2003/059

Rapport

Verzoeker werd op 24 april 2000 thuis geconfronteerd met een vreemde man die op zijn kosten en zonder zijn toestemming aan het telefoneren was. In dit verband klaagt verzoeker erover dat:

ambtenaren van het regionale politiekorps Twente niet zijn opgetreden nadat hij hen op 24 april 2000 heeft gebeld;

ambtenaren van het regionale politiekorps Twente onvoldoende onderzoek hebben verricht naar aanleiding van zijn aangifte van 12 mei 2000 van diefstal met bedreiging.

Beoordeling

I. Inleiding

1. Op 24 april 2000 werd bij verzoeker thuis met verzoekers telefoon veelvuldig en voor veel geld gebeld naar buitenlandse bestemmingen. Volgens verzoeker was een man zonder zijn toestemming aan het telefoneren. Verzoeker stelt dat hij de man had verzocht de telefoongesprekken te beëindigen, hetgeen de man weigerde. Verzoeker is zijn huis uitgegaan en belde omstreeks 17.23 uur de politie. De politieambtenaren E. en Z. kwamen om 17.35 uur bij verzoekers woning, en spraken met verzoeker, die verward overkwam. De politieambtenaren constateerden geen bijzonderheden ter hoogte van de woning van verzoeker en vertrokken vervolgens.

Op 25 april 2000 kreeg de politie omstreeks 1.49 uur een melding van K. die vertelde dat verzoeker een probleem zou hebben. In het huis van verzoeker troffen de ter plaatse gekomen politieambtenaren B. en S. de heer A. aan, die op dat moment djat kauwde. Verzoeker deelde de politieambtenaren mee dat hij die dag sinds 16.00 uur gegijzeld was door A. Verzoeker stelde dat hij bang was voor A. en had het voorts steeds over zijn telefoonrekening. De politieambtenaren stuurden vervolgens A. weg en muteerden de zaak.

2. Verzoeker deed op 12 mei 2000 aangifte van diefstal met bedreiging. In de aangifte is reeds vermeld dat deze niet in behandeling zal worden genomen in verband met de geconstateerde tegenstrijdigheden.

II. Ten aanzien van het optreden van ambtenaren van het regionale politiekorps Twente nadat verzoeker hen op 24 april 2000 had gebeld

1. Verzoeker klaagt erover dat ambtenaren van het regionale politiekorps Twente niet zijn opgetreden nadat hij hen op 24 april 2000 had gebeld.

2. De korpsbeheerder deelde in reactie op de klacht mee dat hij de klacht niet gegrond acht.

De korpsbeheerder stelt zich op het standpunt dat de betrokken politieambtenaren wel waren opgetreden nadat verzoeker hen op 24 april 2000 had gebeld. Zij waren ter plaatse geweest en hadden gesproken met verzoeker. Verzoeker maakte daarbij een verwarde indruk. Voor de zekerheid zijn de politiefunctionarissen langs de woning van verzoeker gereden, waarbij hen niets was opgevallen. De korpsbeheerder merkt wel op, dat achteraf gezien de politieambtenaren misschien meer tijd en aandacht aan verzoeker hadden kunnen besteden. De korpsbeheerder acht het echter voorstelbaar dat de politieambtenaren hebben geconcludeerd dat een verder optreden niet noodzakelijk was.

3. Betrokken ambtenaar E. van het regionale politiekorps Twente heeft tegenover de Nationale ombudsman verklaard dat hij op 24 april 2000 met een vrouwelijke collega noodhulpdienst reed. Op die datum kregen zij via de meldkamer het verzoek om naar de (…)weg te gaan, omdat daar iemand met problemen zou staan. Zij reden daar naartoe en zagen verzoeker staan. Verzoeker, die volgens E. naar bier rook, vertelde dat er problemen met zijn woning waren en dat hij zijn woning niet in kon. Aangezien door de tuinen van de buren gelopen moest worden om de achterkant van de woning van verzoeker te bereiken, stelde E. voor om om het blok huizen heen te rijden om zich zodoende naar de voorkant van de woning te begeven. E. verklaarde dat verzoeker zelf de voordeur opendeed toen hij en zijn collega bij de voordeur waren gearriveerd. Dit verbaasde E. zeer, omdat verzoeker had gezegd dat hij zijn woning niet in kon.

E. verklaarde dat hij vervolgens tegen Y. (verzoeker) had gezegd dat alles dan toch goed was en was vervolgens met zijn collega weggereden. E. stelde voorts dat op dat moment de klacht niet duidelijk was, omdat verzoeker verward sprak. Er waren geen omstanders en E. had geen buren gesproken.

4. Op 24 april 2000 schreven de betrokken ambtenaren E. en Z. in hun mutatie naar aanleiding van hun optreden:

"Y. aangetroffen op de (…)weg. Hij had het over iemand in zijn woning. Niet duidelijk is kunnen worden wat er aan de hand was. Y. kwam zeer verward over. Vervolgens door de (…)straat gereden. Aldaar geen bijzonderheden geconstateerd t.h.v. de woning van Y."

5. Uit het onderzoek is niet helder geworden hoe het contact tussen verzoeker en de ambtenaren E. en Z. precies is verlopen, noch wat zij over en weer tegen elkaar hebben gezegd. Verzoeker geeft zelf verschillende lezingen hierover en ook de verklaring van E. zoals hij die tegenover de Nationale ombudsman heeft afgelegd, wijkt af van de mutatie die hij op 24 april 2000 heeft opgemaakt.

De Nationale ombudsman hecht echter veel waarde aan de inhoud van de mutatie, nu deze direct na het optreden van de betrokken ambtenaren E. en Z. is opgemaakt. Uit de mutatie blijkt dat verzoeker zeer verward was en had gesproken over iemand in zijn woning. Deze omstandigheden hadden voor de betrokken ambtenaren aanleiding moeten vormen om zelf de woning te betreden om een juiste inschatting van de situatie te kunnen maken. Dit klemt temeer nu verzoeker vooraf zelf bij machte was geweest om de politie te bellen en daarbij de mededeling had gedaan dat hij problemen had. Het feit dat verzoeker zelf de voordeur opendeed en vervolgens niet bij machte was het probleem toe te lichten, doet daaraan niet af. Het is dan ook niet juist dat de betrokken ambtenaren zonder de woning te betreden, concludeerden dat er geen bijzonderheden waren en vervolgens zijn vertrokken. In zoverre is de politie te kort geschoten in de van haar te verwachten actieve opstelling en doortastendheid.

De onderzochte gedraging is daarmee niet behoorlijk.

III. Ten aanzien van het onderzoek naar aanleiding van de aangifte van 12 mei 2000 van diefstal met bedreiging

1. Verzoeker klaagt erover dat ambtenaren van het regionale politiekorps Twente onvoldoende onderzoek hebben verricht naar aanleiding van zijn aangifte van 12 mei 2000 van diefstal met bedreiging.

2.1. De korpsbeheerder stelt in zijn reactie van 31 oktober 2001 dat hij de klacht niet gegrond acht. De korpsbeheerder is van mening dat de politie, gezien de tegenstrijdigheden in de verklaringen van verzoeker, voldoende onderzoek heeft ingesteld naar de aangifte van verzoeker van 12 mei 2000. De korpsbeheerder voelt zich daarbij ondersteund door het schrijven van 20 februari 2001 van de hoofdofficier van justitie aan verzoeker.

