2003/055

Rapport

Verzoeker klaagt over de wijze waarop de beheerder van het regionale politiekorps Brabant-Noord bij brief van 29 mei 2001 zijn klacht over onvoldoende optreden tegen overlast van buurtbewoners van verzoeker te Y, heeft afgedaan. Met name klaagt hij erover dat de korpsbeheerder zich ten aanzien van het optreden tegen overlast beroept op het gedoogbeleid dat de gemeente Y hierin hanteert.

Beoordeling

1. Verzoeker ondervindt al enige jaren overlast van voornamelijk buurtbewoner H. die een (uitgebreide) autohandel heeft in de (woon)wijk van verzoeker, waar verzoeker overigens zelf ook een (beperkte) autohandel alsmede een tattoo-shop aan huis heeft of had.

Naar aanleiding van een schrijven van verzoeker namens een aantal buurtbewoners betreffende de overlast in zijn wijk, berichtte het college van burgemeester en wethouders van Y op 14 juni 1999 aan verzoeker dat voor de overlast betreffende de opslag van oud ijzer en auto's structurele maatregelen nodig waren. In dit kader is besloten tot een beleid, waarbij regelmatige gezamenlijke inspectie door gemeente, politie en volkshuisvesting zou plaatsvinden en waarbij tegen wetsovertredingen door de betrokken instanties zou moeten worden opgetreden. Tevens zou worden geprobeerd bepaalde bedrijfsmatige activiteiten uit de wijk te (doen) verwijderen, waarbij overigens werd aangetekend dat deze activiteiten jarenlang waren gedoogd.

Naar aanleiding van klachten van verzoeker in juni 2000 maakte de politie afspraken met hem, waarbij onder meer is aangegeven dat de gemeente en de zogenaamde projectgroep Oud IJzer aan een oplossing werkten.

2. Verzoeker diende in de periode van 24 november 2000 tot en met 13 januari 2001 vele klachten in over het (niet) optreden van de politie tegen onder meer loslopende honden van H., tegen het "dichtparkeren" van de buurt in verband met de autohandel van H. en tegen het feit dat hij wel voor bepaalde delicten (zoals het voeren van een handelskenteken) werd bekeurd en H. niet.

De korpsbeheerder koos bij de afdoening van al deze klachten voor een algemene benadering. Hij stelde vast dat de (meeste) klachten voortvloeiden uit een conflict tussen verzoeker en de heer H., die beiden aan huis handelden in tweedehands auto's. Hij overwoog, voor zover hier van belang, dat het feit dat de politie weinig of geen aandacht schonk aan de gevolgen van het geschil tussen verzoeker en diens buren op zichzelf nog niet onbehoorlijk was. Dat dit langdurige en steeds terugkerende probleem in beleidsmatige zin kennelijk niet werd aangepakt, is een zaak van de gemeente, aldus de korpsbeheerder. Hij verwees verzoeker dan ook naar de gemeente Y.

Verzoeker is het hiermee niet eens. Volgens hem moet de politie de wet handhaven en zich niet achter gedoogbeleid van de gemeente verschuilen.

3. Uit het onderzoek is naar voren gekomen dat de handelsactiviteiten als auto- en ijzerhandel op grotere schaal in de wijk waar verzoeker woont niet in overeenstemming zijn met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. De gemeente Y heeft hiertegen jarenlang niet opgetreden, zodat in feite al die jaren sprake is geweest van een gedoogsituatie. Uit de stukken is ook naar voren gekomen dat men wel heeft geprobeerd om de autohandel van H. te (doen) verplaatsen uit de woonwijk, maar dat dit vooralsnog op problemen stuitte, mede in verband met genoemde gedoogsituatie. Voorts is aannemelijk geworden dat aan verzoekers probleem met de familie H. ten grondslag ligt dat deze een (grote) autohandel heeft in een woonwijk.

4. Het accent van overheidsoptreden in situaties als deze dient in beginsel te liggen bij bestuursrechtelijk optreden, in casu bij de gemeente Y.

De korpsbeheerder kan dan ook worden gevolgd in zijn verwijzing naar de gemeente Y voor de aanpak van het probleem van handelsactiviteiten op grotere schaal in verzoekers (woon)wijk. Van de politie kan immers niet worden verwacht dat zij in een situatie waarin de gemeente niet via de meer voor de hand liggende bestuursrechtelijke weg optreedt dan wel heeft opgetreden, veelvuldig (via de strafrechtelijke weg) handhavend optreedt, mede gelet op het feit dat bij de politie - zoals de korpsbeheerder ook aangeeft - het optreden tegen overlast van honden en geparkeerd staande auto's geen prioriteit heeft.

Overigens heeft de korpsbeheerder ook aangegeven dat de politie wél moet optreden vanuit haar algemene opsporingstaak in geval van overtredingen waarbij de veiligheid van personen of goederen daadwerkelijk in het geding is.

