2003/049

Rapport

Verzoekers klagen over het optreden van een aantal ambtenaren van het regionale politiekorps Brabant-Noord ten aanzien van een voorval op 22 november 1998.

Met name klagen zij er over dat de politieambtenaren:

- Ter plaatse hebben nagelaten nazoeking te doen naar het voorwerp, een schroevendraaier, met behulp waarvan verzoekers waren bedreigd;

- Enkele van de bij het voorval betrokken personen op eigen gelegenheid naar het politiebureau hebben laten komen, waardoor zij in staat zijn geweest bewijsmateriaal te verdonkeremanen en vooraf te overleggen wat zij zouden gaan verklaren;

- Verzoeker, ondanks diens verwondingen, handboeien hebben aangelegd;

- Hebben geweigerd verzoeker medische hulp te (doen) verlenen;

- Hebben geweigerd verzoeker zijn gezicht te laten reinigen;

- Hebben geweigerd foto's te nemen van verzoekers verwondingen;

- Hebben geweigerd aangifte op te nemen van mishandeling;

- Geen actie hebben ondernomen nadat hun raadsman op 7 december 1998 door middel van een brief aan de officier van justitie aangifte had gedaan van mishandeling.

Ook klagen verzoekers erover dat een met naam genoemde ambtenaar van het regionale politiekorps Brabant-Noord met betrekking tot de persoon door wie verzoeker stelt te zijn mishandeld, had opgemerkt dat deze een bos bloemen had verdiend.

Ten slotte klagen verzoekers erover dat het regionale politiekorps Brabant-Noord een persbericht heeft doen uitgaan waarin verzoeker als (hoofd)verdachte werd aangemerkt.

Beoordeling

I. ALGEMEEN

1. Op 22 november 1998 vond te Den Bosch op de hoek van de Diezekade met de Oude Engelseweg een bijna-ongeval plaats tussen een automobiliste, mevrouw S., en twee voetgangers, verzoeker Q en verzoekster X. Tijdens een daarop volgende woordenwisseling schopte Q tegen het linkervoorportier van de auto van S. Hierdoor ontstond een - kleine - deuk in het portier. Q en X vervolgden daarop hun weg.

Op advies van een derde, automobilist Y, reed S. vervolgens achter Q en X aan, om de schade af te kunnen wikkelen. Y bleef in de onmiddellijke nabijheid.

Nadat S opnieuw in contact was gekomen met Q en X, heeft Q op enig moment een spuitbus met traangas tevoorschijn gehaald en daarmee achtereenvolgens S. en Y in het gezicht gespoten. Y heeft uiteindelijk Q met geweld overmeesterd en overgedragen aan de tijdens de schermutseling ter plaatse gearriveerde politie.

Q, S. en X zijn ter plaatse aangehouden door de politie en voor verhoor overgebracht naar het politiebureau.

Y, diens partner mevrouw Z, die bij hem in de auto zat en mevrouw O., die bij S. in de auto zat, zijn op verzoek van de politie op eigen gelegenheid naar het politiebureau gegaan.

2. Op 22 november 1998 hebben ambtenaren van het regionale politiekorps Brabant-Noord, O., S., Q, X, Y en Z gehoord. Y deed bij die gelegenheid aangifte tegen Q wegens mishandeling.

Op 2 december 1998 deed mevrouw S. aangifte tegen Q wegens mishandeling en vernieling.

Bij brief van 7 december 1998 aan de officier van justitie te 's-Hertogenbosch deed - een kantoorgenoot van - de gemachtigde van verzoekers aangifte tegen Y en Z wegens poging tot doodslag.

Op 19 december 1998 heeft een ambtenaar van het regionale politiekorps Brabant-Noord

Y nogmaals gehoord, ditmaal als verdachte.

3. Op 5 mei 1999 hebben verzoekers op grond van artikel 12 Wetboek van Strafvordering een klaagschrift ingediend bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch strekkende tot strafvervolging van de heer Y en mevrouw Z.

Bij beschikking van 29 oktober 1999 heeft het gerechtshof te 's-Hertogenbosch de vervolging gelast van Y, terzake van mishandeling en bedreiging en van Z, terzake van bedreiging.