2.2. In zijn brief van 8 juli 2002 aan de Nationale ombudsman stelt de korpsbeheerder dat de aangifte inhoudelijk was beoordeeld en dat meerdere malen uitgebreid contact hierover was geweest tussen de betrokken politiefunctionarissen. De korpsbeheerder acht de beslissing om de aangifte niet in onderzoek te nemen, gezien de tegenstrijdigheden in de verklaringen van verzoeker, alleszins verdedigbaar. Uit de coördinatiegegevens van het bedrijfsprocessensysteem bleek dat de toenmalige teamchef, inspecteur N., de beslissing om het onderzoek naar diefstal met bedreiging te beëindigen, had genomen. N. kon zich volgens de korpsbeheerder niet meer herinneren of de zaak was besproken met een parketsecretaris of met de officier van justitie, hoewel het wel gebruikelijk was dat te doen.

3. Betrokken ambtenaar F. van het regionale politiekorps Twente heeft op 17 april 2002 telefonisch tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman verklaard dat hij niet meer weet wie de beslissing had genomen dat geen nader onderzoek naar de aangifte van verzoeker diende plaats te vinden. Wellicht was de zaak besproken met een van de betrokken chefs. Het kan zo zijn dat de aangifte direct met een chef is besproken, hetgeen zou kunnen verklaren dat reeds op de aangifte staat vermeld dat deze niet in behandeling zal worden genomen.

4. De hoofdofficier van justitie geeft in zijn brief van 9 oktober 2002 aan dat niet meer is na te gaan of er met betrekking tot de aangifte van verzoeker overleg heeft plaatsgevonden tussen politie en justitie. De aangifte van verzoeker komt niet voor op de ten parkette berustende lijsten waarop de zaken zijn vermeld, welke tijdens het reguliere overleg van de parketsecretaris met de politie zijn besproken. De hoofdofficier van justitie gaat ervan uit dat een dergelijk overleg niet heeft plaatsgehad. Naar zijn mening was er ook geen opsporingsindicatie, omdat er geen verdachte bekend was en verzoeker tegenstrijdige en onduidelijke verklaringen had afgelegd.

5.1. Centraal staat de vraag of de politie in alle redelijkheid had mogen besluiten de aangifte van verzoeker niet in onderzoek te nemen. De hoofdofficier van justitie geeft in zijn schrijven van 9 oktober 2002 aan dat de politie tot dit besluit kon komen, daar er geen bekende verdachte zou zijn en verzoeker tegenstrijdige verklaringen had afgelegd. In zijn brief van 20 februari 2001 schrijft de hoofdofficier van justitie dat de politie naar aanleiding van verzoekers aangifte een onderzoek had ingesteld, welk onderzoek niet heeft geleid tot het bekend worden van een dader. Uit de reacties van de korpsbeheerder van 31 oktober 2001 en 8 juli 2002 en de aangifte van 12 mei 2000 blijkt echter dat de reden om de aangifte niet in onderzoek te nemen, niet mede gelegen was in het onbekend zijn van een verdachte/dader, maar alleen in de tegenstrijdige verklaringen die door verzoeker werden afgelegd.

De Nationale ombudsman merkt daarbij op dat het zo kan zijn, dat tegenstrijdige verklaringen door een aangever afgelegd, in voorkomende gevallen kunnen leiden tot het niet nader onderzoeken van een aangifte. Uit het proces-verbaal van aangifte blijkt dat de politie reeds ten tijde van het opnemen van de aangifte had besloten de zaak niet in onderzoek te nemen. Dit besluit werd namelijk reeds op 12 mei 2000 bij het proces-verbaal van aangifte vermeld.

5.2. Het is weliswaar zo dat verzoeker verschillende lezingen geeft over het gebeurde op 24 en 25 april 2000, maar deze lezingen zijn alle in zoverre consistent nu verzoeker steeds verhaalde over het feit dat er iemand in zijn woning was (zie FEITEN onder 2., 3., 4. en 6.1.) en er problemen waren met de telefoonrekening omdat zijn telefoon werd misbruikt (zie FEITEN onder 3., 4., 5. en 6.1.) Toen de politie op 25 april 2000 ter plaatse kwam, had verzoeker zelfs de persoon aangewezen die volgens hem de dader was. De ter plaatse gekomen politieambtenaren hadden deze persoon aangesproken en uit de woning verwijderd. Zij hadden zelfs zijn personalia en adresgegevens genoteerd, hetgeen uit de op 25 april 2000 opgemaakte mutatie blijkt. Het is dus niet zo dat hier sprake was van een onbekende verdachte/dader, zoals de hoofdofficier van justitie stelt.

De Nationale ombudsman is van mening dat de politie niet zonder meer had kunnen besluiten de aangifte niet in behandeling te nemen. Het had veeleer in de rede gelegen de persoon, welke door verzoeker reeds op 25 april 2000 was aangewezen, en waarvan de politie de personalia reeds in bezit had, met verzoekers aangifte te confronteren.

5.3. Daarbij is nog van belang dat verzoeker ter staving van zijn verhaal, de telefoonnota, waaruit blijkt dat op 24 en 25 april 2000 veelvuldig en voor veel geld met zijn telefoon naar het buitenland was gebeld, aan de politie had overgelegd. Op deze nota zijn de tijdstippen waarop werd gebeld en de tijdsduur van de telefoongesprekken, exact vermeld. Een vergelijking van de op de nota vermelde tijdstippen met de tijdstippen, zoals vermeld in de mutaties van 24 april 2000, leert het volgende.

Uit de mutaties blijkt dat verzoeker om 17.23 uur de meldkamer van het regionale politiekorps Twente via zijn GSM had gebeld. Naar aanleiding van verzoekers melding werd een surveillance-eenheid ter plaatse gestuurd. De eenheid, bestaande uit de ambtenaren E. en Z., kwam om 17.35 uur ter plaatse en vertrok vervolgens weer om 17.42 uur. De betrokken ambtenaren hebben verzoeker ter plaatse in persoon gesproken. Uit de telefoonrekening blijkt dat tezelfdertijd met verzoekers telefoon naar buitenlandse bestemmingen werd gebeld. Zo had de politie zelf achteraf kunnen concluderen dat het in elk geval niet verzoeker geweest kon zijn die op dat moment had gebeld.

Deze omstandigheid had de politie bij de behandeling van verzoekers aangifte niet mogen passeren.

5.4. Op grond van het bovenstaande is het niet juist dat het regionale politiekorps Twente reeds op 12 mei 2000 zonder nader onderzoek heeft besloten de aangifte van verzoeker niet in behandeling te nemen. De politie is daarmee op dit punt tekortgeschoten in de van haar te verwachten actieve opstelling bij de uitvoering van haar opsporingstaak. De onderzochte gedraging is daarom niet behoorlijk.

6.1. Ten overvloede merkt de Nationale ombudsman het volgende op.

Het arrondissementsparket te Almelo heeft de Nationale ombudsman telefonisch medegedeeld dat er in het jaar 2000 in het arrondissement Almelo geen richtlijnen bestonden, waarin werd geregeld onder welke voorwaarden de politie kon overgaan tot het instellen van een politiesepot.