Al met al heeft de korpsbeheerder voldoende duidelijk aangegeven waarom de politie niet in alle gevallen van meldingen van bedoelde overlast op kan treden en kon hij voor aanpak van de kern van het probleem - de aanwezigheid van auto's en oud ijzerhandel in verzoekers wijk - verwijzen naar de gemeente Y.

De onderzochte gedraging is behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Brabant-Noord, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Brabant-Noord (de burgemeester van 's-Hertogenbosch), is niet gegrond.

Onderzoek

Op 7 juli 2001 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer Z. te Y, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Brabant-Noord. Verzoeker had zich al eerder, bij brief van 9 januari 2001, tot de Nationale ombudsman gewend. Nadat hij desgevraagd nadere inlichtingen had verstrekt en de korpsbeheerder zijn klachten had afgedaan, werd naar aanleiding van verzoekers brief van 30 juni 2001 naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Brabant-Noord (de burgemeester van 's-Hertogenbosch), een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de korpsbeheerder verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te 's-Hertogenbosch in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier maakte van deze gelegenheid geen gebruik. Vervolgens werd verzoeker in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren. Tevens werd zowel aan de korpsbeheerder als aan het college van burgemeester en wethouders van Y een aantal specifieke vragen gesteld.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De korpsbeheerder deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

De reactie van het college van burgemeester en wethouders van Y gaf geen aanleiding het verslag aan te vullen. Verzoeker gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Verzoeker ondervindt al jaren overlast van vooral buurtbewoner H. die een (uitgebreide) autohandel heeft in (woon)wijk B. van de gemeente Y, waar ook verzoeker een (kleine) autohandel en tattooshop aan huis heeft of had.

Een aantal instellingen als de politie, de Stichting Volkshuisvesting, de wijkraad - verenigd in netwerk B. - drong in 1998 bij de gemeente aan op een oplossing van de problematiek van de opslag van oud ijzer in wijk B. Op een aantal locaties vond namelijk opslag en sortering van recyclebare materialen, autoreparatie en -handel plaats.

Vervolgens werd de projectgroep Oud IJzer ingesteld waarin onder meer genoemde instellingen en betrokken ambtelijke afdelingen van de gemeente waren vertegenwoordigd. Deze projectgroep kwam tot de bevinding dat er sprake was van zodanige overlast dat structurele maatregelen nodig waren. Het college van burgemeester en wethouders besloot vervolgens voor de aanpak van de problematiek een zogenaamd "drie-sporen" beleid te volgen. Volgens dit beleid diende regelmatige inspectie van de diverse locaties plaats te vinden om te bezien of sprake was van wetsovertredingen, waartegen dan consequent zou moeten worden opgetreden door de betrokken instantie. Ook zouden activiteiten die door de bedrijfsmatige aard en omvang niet in een woonwijk thuishoren moeten verdwijnen uit wijk B., waarbij werd aangetekend dat hiervoor wel een overgangstermijn moest worden vastgesteld, nu de activiteiten jarenlang waren gedoogd. Voor activiteiten die wetsovertreding noch een bedrijfsmatige activiteit inhielden, werd het oog gericht op artikel 4.7.1. van de Algemene plaatselijke verordening Y (APV; zie Achtergrond).

Verzoeker ontving naar aanleiding van klachten die hij en een aantal buurtbewoners omtrent de overlast hadden ingediend, bij brief van 14 juni 1999 bericht van het college van burgemeester en wethouders Y over de voorgenomen aanpak van de overlast.

2. Op 27 juni 2000 maakte de politie naar aanleiding van klachten van verzoeker een aantal afspraken. Deze staan als volgt gemuteerd in het dag- en nachtrapport van 28 juni 2000:

"- T.a.v. H. wordt er geen uitzondering gemaakt op het politie-beleid. Indien H. zich schuldig maakt aan een strafbaar feit waarvoor wij (politie) normaliter optreden, dan wordt dit dan ook gedaan.

- Ook tegen Z. (verzoeker; N.o.) wordt er opgetreden als deze zich schuldig maakt aan strafbare feiten.

- Op melding/ klacht van Z. MOET (binnen het kader van de prioriteitstelling en afhandeling meldingen) wel opgetreden worden. Indien er dan 'strafbare' feiten zijn gepleegd en Z. doet aangifte dan PV opmaken. Bij het constateren van alleen vermoedens en of het niet hard kunnen maken van een strafbaar feit dit uitleggen en wel vast leggen in een mutatie.

- Indien Z. problemen heeft met het politie optreden dan zal hij in contact treden met (…).

- Betreffende de problematiek van de autohandel is aan Z. door gegeven dat zowel de gemeente/ project groep Oud IJzer/ alsmede H. werken aan een oplossing."