4. Op 1 maart 2000 heeft de politierechter bij de arrondissementsrechtbank te 's-

Hertogenbosch verzoeker Q van alle rechtsvervolging ontslagen ten aanzien van de ten laste gelegde mishandeling. Ten aanzien van de ten laste gelegde beschadiging

van de auto van mevrouw S., veroordeelde de politierechter Q tot een geldboete van f 250,- subsidiair 5 dagen hechtenis.

II. met betrekking tot het opsporingsonderzoek ter plaatse

1. Verzoekers klagen er in de eerste plaats over dat ambtenaren van het regionale politiekorps Brabant-Noord ter plaats niet hebben gezocht naar een schroevendraaier waarmee mevrouw Z verzoekers zou hebben bedreigd hoewel met name mevrouw X de politie hierop uitdrukkelijk had geattendeerd.

2. Tegenover de rechter-commissaris heeft politieambtenaar J. verklaard dat ter plaatse iemand had geroepen dat er een schroevendraaier in het spel was geweest, maar dat daar niet naar was gezocht in verband met de hectische toestand die er op dat moment heerste en ook omdat het op dat moment niet zo belangrijk leek.

Politieambtenaar F. heeft tegenover de rechter-commissaris verklaard dat hij, nadat hij ter plaatse de leiding had overgenomen, mevrouw X voor haar eigen veiligheid in een politievoertuig heeft doen plaatsnemen, waarna zij heeft meegedeeld dat zij met een grote schroevendraaier was bedreigd.

3. Het staat de politie in beginsel vrij te bepalen welke opsporingshandelingen zij naar een haar bekend strafbaar feit verricht. Slechts wanneer de politie niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om af te zien van een bepaalde opsporingshandeling, is het nalaten van die opsporingshandeling als onjuist te kwalificeren. De aard van de mogelijk te verrichten opsporinghandelingen is mede afhankelijk van de aard van de verkregen informatie.

4. Nadat bij de politie een melding was binnengekomen over het handgemeen op de hoek van Diezekade en de Oude Engelseweg, was politieambtenaar J. als eerste ter plaatse.

Het staat vast dat J. toen, mede door de vele mensen, mogelijk circa dertig, die waren afgekomen op het voorval, een chaotische toestand aantrof.

Ook staat vast dat politieambtenaar J. vanuit de menigte, mogelijk door mevrouw X, er op is gewezen dat mevrouw Z kort daarvoor verzoekers met een grote schroevendraaier had bedreigd, terwijl ook politieambtenaar F. deze informatie heeft gekregen.

Verder staat vast dat de politie is nagegaan of zich onder de omstanders personen bevonden die ooggetuige waren geweest van het voorval, maar dat zich geen getuigen hebben gemeld. Ook een later gehouden buurtonderzoek leverde geen getuigen op.

Hoewel niet kan worden uitgesloten dat een nader onderzoek ter plaatse er toe zou hebben geleid dat de door mevrouw X genoemde schroevendraaier zou zijn aangetroffen, kan het gezien de omstandigheden van het geval de politie toch niet worden aangerekend dat zij niet is overgegaan tot zo'n nader onderzoek.

Gezien de hectische situatie die de politie ter plaats aantrof en de in eerste instantie over het voorval verkregen informatie, kon de politie in redelijkheid de te verrichten opsporingshandelingen concentreren op S., Q en X.

Het is aannemelijk dat de opmerking van mevrouw X dat mevrouw Z haar met een schroevendraaier had bedreigd, door de politie is bezien tegen de achtergrond van het feit dat mevrouw X reeds was aangemerkt als verdachte.

Nu zich geen ooggetuigen ter plaatse hebben gemeld die de lezing van mevrouw X op dit punt ondersteunden en bovendien onverminderd sprake was van een chaotische toestand waarin de gemoederen eenvoudig opnieuw zouden kunnen oplopen, kon de politie in redelijkheid besluiten de verdachten zo snel mogelijk van de plaats van het incident over te brengen naar het politiebureau en geen diepgaand onderzoek ter plaatse te starten naar het waarheidsgehalte van de opmerking van mevrouw X.