6.2. Uit de reacties van de korpsbeheerder en uit de reactie van de hoofdofficier van justitie blijkt dat niet meer is na te gaan of er contact is geweest tussen politie en openbaar ministerie met betrekking tot de afhandeling van verzoekers aangifte. De hoofdofficier van justitie heeft de Nationale ombudsman desgevraagd medegedeeld dat er op het parket lijsten voorhanden zijn met zaken die in het reguliere overleg tussen politie en de parketsecretaris zijn besproken. De aangifte van Y. wordt daarop niet vermeld. De hoofdofficier stelt dat er bovendien geen enkele opsporingsindicatie bestond. De hoofdofficier van justitie gaat er dan ook van uit dat met betrekking tot verzoekers aangifte dit overleg niet heeft plaatsgevonden. Ook de korpsbeheerder geeft aan dat niet is vast te stellen of dit overleg heeft plaatsgehad.

De Nationale ombudsman merkt in dit kader op dat het proces-verbaal van aangifte is opgemaakt en ondertekend door verbalisant F. en verzoeker op 12 mei 2000, om 22.15 uur. Nog op dezelfde dag is besloten de aangifte niet in onderzoek te nemen. Gezien de verklaringen van de hoofdofficier en de korpsbeheerder en de omstandigheid dat de aangifte pas laat op de avond werd opgenomen, acht de Nationale ombudsman het niet aannemelijk dat er ten aanzien van verzoekers aangifte overleg is geweest tussen politie en justitie. Uit het onderzoek van de Nationale ombudsman is wel gebleken dat er op het tijdstip van de aangifte aanknopingspunten voorhanden waren om verzoekers aangifte nader te onderzoeken.

6.3. Ervan uitgaand dat de politie zelf de beslissing heeft genomen om geen nader onderzoek in te stellen, overweegt de Nationale ombudsman ten slotte het volgende.

Op grond van de artikelen 152, 155 en 156 van het Wetboek van Strafvordering (WvSv) dienen politieambtenaren bij kennisname van een strafbaar feit zo spoedig mogelijk proces-verbaal op te maken en dat naar de officier van justitie in te zenden (zie Achtergrond). Het is vervolgens aan de officier van justitie om te bepalen of van vervolging kan worden afgezien.

Nu de zaak bij de politie is blijven liggen en nimmer de officier van justitie heeft bereikt en de zaak ook niet met het openbaar ministerie is besproken ter beantwoording van de vraag of verdere opsporingshandelingen moesten worden verricht, heeft verzoeker bovendien geen kennisgeving van de beslissing tot sepot ontvangen, zodat hij niet is gewezen op de mogelijkheid om ex artikel 12 Wetboek van Strafvordering beklag in te stellen tegen deze beslissing.

Gelet hierop is het niet juist dat de politie het proces-verbaal van aangifte niet naar de officier van justitie heeft gestuurd.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Twente, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Twente (de burgemeester van Enschede), is gegrond.

Onderzoek

Op 12 april 2001 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer Y. te Hengelo, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Twente. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Twente, werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de korpsbeheerder verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd de betrokken ambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Zij maakten van deze gelegenheid geen gebruik. In verband met zijn verantwoordelijkheid voor het justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Almelo over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier van justitie maakte van deze gelegenheid evenmin gebruik. Tevens werd de korpsbeheerder een aantal specifieke vragen gesteld en werd de betrokken ambtenaren in een later stadium van het onderzoek om inlichtingen verzocht. Ten slotte werd de hoofdofficier van justitie een aantal specifieke vragen gesteld. Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

Verzoeker en de betrokken ambtenaren E. en F. deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. De korpsbeheerder berichtte dat het verslag hem geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen. De hoofdofficier van justitie gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Op 24 april 2000 werd bij verzoeker thuis met verzoekers telefoon veelvuldig en voor veel geld gebeld naar buitenlandse bestemmingen. Volgens verzoeker was een man zonder zijn toestemming aan het telefoneren. Verzoeker stelt dat hij de man had verzocht de telefoongesprekken te beëindigen, hetgeen de man weigerde. Verzoeker is zijn huis uitgegaan en belde omstreeks 17.23 uur de politie.

In de in de meldkamer opgemaakte mutatie staat onder meer het volgende vermeld:

"Staat een meneer voor dit perceel. Hij heeft ergens problemen mee, waarmee werd door de kwaliteit van de gsm verbinding en het buitenlandse accent van meneer niet duidelijk."

2. De politieambtenaren E. en Z. kwamen om 17.35 uur ter plaatse, en spraken met verzoeker. Bij het voorbijrijden van verzoekers woning constateerden de politieambtenaren geen bijzonderheden, waarna zij weggingen zonder nader op te treden. In de op dezelfde dag opgemaakte mutatie legden genoemde ambtenaren onder meer het volgende vast:

"Y. aangetroffen op de (…)weg. Hij had het over iemand in zijn woning. Niet duidelijk is kunnen worden wat er aan de hand was. Y. kwam zeer verward over. Vervolgens door de (…)straat gereden. Aldaar geen bijzonderheden geconstateerd t.h.v. de woning van Y."

3. Op 25 april 2000 kreeg de politie om 01.49 uur een melding binnen van K., een vriend van verzoeker, die vertelde dat verzoeker een probleem zou hebben.

De politieambtenaren B. en S. legden onder meer het volgende in een mutatie vast:

"Werden wij al rijdend op de (…)weg aangesproken door de heer K. Hij deelde ons mede dat er wat aan de hand was bij een vriend van hem. (…) Hierop de heer K. achterin de auto gedeponeerd en met hem gereden naar bleek de (…)straat (…).

Aldaar troffen wij de heer A. binnen in huis aan. Bleek daar dat de heer Y. de hoofdbewoner was maar dat deze 'gevlucht' zou zijn. De heer A. zat in de woonkamer 'djat' of zoiets (stukje hout/bladeren) te eten/kauwen. Hij was zich van geen kwaad bewust. Wij ook nog niet tot dat de heer Y. thuis kwam. Hij deelde mede dat hij vanaf 16.00 uur 'gegijzeld' was door de heer A. Hij zei dat hij zijn woning nu pas was ontvlucht (althans dat konden wij eruit opmaken). De heer Y. had het iedere keer maar over zijn telefoonrekening.

Om een lang onverstaanbaar verhaal kort te maken, de heer A. komt vaker bij de heer Y. (terwijl de heer Y. dit eerst ontkende). De heer A. en diverse andere Somalische mensen kopen dan 'Djat' bij de heer Y. en kauwen het daar dan op (ook dit ontkende de heer Y. in eerste instantie). De heer A. heeft dit vandaag ook gedaan bij de heer Y. Dit alles werd beaamd door de heer K. Schijnt bij de heer Y. een soort inloophuis te zijn van Somalische mensen die dan 'djat' gebruiken.

Een zekere O. wonende aan de (…)straat had de heer A. binnen gelaten vandaag. De heer A. was volgens de heer Y. niet meer welkom en zei bang voor hem te zijn.