2. In de periode van 24 november 2000 tot 13 januari 2001 diende verzoeker velerlei, deels niet naar tijd en plaats gespecificeerde, klachten in tegen (niet) optreden van het regionale politiekorps Brabant-Noord (hierna ook: de politie). Hij klaagde onder meer over het feit dat de politie niets deed aan velerlei overtredingen van de familie H., terwijl hij en zijn familie wél onmiddellijk bekeurd werden voor onder meer het voeren van een handelaarskenteken. Ook waren er klachten over loslopende honden van de familie H. en het op diverse tijdstippen "dichtparkeren" van de wijk door de familie H.

3. De korpsbeheerder deed de klachten af bij brief van 29 mei 2001. In die brief staat onder meer het volgende:

"Algemeen.

De hoofdinspecteur (...) concludeert in zijn rapport dat de problematiek plaatsvindt in de wijk B. waar U en de familie H. wonen. Al jaren zou er sprake zijn van ruzie tussen U en die familie. Beiden handelt U aan huis in tweedehands auto's. Op diverse momenten is de ruzie geëscaleerd en zijn er bedreigingen geuit. In het verleden is herhaalde malen getracht deze ruzie bij te leggen en probeerde de politie de partijen bij elkaar te krijgen. Dit is helaas niet gelukt.

U hebt vele malen bij de politie geklaagd over overlast, pesterijen en bedreigingen. In enkele gevallen hebt U aangifte gedaan, maar de feiten waren doorgaans te gering of er was onvoldoende bewijs om tot een veroordeling te komen. Bovendien, stelt de onderzoeker, is daarmee het probleem niet opgelost. Hij acht het overigens wel waarschijnlijk dat het pesterijen en de bedreigingen in uw richting inderdaad zullen plaatsvinden. Strafrechtelijk optreden is echter tot nu toe niet mogelijk gebleken.

Verder stelt de onderzoeker dat de handel in tweedehands auto's in de wijk jarenlang door de gemeente is gedoogd, zodat dit probleem niet in korte tijd kan worden opgelost. Verder heeft het optreden tegen overlast van honden en verkeerd geparkeerd staande auto's in de wijk geen prioriteit. Een enkel maal zou er verbaliserend tegen zijn opgetreden, maar doorgaans wordt er niet veel aandacht aan geschonken.

In het algemeen zal wel door de politie worden opgetreden wanneer er ernstige klachten zijn en de overlast door burgers als ernstig wordt ervaren. In deze kwestie zijn uw klachten gericht tegen de families waarmee U ruzie heeft. Van andere bewoners in de wijk komen deze klachten niet binnen. In een gesprek met de politiefunctionaris (...) heeft U aangegeven klachten te zullen blijven indienen. U is toen het beleid van de politie uitgelegd, maar U zou hebben aangegeven dat U dat 'geen moer kan schelen'.

Naar aanleiding van de resultaten van het onderzoek verzoekt de districtschef van het district De Leijgraaf mij om klachten die niet gaan om gedragingen van individuele politiefunctionarissen niet meer in behandeling te nemen en U dit te laten weten. Dit verzoek was voor mij aanleiding om de (externe) klachtencommissie om een advies te vragen.

Bij brief van 7 mei jl. adviseert de klachtencommissie mij als volgt.

'.....De commissie begrijpt uit het onderzoeksrapport dat het gaat om een door de gemeente jarenlang gedoogde situatie van autohandel door enkele families, waaronder de heer Z., waaruit overlast voor de omgeving voortvloeit.

Tevens blijkt uit de stukken dat het beleid van de gemeente met betrekking tot de autohandel op dit moment nog niet helder is. Nu er kennelijk jarenlang sprake is geweest van een gedoogsituatie van de kant van de gemeente, is de gemeente de eerst verantwoordelijke autoriteit om hieraan een einde te maken. Zolang dat niet gebeurd is, heeft de politie feitelijk geen mogelijkheden om uit de gedoogsituatie voortvloeiende klachten over overlast adequaat aan te pakken. Als de gemeente een goed en helder beleid gaat voeren om deze problematiek op te lossen, mag ook van de politie verwacht worden dat zij handhavend en verbaliserend optreedt om dit beleid te ondersteunen

In die situatie zou terecht kunnen worden geklaagd over het uitblijven van politieoptreden.

In de huidige situatie is dat echter niet het geval. Het is immers zeer lastig, zo al niet ondoenlijk, voor de politie om verbaliserend te moeten optreden in situaties die van gemeentewege worden gedoogd. Alleen in situaties waarin de veiligheid van personen of goederen rechtstreeks in het geding is, mag van de politie ook in de huidige omstandigheden actie/optreden worden verwacht.

Onder verwijzing naar het bovenstaande adviseert de commissie u de klachten van de heer Z. ongegrond te verklaren en hem te verwijzen naar de gemeente (...) als verantwoordelijke instantie voor het wijzigen van de gedoogsituatie.