Op dit punt is de onderzochte gedraging dan ook behoorlijk.

III. met betrekking tot het vervoer naar het politiebureau

1. Verzoekers klagen er verder over dat ambtenaren van het regionale politiekorps Brabant-Noord hebben toegestaan dat enkele bij het voorval betrokken personen op eigen gelegenheid naar het politiebureau zijn gereden. Hierdoor hebben zij gelegenheid gekregen om bewijsmateriaal te verdonkeremanen en af te spreken wat zij zouden gaan verklaren.

2. Uit dit onderzoek is gebleken dat politieambtenaar J., de eerst ter plaatse aanwezige politieambtenaar, reeds terstond Q, X en S. heeft aangehouden. Betrokkenen Y en Z zijn aanvankelijk niet als verdachte aangemerkt en zijn om die reden dan ook in eerste instantie niet aangehouden. Nu Y en Z niet waren aangehouden, bestond er geen wettelijke basis voor het overbrengen van Y en Z naar het politiebureau. Het is dan ook niet onjuist dat de politie met Y en Z heeft afgesproken dat zij zich op eigen gelegenheid naar het politiebureau zouden begeven.

Dat Y en Z in een later stadium alsnog zijn aangehouden op verdenking van mishandeling doet hieraan niet af.

Ook op dit punt is de onderzochte gedraging behoorlijk.

IV. met betrekking tot het gebruik van handboeien

1. Ook klagen verzoekers er over dat ambtenaren van het regionale politiekorps Brabant-Noord verzoeker ondanks diens verwondingen handboeien hebben omgedaan.

Verzoekers hebben foto's overgelegd van hun verwondingen.

2. Een politieambtenaar mag een aangehouden verdachte ten behoeve van vervoer aan zijn handen boeien, indien concrete feiten en/of omstandigheden dit redelijkerwijs vereisen, met het oog op gevaar voor ontvluchting, dan wel met het oog op gevaar voor de veiligheid of het leven van de verdachte, van de betrokken politieambtenaar of van derden. De politieambtenaar moet in dat geval de afweging maken of de aanwezige veiligheidsrisico's het aanbrengen van de boeien naar redelijk inzicht rechtvaardigen (zie Achtergrond, onder 4.). Ten behoeve van deze afweging dient de betreffende politieambtenaar, indien hij daartoe de mogelijkheid heeft, voorafgaand aan de aanhouding te informeren naar concrete feiten en omstandigheden die het mogelijk gebruik van handboeien bij de aanhouding redelijkerwijs kunnen rechtvaardigen.

3. De beheerder van het regionale politiekorps Brabant-Noord heeft op dit punt naar voren gebracht dat de betrokken politieambtenaar is overgegaan tot het aanleggen van handboeien omdat verzoeker zich had verzet toen hij door omstanders werd aangehouden. Uit de door hem afgelegde verklaringen is niet gebleken dat politieambtenaar J. zelf heeft waargenomen in welke mate verzoeker zich heeft verzet.

4. Op het moment dat politieambtenaar J. ter plaatse verscheen, had de heer Y verzoeker reeds overmeesterd en onder bedwang. Het staat vast dat politieambtenaar J., niet zelf heeft waargenomen waaruit het door verzoeker gepleegde verzet heeft bestaan.

In dit geval is niet gebleken dat verzoeker zich ten opzichte van de politieambtenaren op zodanige wijze gedroeg dat een veiligheidsrisico moest worden gevreesd. Onder deze omstandigheden hadden de politieambtenaren verzoeker eerst de gelegenheid moeten bieden om mee te werken aan zijn aanhouding.

5. Evenmin volgt uit de verder overgelegde stukken dat er sprake was van zodanig uitzonderlijke omstandigheden dat deze wellicht het gebruik van handboeien konden rechtvaardigen. Er moet van worden uitgegaan dat de betrokken politieambtenaren verzoeker ook op andere wijze dan door middel van boeien in bedwang hadden kunnen houden, indien dat nodig zou zijn geweest.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

V. met betrekking tot de medische verzorging

1.1. Verzoekers klagen er verder over dat ambtenaren van het regionale politiekorps Brabant-Noord verzoeker medische verzorging hebben onthouden.