Gezien de leugenachtige verklaringen van de heer Y. en de reeds eerdere meldingen van hem en het feit dat zijn adem behoorlijk riekte naar het inwendig gebruik van alcohol het verhaal gelaten door de heer A. weg te sturen en de zaak te muteren.

Wel gaf de heer A. aan dat er elke vrijdag veel Somalische mensen komen bij de heer Y. omdat hij dan dat 'Djat' verkoopt. Djat zou volgens de heer K. en de heer A. een zelfde uitwerking hebben als soft drugs. Van de heer A. wat 'Djat' meegekregen voor verder onderzoek."

4. In een mutatie van 26 april 2000 staat onder meer het volgende vermeld:

"Kwam Y. aan het bureau. Hij wilde aangifte doen van gijzeling en misbruik van zijn telefoon. Ook wilde hij graag dat van K. een verklaring op papier kwam als getuige. Hiervoor kwam hij vandaag eigenlijk. Het verhaal van K. aangehoord bleek dat het verhaal reeds zo in de vorige mutatie vermeld stond. K. verklaarde dat hij had getracht het probleem op te lossen maar dat hij niet wat te vertellen had in het huis van Y. Hierna is hij weer vertrokken. Hij kende de man die in het huis van Y. zat niet."

5. In een mutatie van 2 mei 2000 legde de politie het volgende vast:

"Kwam Y. aan het buro voor het doen van aangifte ter zake bedreiging met geweld en gebruikmaking van de telefoon zonder toestemming. Dit zou zijn gepleegd op 24 april 2000 en er waren collega's bij geweest.

Eea nagekeken in het systeem waaruit blijkt dat hun bevindingen heel anders waren dan die van Y. Hem dit medegedeeld. Hem tevens gezegd indien hij iets wilde met betrekking tot een telefoonrekening en/of schulden aan KPN hij maar met gespecificeerde rekeningen moest komen. Hij had nu slechts een brief waarin de KPN hem waarschuwt voor te hoge telefoonrekeningen."

6.1. Op 12 mei 2000 deed verzoeker bij de politie aangifte van diefstal met bedreiging. Hij verklaarde daarbij onder meer het volgende:

"Ik doe aangifte van diefstal doormiddel van bedreiging. Ik kan hierover het volgende verklaren. Tussen bedoelde tijdstippen (maandag 24 april 2000, 16.20 uur en dinsdag 25 april 2000, 23.30 uur; N.o.) heeft iemand met mijn telefoon vele malen gebeld naar het buitenland. Ik heb hiervoor een rekening ontvangen van de KPN van ƒ 1060,81 excl. BTW. De persoon welke gebeld heeft is binnen gelaten door iemand anders dan ik, namelijk door O. (…) Ik stond op dat moment in de keuken.

(…)

Toen ik in de woonkamer kwam zag ik de persoon die door O. binnen was gelaten. Ik kende hem niet en ik heb ook niet gevraagd wie dit was. (…) Op een gegeven ogenblik ging O. weg. Hij vroeg de door hem binnengelaten persoon of hij meeging naar het station. Dit deed hij niet. Hij bleef zitten. (…) Op een gegeven ogenblik pakte deze persoon (de onbekende man; N.o.) mijn telefoon en begon te bellen. Ik wist niet waar hij naar toe belde.

Ik vroeg hem te stoppen met bellen. Hij zei tegen mij dat hij dit niet zou doen. Hij bleef bellen. Ik heb nogmaals gezegd dat hij moest stoppen met bellen en mijn woning moest verlaten. Hij heeft toen gezegd dat ik een oude man was en weg moest zijn, anders zou hij mij kapot maken.

(…)

Ik heb vervolgens met mijn gsm O. gebeld en gevraagd of hij terug wilde komen om mij te helpen. O. zou terug komen maar kwam niet.

Ik ben toen mijn woning uitgegaan en heb de politie gebeld. Ik heb de politie nog wel gesproken maar die begrepen blijkbaar niet wat ik bedoelde. De politie is dan ook niet in mijn woning geweest. (…)

Uiteindelijk ben ik naar een andere kennis van mij gegaan, K., (…). Deze was er niet maar is gebeld. (…)

Even later werd ik op mijn gsm gebeld door de politie. Deze waren samen met K. in mijn woning. Ik ben toen ook naar mijn woning gegaan.

Ik (heb; N.o.) de politie uitgelegd wat er gebeurd was maar de politie heeft alleen de man uit mijn woning gezet. Ik weet niet of de politie de naam van de persoon die zonder mijn toestemming gebeld heeft genoteerd heeft.

Ik heb de bovenbedoelde persoon niet de toestemming gegeven gebruik te maken van mijn telefoon en zodoende op mijn kosten te bellen. De telefoonaansluiting staat op mijn naam en ik krijg dus de nota van de KPN.

Ik voelde mij bedreigd door deze persoon. Ik was bang voor hem. Ik was bang dat hij mij iets zou aandoen."

6.2. In het proces-verbaal van aangifte heeft verbalisant F. op 12 mei 2000 de volgende opmerking geplaatst:

"Door de politie is dit niet in behandeling genomen omdat tegenstrijdige verklaringen werden afgelegd en niet duidelijk was of er daadwerkelijk sprake was dat verdachte een totaal onbekende was voor AAB (=aangever/benadeelde; N.o.). Volgens in de verklaring van AAB genoemde K. zou verdachte vaker in de woning zijn geweest van AAB. Ook was niet duidelijk waarom het feit zolang heeft geduurd omdat AAB uit zijn woning kon en in het bezit was van een GSM."

7. In een mutatie van 28 november 2000 legde de politie onder meer het volgende vast:

"Komt aan het bureau van politie de heer Y. omtrent nadere info m.b.t. zijn zaak voor wat betreft de telefoonrekeningen. Hem uitgelegd dat wij er zeker dit jaar en mogelijk zelfs in het nieuwe jaar niet aan toekomen deze zaak op te pakken. Hij was blij met de duidelijkheid."

8. In reactie op een ongedateerde brief van verzoeker berichtte de hoofdofficier van justitie te Almelo verzoeker bij brief van 20 februari 2001 onder meer het volgende:

"Naar aanleiding van uw aangifte op 12 mei 2000 in verband met het zonder uw toestemming gebruik maken van uw telefoon, heeft de politie een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek heeft helaas niet geleid tot het bekend worden van een dader.

Noch uit uw brief met bijlagen, noch uit de stukken van de politie, blijkt dat de politie onrechtmatig dan wel onzorgvuldig heeft gehandeld. Uw stelling dat het proces-verbaal van aangifte een dag na het plegen van het feit had moeten worden opgemaakt is onjuist.

Ik zie dan ook geen aanleiding verdere maatregelen te nemen of de politie opdracht te geven nader onderzoek te doen."

B. Standpunt verzoeker

1. Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder Klacht.

2. In zijn brief aan de Nationale ombudsman van 11 april 2001 stelde verzoeker onder meer het volgende:

"In tegenstelling tot wat er in het proces-verbaal staat heeft de politie deze man niet uit de woning gezet. (…)

Hierdoor kon de telefoonrekening nog verder oplopen. Ook heeft de politie, volgens mij, geen onderzoek ingesteld."