Daarbij zou hem tevens meegedeeld kunnen worden dat het blijven indienen van klachten over het uitblijven van politieoptreden in de hierboven omschreven huidige situatie geen zin heeft.'

Conclusie.

Naar mijn mening is de algemene conclusie dat de (meeste) klachten voortvloeien uit het conflict tussen U en de familie H., een juiste zienswijze. Dat conflict uit zich kennelijk in pesterijen en de bedreigingen en dat weer maakt dat de situatie voor U bijzonder vervelend kan zijn. Ik realiseer mij dat. Het probleem is echter in die zin lastig dat hier sprake is van een jarenlange gedoogsituatie die door het bestuur (de gemeente Y) opgelost zou moeten worden en dat hier verder sprake is van verstoring van de verhoudingen tussen buren. Dat laatste kan worden getypeerd als een sociaal probleem, dat met praten zou moeten worden opgelost. In die zin ben ik het met de onderzoekers eens dat het opmaken van processen-verbaal voor bijv. loslopende honden en verkeerd geparkeerde auto's niet bijdraagt aan een oplossing van het probleem.

Uit het rapport van de hoofdinspecteur (...) blijkt dat een gesprek tussen U en de familie H. onbespreekbaar is. Dit betekent dat een oplossing van de sociale kanten van deze kwestie niet binnen afzienbare tijd te verwachten is. Vanuit deze invalshoek gezien mag van de politie in mijn ogen niet verwacht worden het probleem dan maar met 'schrijven' op te lossen. Dat betekent overigens niet dat de politie vanuit haar algemene opsporingstaak bij het aantreffen van overtredingen niet zou mogen en in sommige gevallen zelfs moeten optreden. Met de klachtencommissie ben ik het eens dat dit laatste zeker aan de orde is als de veiligheid van personen of goederen in het geding is.

Overigens maak ik uit het rapport op dat er wel processen-verbaal zijn opgemaakt.

Ook voor het overige ben ik het geheel eens met het advies van de klachtencommissie. Zolang de gemeente aan de gedoogsituatie geen eind maakt, heeft de politie geen feitelijke mogelijkheden om de daaruit voortvloeiende problemen adequaat op te lossen. In die zin ben ik het met de klachtencommissie eens dat 'algemene' klachten geen zin hebben. Het zou meer voor de hand liggen U in dat geval tot de gemeente te wenden ten einde een oplossing voor dit probleem te bewerkstelligen.

(…)

Afsluitend.

Alles overziend ben ik van oordeel dat het feit dat de politie in deze kwestie(s) niet of nauwelijks optreedt niet op voorhand onbehoorlijk is om redenen die in het hoofdstuk 'Algemeen' zijn vermeld. De politie zal zich structureel vooral bezig moeten houden met de afgesproken prioriteiten. Behoudens het daarnaast reageren op meldingen en incidenten blijft er weinig of geen tijd over. Dat betekent in mijn ogen dat, nu het probleem al geruime tijd speelt en een oplossing alleen van de zijde van de politie niet te verwachten is, de kwestie zou moeten worden besproken in de (lokale) driehoek. In dit driehoeksoverleg zouden afspraken gemaakt moeten worden over de gemeenschappelijke aanpak van dit probleem. Op deze wijze zou deze kwestie op termijn misschien tot een bevredigende oplossing kunnen worden gebracht. Ik zal de korpschef dan ook verzoek te bewerkstelligen dat dit onderwerp op de agenda van het lokale driehoeksoverleg wordt geplaatst.

Het feit dat de politie weinig of geen aandacht schenkt aan de gevolgen van het geschil tussen U en uw buren is op zichzelf nog niet onbehoorlijk. Dat dit langdurige en steeds terugkerende probleem in beleidsmatige zin kennelijk niet, althans het blijkt niet uit de stukken, wordt aangepakt, is een zaak van de gemeente. In die zin verwijs ik U door naar de gemeente Y."

B. Standpunt verzoeker

Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder Klacht. Verzoeker gaf aan dat de politie de wet moet handhaven en dat zij zich niet achter het gedoogbeleid van de gemeente mag verschuilen. Bij zijn verzoekschrift voegde verzoeker een groot aantal foto's van de (parkeer)situatie in zijn wijk. Hierop is onder meer te zien dat auto's op de stoep en voor inritten staan geparkeerd. Bij één foto heeft verzoeker aangetekend dat het gaat om bedrijfsauto's van iemand die zelf zes huizen verderop woont.