1.2. In reactie hierop heeft de korpsbeheerder aangevoerd dat drie jaar na het voorval niet meer kan worden vastgesteld of verzoeker Q gewond was toen hij bij de politie werd verhoord, maar dat indien nodig medische behandeling niet zou zijn onthouden.

Politieambtenaar J. heeft opgemerkt, dat hij zich niet kan herinneren hoe Q er uit zag toen hij op straat met hem te maken kreeg.

Politieambtenaar F. heeft opgemerkt, dat Q er op straat niet erg slecht uitzag. Ook deelde F. mee dat uit de verklaringen van de ambulancemedewerkers kan worden afgeleid dat zij zich niet alleen om Y, maar ook om Q hebben bekommerd.

1.3. Niet kan worden geoordeeld dat verzoeker medische verzorging is onthouden.

Het staat vast dat ambulancemedewerkers nog tijdens het handgemeen - toevallig - en eerder dan de politie ter plaatse waren. Uit de door de ambulancemedewerkers afgelegde verklaringen is gebleken dat zij zich voornamelijk hebben beziggehouden met het verlenen van eerste hulp aan Y. Op grond van de verklaring van ambulancechauffeur W. kan echter worden geoordeeld dat zij ook aandacht hebben besteed aan verzoekers.

Het is aannemelijk dat zij toen geen aanleiding hebben gezien voor medische verzorging van verzoekers. Gezien de aanwezigheid van ambulancepersoneel ter plaatse kan het de enkele ogenblikken later ter plaatse verschenen politieambtenaren niet worden aangerekend dat zij ter plaatse geen medische verzorging hebben geboden.

Dat de fysieke toestand van verzoeker na aankomst op het politiebureau zodanig zou zijn verslechterd, dat alsnog medische verzorging noodzakelijk werd, is niet gebleken. Verzoekers hebben weliswaar aangevoerd dat verzoeker behalve de reeds geconstateerde schaafwonden en het blauwe oog, ook kraakbeen in de neus heeft gebroken, maar uit de door verzoekers overgelegde medische informatie door de huisarts is evenwel gebleken dat verzoeker zijn huisarts pas op 30 november 1998 heeft geconsulteerd vanwege neusproblemen. Het kan de politie dan ook niet worden aangerekend dat op 22 november 1998 geen aandacht is besteed aan verzoekers neus.

Op dit punt is de onderzochte gedraging behoorlijk.

2.1. Ook klagen verzoekers er over dat ambtenaren van het regionale politiekorps Brabant-Noord verzoeker geen toestemming hebben gegeven om zijn gezicht te reinigen.

2.2. De korpsbeheerder heeft hierover opgemerkt dat de heer D., de politiefunctionaris die Q op 22 november 1998 als verdachte heeft gehoord, zich niet kon herinneren of Q na aankomst op het bureau onder het bloed had gezeten. Ook kon hij zich niet herinneren of was gesproken over de mogelijkheid voor Q om zijn gezicht te kunnen schoonmaken.

2.3. Tegenover verzoekers stelling dat hij geen toestemming kreeg om zijn gezicht te wassen, staat de verklaring van de betrokken politieambtenaar dat hij zich niet kan herinneren hoe verzoeker er uit zag, noch of de mogelijkheid om zich te verfrissen in het geheel aan de orde is geweest.

Dat verzoeker tijdens het handgemeen besmeurd is geraakt kan niet worden uitgesloten. Uit het onderzoek zijn echter geen feiten of omstandigheden naar voren gekomen op grond waarvan moet worden geoordeeld dat verzoeker zodanig was besmeurd dat de politie hoe dan ook verzoeker gelegenheid had moeten geven om zich op te frissen.

Dit leidt ertoe dat de Nationale ombudsman op dit punt geen oordeel kan geven over de onderzochte gedraging.

3.1. Tenslotte hebben verzoekers er over geklaagd dat ambtenaren van het regionale politiekorps Brabant-Noord hebben geweigerd foto's te nemen van verzoekers verwondingen.

3.2. Politieambtenaar F. heeft hierover opgemerkt dat de waargenomen verwondingen in het proces-verbaal zijn beschreven en dat om die reden kon worden afgezien van het op de foto vastleggen ervan.