3. Verzoeker stelde in zijn brief van 6 mei 2001 aan de Nationale ombudsman onder meer het volgende:

"Ten derde, op die bewuste dag (bedoeld is 24 april 2000; N.o.) kwam (of reed) de heer E. (wijkagent) samen met een vrouwelijke agent enkele malen bij mijn huis langs, terwijl de dader bij mij in huis was.

Toen kwam ik erachter dat de heer E. (…) iets van plan was. Hij wou mij uitlokken, voor een vechtpartij. Hij heeft zijn vrienden (mijn vijanden) (…) verteld dat een dader in mijn huis was en hij gaat niet ingrijpen. Toen kwamen zij dansend en lachend voor mijn woonkamerraam.

Het was vernederend. Hij heeft mij in de steek gelaten."

C. Standpunt korpsbeheerder

1. In reactie op verzoekers klacht berichtte de korpsbeheerder de Nationale ombudsman bij brief van 31 oktober 2001 onder meer het volgende:

"Als reactie op uw brief van 1 oktober 2001 zend ik u hierbij een rapportage opgemaakt door de heer H., contactpersoon van de politie Twente voor de Nationale ombudsman.

Ik onderschrijf de conclusies zoals door hem in deze rapportage verwoord."

2. In zijn ambtsbericht aan de korpsbeheerder van 31 oktober 2001 deelde de heer H. de korpsbeheerder, onder verwijzing naar een aantal bijlagen, onder meer het volgende mee:

"Op maandag 24 april 2000, om 17.23 uur, had klager telefonisch contact opgenomen met de meldkamer van de politie Twente. Hij belde met zijn mobiele telefoon en stond in een andere - in de directe nabijheid van zijn woning gelegen - straat. Door hem (de medewerker van de meldkamer; N.o.) werd vervolgens een surveillance-eenheid ter plaatse gestuurd. Deze eenheid was om 17.35 uur ter plaatse en had - na contact met verzoeker - om 17.42 (uur; N.o.) 'vervolg' gemeld. (…)

De ter plaatse gekomen politiefunctionarissen, de wijkagent brigadier E. en de hoofdagent Z., hadden om 17.51 uur gemuteerd dat verzoeker door hen was aangetroffen en zeer verward overkwam. Verzoeker had het over iemand in zijn woning maar het was de politiefunctionarissen niet geheel duidelijk geworden wat er aan de hand was. Bij het voorbijrijden van verzoekers woning werden door de politiefunctionarissen geen bijzonderheden geconstateerd (…).

Op dinsdag 25 april 2000, om 01.49 uur, meldde een surveillance-eenheid aan de meldkamer van de politie Twente dat zij op dat moment met iemand in contact waren gekomen die hen vertelde dat zijn vriend - verzoeker - een probleem zou hebben (…).

De betrokken politiefunctionarissen, de hoofdagenten B. en S., muteerden hierover het volgende. Zij waren op genoemde datum en tijdstip - een aantal straten verwijderd van verzoekers woning - door een zekere K. aangesproken.

Deze deelde hen mee dat er 'wat aan de hand was bij een vriend van hem'. (…) In de woning van verzoeker troffen de politiefunctionarissen een zekere A. aan die in de woonkamer geestverruimende middelen aan het gebruiken was. A. was zich volgens de politiefunctionarissen 'van geen kwaad bewust'.

Daarna kwam verzoeker thuis en deze vertelde de politiefunctionarissen dat hij vanaf 16.00 uur gegijzeld was door A. De politiefunctionarissen begrepen uit het verhaal van verzoeker dat hij zijn woning net was ontvlucht. Hij had het voorts steeds over zijn telefoonrekening. Het bleek de politiefunctionarissen vervolgens dat A. vaker bij verzoeker kwam - zoals overigens meerdere personen van Somalische afkomst - om geestverruimende middelen te kopen en te gebruiken. Hoewel dit door verzoeker werd ontkend, beaamde K. namelijk deze gang van zaken. Een andere man, genaamd O., zou A. in de woning van verzoeker hebben toegelaten. Verzoeker was bang voor A. en deze was dan ook niet meer welkom. Gezien de omstandigheden van dat moment besloten de politiefunctionarissen om A. weg te sturen en de zaak in het BPS vast te leggen.(…)

Op vrijdag 12 mei 2000 had verzoeker aangifte gedaan bij de politiefunctionaris F.

De politiefunctionaris had reeds in de aangifte opgenomen dat deze niet in behandeling zou worden genomen in verband met de geconstateerde tegenstrijdigheden. (…)

Op dinsdag 28 november 2000 had verzoeker nog een gesprek met de inspecteur van politie M. over deze zaak. De politiefunctionaris had verzoeker daarbij uitgelegd dat de politie voorlopig geen aandacht aan deze zaak zou besteden. Verzoeker liet blijken tevreden te zijn met die duidelijkheid. (…)

Uit het vorenstaande blijkt mijns inziens het volgende.

- Verzoeker had reeds op maandag 24 april 2000, omstreeks 17.35 uur voor het eerst contact met de politie. Het werd de politiefunctionarissen daarbij niet duidelijk wat er nu precies aan de hand was. Verzoeker maakte een verwarde indruk en bij diens woning werden geen onregelmatigheden geconstateerd.

- Het is niet gebleken dat verzoeker in zijn bewegingsvrijheid werd belemmerd en hij was bovendien in het bezit van een mobiele telefoon.

- Pas op dinsdag 25 april 2000, omstreeks 01.50 uur - ruim 8 uren later - spreekt de heer K. de politiefunctionarissen B. en S. aan met de mededeling dat er problemen zijn in verzoekers woning.

- Politiefunctionarissen hebben niet zelf geconstateerd dat er iemand gebruik maakte van verzoekers telefoon.

- Volgens getuige K. kwam A. vaker in de woning van verzoeker.

- Het is gebleken dat in verzoekers woning geregeld personen komen om geestverruimende middelen te kopen en te gebruiken.

- Door zijn - ontkennende - gedrag werd door de politiefunctionarissen sterk getwijfeld aan de betrouwbaarheid van verzoeker.

Met betrekking tot het eerste aandachtspunt van de klacht ben ik van mening dat de politiefunctionarissen wel hebben opgetreden nadat verzoeker hen op 24 april 2000 had gebeld. Uit bijgevoegde stukken blijkt immers dat de politiefunctionarissen ter plaatse zijn geweest en hadden gesproken met verzoeker. Verzoeker maakte daarbij een verwarde indruk. Voor de zekerheid waren de politiefunctionarissen langs de woning gereden van verzoeker waarbij hen niets bijzonders was opgevallen.

Achteraf bezien valt er misschien op te merken dat de politiefunctionarissen meer tijd en aandacht aan verzoeker hadden kunnen besteden. Echter mede door de verwarde indruk die hij maakte acht ik het voorstelbaar dat de politiefunctionarissen deze inschatting van de feiten hebben gemaakt.

Daarbij dient uiteraard te worden opgemerkt dat het ook zeker in de rede had gelegen dat verzoeker zelf nogmaals contact met de politie had gezocht op het moment dat hij bemerkte dat de politiefunctionarissen kennelijk zijn boodschap niet voldoende hadden begrepen. Dat heeft hij niet gedaan terwijl hij daar mijns inziens meer dan voldoende gelegenheid voor gehad heeft. Hij bevond zich immers buiten zijn woning en was daarbij ook nog in het bezit van een mobiele telefoon.