C. Standpunt korpsbeheerder

1. De korpsbeheerder van het regionale politiekorps Brabant-Noord reageerde bij brief van 29 oktober 2001 op de klacht. Hij deelde onder meer het volgende mee:

"Door de gemeente Y is gestart met een projectgroep. De projectgroep bestaat uit diverse (handhavings)instanties die tot doel hebben om de problematiek in de wijk aan te pakken. In 2000 werd vanuit deze projectgroep een schouwteam geformeerd. Naast vertegenwoordigers van de gemeente Y en de Stichting Volkshuisvesting te Y maakt de plaatselijke buurtcoördinator van de politie deel uit van dit schouwteam. Dit schouwteam heeft op 5 juli 2001 een evaluatieverslag gemaakt waarin de verrichte activiteiten en resultaten vermeld zijn. Dit evaluatieverslag, waarnaar ik kortheidshalve verwijs, treft u hierbij aan (…).

De woning van de heer Z. is gelegen in de woonwijk B. te Y. Betreffende deze wijk is er sprake van een verouderd bestemmingsplan (…). In dit bestemmingsplan is het verrichten van bedrijfsmatige activiteiten in deze woonwijk toegestaan. Nadere toestemming daartoe was mijns inziens niet noodzakelijk. Bij nader inzien concludeer ik dat er dan ook geen sprake kan zijn van het gedogen van bedrijfsmatige activiteiten, zoals ik in mijn brief van 29 mei 2001 op (zie hiervoor onder A.3.; N.o.) heb opgemerkt. In voorkomende gevallen werd in het verleden door de gemeente (...) ten overvloede mondelinge toestemming verleend om bedrijfsmatige activiteiten in de woonwijk te verrichten en in sommige gevallen daartoe zelfs de woning uit te breiden.

Op basis van het verouderde bestemmingsplan was het niet mogelijk om op te treden tegen bedrijfsmatige activiteiten. Momenteel is de gemeente Y, in het kader van ruimtelijke ordening bezig met aanpassing van het huidige beleid, wat reeds deels wordt toegepast door de gemeente Y (...).

Op dit moment zijn de afspraken die op 27 juni 2000 (zie hiervoor onder A.2.; N.o.) met de heer Z. zijn gemaakt nog steeds van kracht en worden ook in de praktijk nageleefd door de politie (…).

Met de heer Z. is onder andere de afspraak gemaakt dat er geen uitzondering wordt gemaakt op het politiebeleid ten aanzien van de buurman van de heer Z. Concreet betekent dit dat de politie geen onderscheid maakt naar personen en dat de politie naar iedereen op gelijke wijze optreedt, zonder aanziens des persoons.

Ik heb in mijn brief van 29 mei 2001 de heer Z. medegedeeld wat mijn oordeel is over zijn klachten. Op dit moment zijn er voor mij geen redenen om dit oordeel te herzien."

2. Uit het evaluatieverslag van het zogenaamde schouwteam, waarnaar de korpsbeheerder in zijn reactie verwees, blijkt dat er in de periode van 20 september 2000 tot en met 12 juni 2001 vijf gezamenlijke controles hebben plaatsgevonden. Tengevolge hiervan is onder meer drie maal proces-verbaal opgemaakt, drie maal bestuursdwang toegepast en hebben 31 aanschrijvingen (van de politie, van huisvesting, van het schouwteam en van de gemeente) plaatsgevonden. Wat betreft H. is opgemerkt dat getracht zal worden deze autohandelaar op korte termijn te doen verhuizen naar het industrieterrein.

D. Informatie van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Y

1. De substituut-ombudsman verzocht het college van burgemeester en wethouders van Y bij brief van 5 december 2001 de volgende vragen te beantwoorden:

"1. Welke ruimte geeft het bestemmingsplan Y-West en Y-Zuid van 13 november 1963 bewoners van woonwijk B. met het oog op het uitoefenen van bedrijfsmatige activiteiten in deze wijk?

2. Welke bedrijfsmatige activiteiten zijn mogelijk, indien deze op basis van dit bestemmingsplan zijn toegestaan?

3. Heeft de gemeente Y tot op heden een gedoogbeleid gevoerd in deze woonwijk ten aanzien van het uitoefenen van bedrijfsmatige activiteiten aan huis? Zo ja, waaruit bestond dit gedogen?

4. Is het juist, zoals de korpsbeheerder in zijn brief van 29 oktober 2001 heeft opgemerkt, dat de gemeente Y in het verleden ten overvloede mondelinge toestemming heeft verleend om bedrijfsmatige activiteiten in de woonwijk te verrichten? Zo ja, is deze toestemming op enige wijze geregistreerd en is een zodanige toestemming verleend aan verzoeker en zijn buren?

5. Als bijlage bij de brief van de korpsbeheerder van 29 oktober 2001 was een kopie van het ontwerp van het bestemmingsplan Y-West uit 1998 gevoegd. Wanneer treedt dit bestemmingsplan in werking? Wat zijn de gevolgen van dit nieuwe bestemmingsplan voor de bedrijfsmatige activiteiten in B.?

6. In hoeverre anticipeert de gemeente Y op het toekomstige bestemmingsplan voor deze woonwijk in het kader van het oud-ijzerproject waarin de gemeente Y ook is vertegenwoordigd?

