervolg laat staan op de plek waar zij zijn aangetroffen. Geconcludeerd moet derhalve worden dat het wegslepen van de auto's voor de assuradeuren/eigenaars schadebeperkend is. Ten aanzien van het verslepen mag onder deze omstandigheden niet van een zuiver justitiële taak gesproken worden, omdat daarmee dus met name een particulier belang is gediend. In dit licht beschouwd kan het beleid van de politie tot doorberekening van de sleepkosten aan de belanghebbenden ten titel van zaakwaarneming de toets der kritiek doorstaan."
1.3. In het jaarverslag 1995 van de Commissie voor de Politieklachten Amsterdam-Amstelland wordt op bladzijde 31 en 32 op deze uitspraak ingegaan:
"Weliswaar kan - zoals de president van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam in zijn beslissingen van 2 januari 1992 heeft uitgesproken - het wegslepen van gestolen auto's schadebeperkend zijn, maar dat dat wegslepen ten titel van zaakwaarneming de toets der kritiek kan doorstaan, is - zo blijkt uit voornoemde uitspraak - mede afhankelijk van de wil van de eigenaar. De president overweegt namelijk uitdrukkelijk dat de verzekeraar (in het geval waarover de president zich uitsprak, inmiddels de eigenaar van de gestolen auto) een voorstander is van het wegslepen van teruggevonden gestolen auto's en uitdrukkelijk niet wenst dat de politie dergelijke auto's laat staan op de plek waarop ze worden aangetroffen. De gemeente heeft - in de zaak waarover de president zich uitsprak - aangegeven dat om een gestolen voertuig veilig te stellen het wegslepen daarvan niet noodzakelijk is. Of het wegslepen van een teruggevonden gestolen auto in het kader van zaakwaarneming behoorlijk is als de eigenaar zich daarover niet heeft uitgesproken, is naar het oordeel van de Commissie dan ook afhankelijk van de feitelijke omstandigheden. De zaakwaarnemer dient immers oog te houden op het belang van belanghebbende, mede gelet op diens (vermoedelijke) wil. Een en ander leidt de Commissie tot de conclusie dat de politie bevoegd is om wegsleep- en bewaarkosten op grond van zaakwaarneming in rekening te brengen aan de eigenaar tenzij bijzondere omstandigheden zich daartegen verzetten. Zo'n omstandigheid kan gelegen zijn in het feit dat de politie wist of had moeten weten dat de eigenaar in de onmiddellijke nabijheid van de vindplaats woonde. Indien dat laatste het geval is en de politie onmiddellijk contact met de eigenaar van de auto heeft opgenomen maar hem niet heeft thuis getroffen, kunnen de kosten overigens weer wel in rekening worden gebracht. Voor de praktijk betekent een en ander dat de politie wel kan besluiten om zonder nader onderzoek naar de eigenaar steeds teruggevonden gestolen auto's weg te slepen, maar dat dan wel in het bijzondere geval dat met recht een beroep wordt gedaan op het nabijheidsaspect, van het vragen van een kostenvergoeding dient te worden afgezien. In casu werd de auto teruggevonden op enkele minuten lopen van de plaats waar de eigenaar woonde. Nu de politie niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij de eigenaar niet heeft kunnen bereiken en niet heeft afgezien van het vragen van een kostenvergoeding heeft zij derhalve niet behoorlijk gehandeld."
1.4. De politie heeft de mogelijkheid via een directe verbinding met de computer van de Dienst Wegverkeer (voorheen Rijksdienst voor het Wegverkeer) gegevens uit het kentekenregister op te vragen. Zo kan de politie onder meer kennis nemen van de naam en het adres van de kentekenhouder. Surveillerende politieambtenaren kunnen deze gegevens direct verkrijgen via een mobiele telefoon of via een portofoon van het personeel van de meldkamer.
1.5. In de rapporten 1997/498 en 2000/332 overweegt de Nationale ombudsman onder meer dat, met name in verband met het eventueel in rekening brengen van kosten, de politie, wanneer zij in het kader van voorgenomen zaakwaarneming een auto wil veiligstellen door deze weg te slepen, bij het aantreffen van de auto in eerste instantie - en voorzover redelijkerwijs mogelijk - zich ervoor moet inspannen om in contact te komen met de eigenaar, om de vraag aan hem voor te leggen wat er met de auto moet gebeuren.
2. De Aanwijzing Slachtofferzorg (Stcrt. 1999, 141) van het College van Procureurs-generaal houdt onder meer het volgende in:
"2. Uitgangspunten basistaken slachtofferzorg
Als basistaken van de uitvoering van slachtofferzorg gelden de volgende uitgangspunten:
Een correcte en waar nodig een persoonlijke bejegening van het slachtoffer.
Verstrekking van informatie aan het slachtoffer waarbij geldt dat deze informatie zo snel mogelijk aan het slachtoffer moet worden verstrekt en tevens dat deze informatie duidelijk en relevant is."
3. Artikel 161 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) geeft ieder die kennis draagt van een strafbaar feit de bevoegdheid daarvan aangifte te doen. Die bevoegdheid houdt een dienovereenkomstige aanspraak in, namelijk dat de schriftelijke aangifte in ontvangst wordt genomen en dat de mondelinge aangifte op schrift wordt gesteld. Zo bevat artikel 163 Sv de verplichting voor opsporingsambtenaren om aangiften te ontvangen.