Wat betreft het tweede aandachtspunt van de klacht ben ik van mening dat de politie - gezien de geconstateerde tegenstrijdigheden - vooralsnog voldoende onderzoek heeft ingesteld. Deze zienswijze wordt overigens ondersteund door de hoofdofficier van justitie, getuige diens brief aan verzoeker van 20 februari 2001.

Op basis van de voorhanden zijnde stukken ben ik vooralsnog van mening dat de klacht als ongegrond moet worden beschouwd."

D. Reactie verzoeker

1. In reactie op het standpunt van de korpsbeheerder deelde verzoeker de Nationale ombudsman bij brief van 29 november 2001 onder meer het volgende mee:

"Verder suggereert de politie dat ik een inloophuis heb waar ik geestverruimende middelen zou verkopen. De oorzaak dat er veel Somalische sprekende mensen bij mij in huis komen ligt in het feit dat ik een beëdigd tolk en vertaler ben. Veel mensen komen dus bij mij als ze iets niet snappen of begrijpen. Ook zou K. een bekende van mij zijn terwijl ik deze pas ontmoet heb op de dag van het voorval."

2. In zijn brief aan de Nationale ombudsman van 10 december 2001 stelde verzoeker onder meer het volgende:

"Ten tweede, de politie zei, dat ik elke vrijdag djat, zoals de politie zegt geestverruimende middelen verkoop. Djat komt bijna elke dag via Schiphol naar Nederland, behalve maandag, maar de dag dat dit misdrijf is gepleegd, was maandag. Er was geen sprake van djat, omdat op maandag geen djat komt.

(…)

Ten vierde, ik heb helemaal geen druppel alcohol gedronken op maandag 24 april 2000. Ik heb ook geen djat gebruikt.

Ten vijfde, ongeveer 2.10 uur 's ochtends dinsdag 25 april 2000 ben ik door de politie via mijn gsm gebeld. De politie was samen met de dader in mijn huis. De politie heeft mij binnen gelaten. De politie heeft de dader weggestuurd. Het was ongeveer 2.20 uur."

E. Verklaring VERZOEKER

Op 22 januari 2002 verklaarde verzoeker, voor zover van belang voor het onderzoek, onder meer het volgende tegenover twee medewerksters van het Bureau Nationale ombudsman:

"De heer O. is een kennis van mij (...). Op 24 april 2000 was hij bij mij op bezoek. Ik was bezig in de keuken en toen heeft de heer O. de deur opengedaan voor een voor mij onbekende man. Deze man begon toen met mijn telefoontoestel te telefoneren. (…)

De onbekende man heeft mij niet vaker bezocht. Ik heb hem niet vaker gezien. Hij is zakkenroller op het station in Hengelo, maar hier is hij de laatste tijd niet meer actief. (…) Toen de onbekende man begon te bellen, heb ik hem gevraagd hiermee te stoppen. Hij zei tegen mij dat, als ik mijn mond niet hield, hij mij kapot zou maken. Ik ben toen weggegaan om hulp te halen. Ik ben via de achterdeur het huis uitgegaan en heb toen in de straat achter mijn huis met mijn mobiele telefoon de politie gebeld. Ik zei tegen de politieambtenaar dat er iemand in mijn huis was en dat ik hulp nodig had, omdat ik door hem werd bedreigd.

Hierop verscheen wijkagent E. met een vrouwelijke collega. (…) Wij stonden in de straat achter mijn huis. Ik heb toen uitgelegd wat er aan de hand was en dat ik wilde dat zij mee naar binnen gingen. De heer E. weigerde via de achterdeur naar binnen te gaan. Ik denk dat hij dat niet wilde omdat hij wraak wilde nemen op mij. U vraagt mij hoe dit zich verhoudt tot mijn ongedateerde schriftelijke verklaring dat de heer E. niet via de achterdeur naar binnen wilde omdat het niet mijn huisadres was. Hierop heb ik geen antwoord. Mijn achterdeur is toegankelijk via een gangetje waar de bewoners van de twee andere huizen ook toegang tot hebben.

Ik ben toen via de achterdeur naar binnen gegaan en heb de voordeur geopend. De heer E. en zijn collega zijn omgelopen naar de voorkant van het huis. Bij de voordeur vroeg de heer E. nogmaals wat er aan de hand was. Ik heb daar niet nog een keer antwoord op gegeven. Ik wilde dat niet omdat mijn buren, vrienden van de heer E., ook buiten stonden. Hierop zijn de heer E. en zijn collega weer vertrokken.

U vraagt mij waarop ik mijn uitspraak baseer, die ik heb gedaan in de brief aan de Nationale ombudsman van 6 mei 2001. In deze brief heb ik geschreven dat de heer E. mij op 24 april 2000 wilde uitlokken en mijn buren heeft verteld niet te zullen ingrijpen in mijn woning. Ik stond toen bij mijn voordeur en de heer E. en mijn buren stonden twee meter verder. Ik heb niet gehoord wat ze zeiden, maar ik kan liplezen. Ik kan u niet vertellen wat zij zeiden. Ik zag aan de manier van discussiëren wat hij zei. Hij wilde mij wreken.

Ik ben, nadat de heer E. en zijn collega waren vertrokken, niet naar de politie gegaan, want ik heb geen vertrouwen meer in de politie.

Ik had die avond niets gedronken. (…)

Ik ben toen thuis gebleven. De onbekende man was nog steeds aanwezig, hij was aan de telefoon. Ik heb hem niet gesproken. Na 15 tot 30 minuten ben ik naar kennissen aan de (…)straat gegaan om mij te helpen. Zij hebben mij niet geholpen. Daarna ben ik naar een café (…) gegaan om een wapen te kopen, om de onbekende man te vermoorden. Ik vertel dit nu voor het eerst. Ik ben toen niet naar de heer K. gegaan. Wat hierover in het proces-verbaal van 12 mei 2000 staat klopt niet. Die brief heb ik in opdracht van KPN moeten schrijven.

In het café sprak ik met een man genaamd X. Deze man heeft toen de heer K. gebeld. Deze is toen naar het café gekomen. De heer K. is toen met mij meegelopen naar mijn huis om mij te helpen. Ik heb hem toen alles verteld. Toen wij bij de achterdeur aankwamen, wilde hij niet mee naar binnen. Hij heeft toen nog een telefoongesprek gevoerd, maar omdat hij zo hard spreekt en het al 01:55 uur was, hebben de buren de politie gewaarschuwd. Dit wisten wij niet. De heer K. ging vervolgens weg. Hij liep in de richting van het politiebureau. Ik heb toen besloten om met de onbekende man een gevecht aan te gaan.

De heer K. kwam onderweg de politie tegen en heeft hen over mijn situatie verteld. De heer K. heeft de politie het telefoonnummer van mijn mobiele telefoon gegeven, waarop de politie mij belde. Daarom heb ik uiteindelijk niet gevochten met de onbekende man.