7. In het evaluatieverslag van 5 juni 2001 staat dat na constatering van overtredingen contact wordt gezocht met de veroorzaker. Wat zijn deze overtredingen?

8. Naast gezamenlijk optreden door de partners in het project, wordt blijkens het verslag ook nog afzonderlijk opgetreden door de partners. Op welke wijze treedt de gemeente op in het kader van het oud-ijzerproject?

9. In de notitie inzake oud-ijzeropslag en autohandel in De Bogerd van 1 juni 1999 van de gemeente Y staat dat het voornemen bestaat om artikel 4.7.1. van de APV van toepassing te verklaren in deze woonwijk op door burgemeester en wethouders aangewezen plaatsen. Is aan dit voornemen gevolg gegeven? Zo ja, voor welke locaties, en tot welke gevolgen heeft dit geleid?

10. Is de problematiek in de wijk B. ter sprake gekomen in het (lokale) driehoeksoverleg, zoals de korpsbeheerder in zijn brief van 29 mei 2001 aangaf? Zo ja, wat is de uitkomst hiervan geweest?"

2. Bij brief van 5 februari 2002 beantwoordde het college van burgemeester en wethouders de vragen als volgt:

"Conform de door u aangeleverde nummering treft u hierbij de antwoorden op de door u gestelde vragen.

1. Ingevolge het vigerende bestemmingsplan 'U.-West' zijn in de wijk B., zoals op bijgaand kaartje is aangegeven, enkel woonbestemmingen aanwezig. Binnen deze bestemmingen zijn geen mogelijkheden om bedrijfsmatige activiteiten uit te oefenen. Op grond van constante jurisprudentie bestaat binnen woonbestemmingen wel de mogelijkheid vrije beroepen uit te oefenen als de woonfunctie maar in overwegende mate aanwezig blijft.

2. Zie 1.

3. Het valt niet te ontkennen dat er in het verleden verschillende handelsactiviteiten (bijv. auto's en oud ijzerhandel) in het gebied hebben plaatsgevonden en de gemeente daartegen niet handhavend heeft opgetreden.

4. Niet is na te gaan of er mondeling toezeggingen zijn gedaan. Voor het gebied zijn geen principe-uitspraken gedaan of vergunningen verleend door het college van burgemeester en wethouders voor bedrijfsmatige activiteiten.

5. Het plangebied van het voorontwerpbestemmingsplan 'U.-West 1998' wordt thans opnieuw geïnventariseerd. In de komende jaren worden voor de gehele kern van (...) nieuwe bestemmingsplannen vastgesteld. In genoemd plan zijn voor het gebied enkel woonbestemmingen aangegeven. Op het adres (van verzoeker) is een aanduiding 'ks' op de plankaart opgenomen, hetgeen betekent dat ter plaatse een tattooshop kan zijn gevestigd.

6. In het gebied wordt niet op het bestemmingsplan geanticipeerd in het kader van het oud-ijzer project.

7. De genoemde overtredingen in het evaluatieverslag van 5 juli 2001 staan omschreven als zodanig in de kolom 'probleem'. De gegeven omschrijvingen zijn die overtredingen die als zodanig aangemerkt kunnen worden aan de hand van de volgende artikelen (zie Achtergrond; N.o.):

• APV artikel 4.7.1.; hieraan is een gebiedsaanwijzing gekoppeld.

• APV artikel 5.1.5.; tegen het bijbehorende aanwijzingsbesluit is nadien bezwaar ingebracht en in behandeling genomen door de Commissie Bezwaarschriften en Klachten. De mening van de Commissie naar aanleiding van het bezwaar was, dat het gewraakte besluit ingetrokken diende te worden. Dit is nog niet gebeurd, het besluit wordt echter n.a.v. de uitspraak niet meer toegepast.

• APV artikel 5.1.2.

• Overtredingen m.b.t. huurovereenkomsten van de SVU (Stichting Volkshuisvesting Y).

(…)

Met de politie wordt ter plekke bekeken of de overtredingen strafrechtelijk dan wel bestuursrechtelijk gehandhaafd dienen te worden. Verdere acties worden daarop vervolgens afgestemd.

8. Afzonderlijke acties door de gemeente zijn o.a. het nemen van besluiten op grond van de APV waarbij een gebied wordt aangewezen waar een bepaald artikel van de APV van kracht is. Het optreden van de gemeente bestaat verder uit het nemen van bestuursrechtelijke maatregelen indien nodig.

De medewerkers van de afdeling milieuzaken staan verder indien nodig mensen te woord die vragen of klachten hebben aangaande het oudijzerproject.

9. Het artikel 4.7.1 van de APV is inderdaad op 16 mei 2000 van kracht geworden voor het gebied dat wordt begrensd door de (…)

Het effect was dat de meeste actiepunten zoals vernoemd in de actielijst zijn opgelost. Vooral het artikel 4.7.1 bleek erg effectief te zijn in de wijk B. omdat de meeste problemen op het vlak lagen van oud ijzer.

10. Het verzoek om dit onderwerp in de lokale driehoek te behandelen heeft ons als zodanig - voor zover bekend - niet bereikt. Opgemerkt dient te worden dat binnen de gemeente Y geen lokale driehoek als officieel overlegorgaan bestaat. Binnen het district De Leijgraaf vindt wel regelmatig overleg plaats in de vorm van een districtelijke driehoek. De problematiek van de wijk B. past als zodanig niet in dit overleg. Wel zijn genoemde zaken regelmatig besproken in bilateraal overleg tussen de gemeenten Y, Politie en Openbaar Ministerie, waarbij besloten is om het bestaande beleid te handhaven."

E. Reactie verzoeker

1. In reactie op de verstrekte inlichtingen deelde verzoeker, voor zover hier van belang, het volgende mee. Nog steeds stonden auto's van H. en andere grote autohandelaren verspreid door de woonwijk heen, ook in tuinen. Volgens hem was dit het grootste probleem van Y. Een en ander gaf veel overlast en stank. De gemeente trad hiertegen niet op, terwijl ook de politie vele meldingen over overlast niet serieus nam en weigerde een bon uit te delen voor bijvoorbeeld het parkeren van een vrachtauto op een woonerf of tegenover een uitrit.

2. Verzoeker voegde bij zijn reactie wederom een groot aantal foto-opnamen betreffende (parkeer)overlast in de B.-wijk.

Tevens voegde hij bij zijn reactie een kopie van een aan hem gericht fax-bericht van zijn advocaat. Hierin staat dat de gemeente verzoeker een aanbod deed voor een woning elders. Het bleek namelijk niet mogelijk de autohandel van H. en de daarmee gepaard gaande overlast stop te zetten. Er zouden teveel vergunningen en privaatrechtelijke afspraken met de familie H. zijn gemaakt. De gemeente kon hieronder niet zonder meer uitkomen.

F. Reactie korpsbeheerder

De substituut-ombudsman legde op 31 mei 2002 de korpsbeheerder de volgende vraag voor:

"In uw brief van 29 mei 2001 aan verzoeker hebt u aangegeven dat de gemeente Y een gedoogbeleid heeft gevoerd ten aanzien van het voeren van bedrijfsmatige activiteiten aan huis in de woonwijk B. In uw brief van 29 oktober 2001 aan de Nationale ombudsman hebt u aangegeven dat het bestemmingsplan van deze woonwijk bedrijfsmatige activiteiten toelaat, en dat bij nader inzien geen sprake kan zijn van gedogen. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Y heeft in zijn brief van 5 februari 2002 gesteld dat het bestemmingsplan alleen woonbestemming toelaat, maar dat op grond van constante jurisprudentie wel de mogelijkheid bestaat vrije beroepen uit te oefenen als de woonfunctie maar in overwegende mate aanwezig blijft.

Het standpunt dat het college inneemt is anders dan uw standpunt in tweede instantie. Wat is uw reactie hierop?"

2. De korpsbeheerder beantwoordde deze vraag als volgt:

"De districtschef in het district De Leijgraaf heeft een onderzoek ingesteld en mij over de resultaten daarvan geïnformeerd.

De problematiek omtrent de kwestie van de heer Z. is als complex aan te merken. Aangaande deze problematiek is vele malen overleg geweest tussen de politie, de gemeente Y en andere betrokken instanties waarbij ook met de heer Z. frequent overleg is geweest. Ondanks de vele inspanningen zijn betrokkenen er kennelijk niet in geslaagd om in deze kwestie naar elkaar over het bestaande beleid duidelijkheid te geven en te krijgen. Waarschijnlijk is dat de oorzaak tot de misverstanden met betrekking tot het (gedoog)beleid.

Voor de beantwoording van uw vraag over het beleid, waarvoor primair de gemeente Y verantwoordelijk is, wil ik u verwijzen naar de gemeente Y. Naar aanleiding van het gemeentelijk beleid in de wijk B. is in het verleden door diverse partijen een handhavingsbeleid afgesproken.

De politie Y treedt handhavend op in de wijk zoals is afgesproken met verschillende partijen, waarbij ook gekeken wordt naar de prioriteiten zoals deze in het beleidsplan van de politie zijn verwoord. Ook neemt de politie deel aan een integrale werkgroep die probeert tot een oplossing te komen om aan deze kwestie een einde te maken.

Er is door diverse partijen getracht met klager tot een oplossing te komen, waarbij klager niet wil ingaan op de oplossing die hem geboden wordt. Hiermee houdt klager een deel van de problematiek in stand en kan de politie niet anders dan aan het eind van de handhavingsketen blijven handhaven. Handhaven in deze kwestie lost echter de problematiek niet op."