De politie kwam hierop naar mijn huis en heeft de onbekende man uit huis gezet. (…) Zij hebben de onbekende man zonder hem iets te vragen uit mijn huis gezet, zij hebben niets gedaan. U vraagt mij hoe het kan dat in de mutatie van de politie van 25 april 2000 hierover wel de naam van deze man staat vermeld. Ik denk dat ze hem dat hebben gevraagd nadat hij uit huis was gezet.

U vraagt mij waarom ik in mijn brief van 11 april 2001 aan de Nationale ombudsman heb gesteld dat wat de politie in het proces-verbaal heeft opgenomen - dat de politie de man niet uit mijn huis heeft gezet - niet juist is. Ik heb daarmee bedoeld dat, toen de heer E. en zijn collega de eerste keer langs kwamen, zij de man niet uit mijn huis hebben gezet. U zegt dat dat niet hetgeen is dat in het proces-verbaal staat, maar ik bedoel wel die keer.

Ook de heer K. hebben ze niet ondervraagd. U vraagt mij hoe het kan dat uit de politiemutatie blijkt dat de heer K. heeft verklaard dat de onbekende man vaker bij mij in huis kwam en dat hij dan djat kwam kopen. Wat de heer K. heeft verklaard is niet waar.

Ik weet niet wat djat is. Ik weet niet of dat drugs zijn. Dat moet u aan de Minister van Financiën vragen. U vraagt mij hoe ik dan weet hoe vaak djat op Schiphol wordt aangeleverd, dat dit op alle dagen van de week is, en niet op maandag. Ik weet dat van familie van mij in Delft. Djat is een genotmiddel voor bepaalde bevolkingsgroepen. Het groeit in verschillende landen in Afrika. Toen ik een tiener was, heb ik er wel eens op gekauwd. Djat heeft geen uitwerking op mij. Ik verkoop geen djat. In Den Haag zit een grote distributeur. Wij halen het in Arnhem, maar ik verkoop het niet, ik haal het alleen voor mijn vrienden. Mijn huis is geen inloophuis."

f. VERKLARING betrokken ambtenaren

1. In het kader van het onderzoek naar verzoekers klacht verklaarde de heer E., ambtenaar bij het regionale politiekorps Twente, op 12 maart 2002 telefonisch tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman, voor zover van belang voor het onderzoek, het volgende:

"Ik ken de heer Y. vanuit mijn functie als wijkagent ambtshalve. De heer Y. is voor zijn directe omgeving een lastige man. De politie krijgt veel klachten van zijn buren over geluidsoverlast die de heer Y. veroorzaakt. Als ik in BPS kijk, zie ik alleen op het woonadres van de heer Y. al achttien meldingen staan. (…)

De heer Y. ontvangt in zijn woning veel mensen van buitenlandse komaf. Het is mij ambtshalve bekend dat de heer Y. in zijn woning djat verkoopt. Djat is een legaal middel dat een licht hallucinerende werking heeft. Dit heeft op bepaalde mensen een grote aantrekkingskracht, waardoor veel mensen naar de woning van de heer Y. komen. Bovendien wordt er in zijn woning veel alcohol gedronken, zodat de buren veel overlast hebben van dronken mensen.

Hierdoor heb ik veel contact met de heer Y. gehad, en heb ik gesprekken met hem gevoerd.

(…) Als je een gesprek met de heer Y. voert, waarbij het hem te lastig wordt, dan wil hij het ineens niet meer begrijpen. Ik heb hem een keer gezegd hoe ik over hem dacht, maar dat heeft hij mij niet in dank afgenomen. (…) De heer Y. roept problemen over zich af. (…)

Ten aanzien van het voorval op 24 april 2000 herinner ik me dat ik samen met een vrouwelijke collega noodhulpdienst reed en het verzoek kreeg om naar de (…)weg te gaan, omdat daar iemand met problemen zou staan. Wij reden daar naartoe en ik zag de heer Y. staan. Ik opende het portier en op dat moment rook ik dat de heer Y. alcohol had gedronken. Ik weet dat de heer Y. vaker in de stad loopt met een flesje bier.

Ik vroeg de heer Y. wat er aan de hand was, waarop hij mij vertelde dat er problemen met zijn woning waren. De heer Y. vertelde dat hij zijn woning niet in kon. Aangezien je door een aantal tuinen van de buren moet, om bij de achterkant van de woning van de heer Y. te komen, stelde ik voor dat wij om het blok huizen zouden rijden en ons naar de voorkant van de woning zouden begeven. Toen mijn collega en ik bij de woning aankwamen, deed de heer Y. de voordeur van zijn woning open. Dit verbaasde mij, omdat hij mij had gezegd niet in zijn woning te kunnen. Ik zei hem dat hij nu toch in zijn woning was, hetgeen hij bevestigde. Hierop heb ik gezegd dat alles dan toch goed was, waarna wij zijn weggereden. Ik weet niet of de heer Y. nog iets tegen ons had gezegd. Zijn klacht was mij op dat moment niet duidelijk. Later bleek dat de heer Y. kennelijk andere problemen had, maar dat kregen wij op dat moment niet uit hem.

Op het moment dat wij voor de woning van de heer Y. stonden, waren er geen andere mensen in de buurt van zijn woning. Ik heb in het geheel geen buren gesproken. Het is niet waar dat ik de buren van de heer Y. heb gesproken, en heb gezegd dat er een man in zijn woning aanwezig was, waar ik niets aan wilde doen. Dat zijn zijn woorden.

Op het politiebureau heb ik ter kennisneming de vervolgmutaties gelezen, omdat één en ander zich in mijn wijk heeft afgespeeld. Verder heb ik er niets mee gedaan.

De heer Y. laat zelf allerlei mensen binnen in zijn woning. Dat is zijn keuze, maar naar mijn idee neemt hij daarmee het risico dat dergelijke dingen kunnen gebeuren. Nu wil hij de schade terug zien.

Ik heb vraagtekens bij het waarheidsgehalte van deze man en ik denk dat dat het grootste probleem is."

2. Op 17 april 2002 verklaarde de heer F., ambtenaar bij het regionale politiekorps Twente, telefonisch tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman, voor zover van belang voor het onderzoek, onder meer het volgende:

"Op 2 mei 2000 had ik centrale opvang, en kwam de heer Y. bij mij om aangifte te doen ter zake bedreiging en diefstal. Hij heeft mij zijn verhaal verteld en ik heb hem gevraagd om KPN om een gespecificeerde rekening te verzoeken en hiermee terug te komen.

Als de heer Y. aangifte wil doen en hij kan niets overleggen, dan is het nog maar de vraag of zijn verhaal klopt. De gespecificeerde rekening kon als een onderbouwing van zijn aangifte dienen. Het was voor mij geen voorwaarde om de aangifte op te nemen. Dat heb ik de heer Y. ook duidelijk gemaakt. Ik heb hem aangegeven dat het voor ons makkelijker is als hij een gespecificeerde rekening kon overleggen. Het is dus niet zo dat ik zijn aangifte op 2 mei 2000 niet wilde opnemen. Iedereen kan aangifte doen bij de politie.