Achtergrond

Algemene plaatselijke verordening Y

"Artikel 4.7.1 Opslag bromfietsen, motorvoertuigen, caravans, afvalstoffen, mest, ingekuilde landbouwprodukten e.d.

1. Het college van burgemeester en wethouders kan, in de openlucht, buiten de weg gelegen plaatsen aanwijzen waar het in het belang van het uiterlijk aanzien van de gemeente, ter voorkoming of opheffing van overlast dan wel voorkoming van schade aan de openbare gezondheid, verboden is een of meer van de volgende daarbij nader aangeduide voorwerpen of stoffen op te slaan, te plaatsen of aanwezig te hebben, anders dan met inachtneming van de door hen gestelde regels:

a. onbruikbare of aan hun oorspronkelijke bestemming onttrokken voer- of vaartuigen of onderdelen daarvan;

b. bromfietsen en motorvoertuigen of onderdelen daarvan;

c. caravans, kampeerwagens, boten, tenten en andere dergelijke, gewoonlijk voor recreatieve doeleinden gebezigde voorwerpen, indien het plaatsen of aanwezig hebben daarvan geschiedt voor verkoop of verhuur of anderszins voor een commercieel doel;

d. mestopslag, gierkelder of verzamelplaatsen van vuil, een verzameling ingekuild gras, loof of pulp of ingekuilde landbouwproducten, afbraakmaterialen en oude metalen;

e. afvalstoffen.

2. In het eerste lid wordt onder weg verstaan, hetgeen daaronder verstaan wordt in artikel 1 van de Wegenverkeerswet 1994.

3. Het is verboden op een door het college van burgemeester en wethouders krachtens het eerste lid aangewezen plaats een door hen aangeduid voorwerp of stof:

a. op te slaan, te plaatsen of aanwezig te hebben; dan wel

b. op te slaan, te plaatsen of aanwezig te hebben anders dan met inachtneming van de door hen gestelde regels.

4. Het in dit artikel bepaalde geldt niet voor zover de Wet milieubeheer, de Wet op de Ruimtelijke Ordening of de provinciale milieuverordening van toepassing is.

Artikel 5.1.5 Caravans e.d.

1. Het is verboden een woonwagen, kampeerwagen, caravan, magazijnwagen, aanhangwagen, keetwagen of ander dergelijk voertuig dat voor de recreatie dan wel anderszins uitsluitend of mede voor andere dan verkeersdoeleinden wordt gebezigd:

a. langer dan op drie achtereenvolgende dagen te doen ofte laten staan op een door het college van burgemeester en wethouders aangewezen weg, waar dit naar hun oordeel buitensporig is met het oog op de verdeling van beschikbare parkeerruimte of schadelijk is voor het uiterlijk aanzien van de gemeente;

b. op een door het college van burgemeester en wethouders aangewezen plaats te doen ofte laten staan, waar dit naar hun oordeel schadelijk is voor het uiterlijk aanzien van de gemeente.

2. Het college van burgemeester en wethouders kan ontheffing verlenen van het in het eerste lid, aanhef en onder a, gestelde verbod.

3. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor zover de Provinciale caravan- en tentenverordening, het Provinciaal wegenreglement of de provinciale landschapsverordening van toepassing is.

Artikel 5.1.2 Parkeren van voertuigen van autobedrijf e.d.

1. Het is degene die er zijn bedrijf, nevenbedrijf dan wel een gewoonte van maakt voertuigen te stallen, te herstellen, te slopen, te verhuren ofte verhandelen, verboden:

a. drie of meer voertuigen die hem toebehoren of zijn toevertrouwd op de weg te parkeren binnen een cirkel met een straal van 25 meter met als middelpunt een van deze voertuigen;

b. de weg als werkplaats voor voertuigen te gebruiken.

2. Onder verhuren als bedoeld in het eerste lid wordt mede verstaan:

a. het gebruiken van een voertuig voor het geven van lessen;

b. het gebruiken van een voertuig voor het vervoeren van personen tegen betaling.

3. Tot de voertuigen bedoeld in het eerste lid worden niet gerekend:

a. voertuigen waaraan herstel- of onderhoudswerkzaamheden worden verricht die in totaal niet meer dan een uur vergen, zulks gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt voor deze werkzaamheden;

b. voertuigen gebezigd voor persoonlijk gebruik van de in het eerste lid genoemde persoon.

4. Het college van burgemeester en wethouders kan van het in het eerste lid gestelde verbod ontheffing verlenen."

Instantie: Regiopolitie Brabant Noord

Klacht:

Wijze van klachtafhandeling over onvoldoende optreden tegen overlast buurtbewoners, met name het beroep dat wordt gedaan op gedoogbeleid dat gemeente hanteert.

Oordeel:

Niet gegrond