Ik weet niet wat ik van het hele voorval vind. Ik ben er niet bij geweest. Later heb ik collega's er wel naar gevraagd, en ik vond het vreemd dat zij een hele andere versie van het voorval hadden. Ik vond het ook vreemd dat de heer Y. alle gelegenheid en vrijheid had om zijn woning uit te gaan. Ook verdraaide de heer Y. dingen. Wat precies weet ik niet meer.

U vraagt mij wie de beslissing heeft genomen dat er geen verder onderzoek naar aanleiding van de aangifte is verricht. Ik neem aan dat één van de chefs die beslissing heeft genomen. Ik neem de aangifte op en die wordt in een bak gelegd, waarna de aangiftes verder worden verdeeld.

U vraagt mij hoe het dan kan dat in de aangifte reeds vermeld staat dat de zaak niet door de politie in behandeling is genomen. Het kan zo zijn dat ik de zaak direct met de betrokken chef heb besproken en heb gevraagd wat ik ermee moest doen. Ik heb de beslissing tot al dan niet verder onderzoek in ieder geval niet genomen. Deze beslissing kan ik ook helemaal niet nemen."

g. nadere inlichtingen korpsbeheerder

Naar aanleiding van een verzoek om nadere inlichtingen, berichtte de korpsbeheerder de Nationale ombudsman, onder verwijzing naar een rapportage van politieambtenaar H., bij brief van 8 juli 2002 het volgende:

"…Uit de coördinatiegegevens van het bij de politie Twente gebruikte bedrijfsprocessensysteem blijkt dat er uiteindelijk geen uitgebreid nader onderzoek heeft plaatsgevonden.

Als redenen hiervoor werden vermeld onvoldoende capaciteit en uiteindelijk onvoldoende opsporingsindicatie.

Uiteraard werden de verstrekte gegevens uit de aangifte wel inhoudelijk beoordeeld en werden de feiten en omstandigheden meerdere malen uitgebreid tussen betrokken politiefunctionarissen besproken.

Gezien de reeds gerelateerde tegenstrijdigheden is de genomen beslissing naar mijn mening dan ook alleszins verdedigbaar.

(…)

Deze beslissing (de beslissing het onderzoek naar de vermeende diefstal met bedreiging te beëindigen; N.o.) is volgens de coördinatiegegevens genomen door een toenmalige teamchef, de inspecteur N.

Deze inspecteur (…) deelde mij desgevraagd mee dat hij zich deze zaak nog wel kon herinneren. De aangifte was meerdere malen uitgebreid besproken met andere teamchefs, de wijkagent en andere betrokken politiefunctionarissen. Het was daarnaast ook gebruikelijk zaken te bespreken met een parketsecretaris of een officier van justitie. Echter met betrekking tot deze zaak kon de heer N. zich dat niet specifiek meer herinneren.

(…)

Zoals hiervoor reeds vermeld heeft er mogelijk overleg plaatsgevonden met een parketsecretaris of een officier van justitie. Dit was echter niet meer na te gaan.

Echter de toenmalige hoofdofficier van justitie mr. M. had klager in zijn brief van 20 februari 2001 meegedeeld dat hem bij bestudering van de onderliggende stukken niet was gebleken dat de politie onzorgvuldig had gehandeld. Hij deelde daarbij voorts mee dat hij geen aanleiding zag om de politie opdracht te geven nader onderzoek te doen..."

H. Nadere inlichtingen Arrondissementsparket Almelo

1. Naar aanleiding van een verzoek om nadere inlichtingen, berichtte de hoofdofficier van justitie de Nationale ombudsman bij brief van 9 oktober 2002, het volgende:

"…In het rapport van de politie Twente staat vermeld dat het gebruikelijk is zaken te bespreken met een parketsecretaris of een officier van justitie. Dat is inderdaad het geval, met uitzondering van die zaken waarin geen enkele opsporingsindicatie is. In dat geval komt het voor dat de politie zelfstandig zaken seponeert.

Helaas is niet meer na te gaan of er in onderhavige zaak ook overleg heeft plaatsgevonden. Op het parket staan ordners met daarin lijsten van zaken waarin is overlegd tijdens het reguliere overleg van de parketsecretaris met de politie. De aangifte van de heer Y. is niet op deze lijsten vermeld.

Gezien het feit dat er geen enkele opsporingsindicatie was (er was geen verdachte bekend, en de heer Y. heeft tegenstrijdige en onduidelijke verklaringen afgelegd) ga ik ervan uit dat er geen overleg heeft plaatsgevonden. De opmerking van verbalisant in het proces-verbaal van aangifte d.d. 12 mei 2000 alsmede de melding van de hulpofficier (…) d.d. 28 november 2000 in het bedrijfsprocessensysteem van de politie wijzen hier ook op (…).

De toenmalige hoofdofficier van justitie M. heeft de zaak naar aanleiding van een brief van de heer Y. begin 2001 bekeken, en is tot de conclusie gekomen dat de politie terecht de zaak niet verder heeft onderzocht…"

2. Op 22 oktober 2002 en 26 november 2002 heeft de Nationale ombudsman het arrondissementsparket te Almelo telefonisch de vraag voorgelegd of er in het arrondissement Almelo tussen politie en justitie richtlijnen zijn vastgesteld aangaande het politiesepot. Het parket deelde hierop mee dat er in het jaar 2000 in het arrondissement Almelo geen richtlijnen bestonden, waarin wordt geregeld onder welke voorwaarden de politie zelf kan overgaan tot het instellen van een politiesepot.

Achtergrond

Wetboek van Strafvordering

Artikel 152:

"De ambtenaren, bedoeld in de artikelen 141 en 142, maken ten spoedigste proces-verbaal op van het door hen opgespoorde strafbare feit of van hetgeen door hen tot opsporing is verricht of bevonden."

Artikel 155:

"De hulpofficieren van justitie bij de onderdelen a en b van artikel 154 vermeld, doen de processen-verbaal, bij hen ingekomen of door hen opgemaakt, en de inbeslaggenomen voorwerpen onverwijld toekomen aan de officier van justitie."

Artikel 156, eerste lid:

"De hulpofficieren van justitie bij de onderdelen c en d van artikel 154 vermeld en de ambtenaren, bedoeld bij artikel 141, die geen hulpofficier van justitie zijn, doen hun processen-verbaal, de aangiften of berichten ter zake van strafbare feiten, met de inbeslaggenomen voorwerpen, onverwijld toekomen aan de hulpofficier van justitie, bedoeld bij artikel 155, onder wiens rechtstreeks bevel of toezicht zij staan voor zover Onze Minister van Justitie niet anders bepaalt."

Artikel 12, eerste lid:

"Wordt een strafbaar feit niet vervolgd of de vervolging niet voortgezet, dan kan de rechtstreeks belanghebbende daarover schriftelijk beklag doen bij het gerechtshof, binnen het rechtsgebied waarvan de beslissing tot niet vervolging of niet verdere vervolging is genomen. (…)"

Instantie: Regiopolitie Twente

Klacht:

Thuis geconfronteerd met vreemde man die zonder verzoekers toestemming aan het telefoneren was: politieambtenaren niet opgetreden nadat verzoeker heeft gebeld; onvoldoende onderzoek verricht n.a.v. zijn aangifte van diefstal met bedreiging op een later moment.

Oordeel:

Gegrond