3.3. In het proces-verbaal is onder de kop ZICHTBARE VERWONDINGEN opgenomen dat verzoeker zichtbare schaafwonden aan de linkerslaap had en dat tijdens het verblijf op het politiebureau het linkeroog begon op te zwellen en blauw werd.

Gezien de door verzoekers overgelegde foto's, wordt geoordeeld dat de beschrijving in het proces-verbaal de verwondingen correct weergeeft.

Het kan de politie dan ook niet worden aangerekend dat de verwondingen niet zijn gefotografeerd.

Op dit punt is de onderzochte gedraging behoorlijk.

VI. met betrekking tot de aangifte

1. Verzoekers hebben er verder over geklaagd dat ambtenaren van het regionale politiekorps Brabant-Noord hebben geweigerd aangifte op te nemen van mishandeling.

2. Hoewel de korpsbeheerder dit aspect onbesproken heeft gelaten, staat vast dat politieambtenaar F., als leidinggevende, voorafgaand aan de verhoren van alle betrokkenen, de verhorende ambtenaren heeft meegedeeld dat indien een betrokkene tijdens het verhoor aangifte tegen een andere betrokkene wenste te doen, daartoe gelegenheid moest worden gegeven.

Uit de door politieambtenaar P. bij de rechter-commissaris afgelegde verklaring is gebleken dat verzoekster X toen zij op 22 november 1998 door P. werd gehoord als verdachte, heeft gemeld dat zij aangifte wenste te doen. Daarop was besproken dat X daarvoor in een later stadium gelegenheid zou krijgen, maar dat eerst het volledige dossier zou worden bestudeerd.

Uit het feit dat X haar verklaring, waarin haar wens om aangifte te doen niet is opgenomen, heeft ondertekend, moet worden geoordeeld dat zij zich heeft kunnen verenigen met de door politieambtenaar P. voorgestelde gang van zaken.

Ook de tijdens het verhoor als verdachte van verzoeker Q afgelegde verklaring is vastgelegd in een door hem ondertekend proces-verbaal.

Uit de verklaring van Q is niet gebleken dat hij tijdens het verhoor aangifte tegen een of meerdere betrokkenen wenste te doen.

Voorts staat vast dat politieambtenaar G. op 18 januari 2000 bij de rechter-commissaris heeft verklaard dat hij op 23 november 1998 telefonisch contact had gehad met mevrouw X en dat zij toen - opnieuw - te kennen had gegeven aangifte te willen doen tegen Y en Z. Politieambtenaar G. heeft verzoekster toen meegedeeld dat het hem beter leek dat zij zou wachten tot politieambtenaar F. weer aanwezig zou zijn omdat hij degene was die de leiding in deze zaak had en het verstandiger was als alles in één hand zou blijven. Een uur na dit gesprek heeft de moeder van verzoekster hem gebeld met de mededeling dat de advocaat van verzoekers de aangifte zou verzorgen.

Bij brief van 7 december 1998 richtte een kantoorgenoot van de huidige gemachtigde van verzoekers zich namens hen tot de officier van justitie te 's-Hertogenbosch, met een schriftelijke aangifte terzake poging tot doodslag, mishandeling en bedreiging door enkele op dat moment onbekende personen en het verzoek om strafvervolging in te stellen tegen deze personen

3. Volgens artikel 163 van het Wetboek van Strafvordering zijn opsporingsambtenaren verplicht om een aangifte van een strafbaar feit op te nemen (zie Achtergrond, onder 6.). Wanneer bij de politie aangifte wordt gedaan mag van haar worden verwacht dat zij deze aangifte opneemt op het moment dat deze wordt gedaan. Voorzover de feitelijke mogelijkheid daartoe op dat moment, objectief bezien, ontbreekt, dient degene die aangifte wenst te doen daartoe zo spoedig mogelijk alsnog de gelegenheid te krijgen.

Gelet op de aard van het strafbare feit waarvan verzoekster aangifte wenste te doen en gezien het feit dat het politieambtenaar G. bekend was dat een, op dat moment niet beschikbare, collega reeds intensief bij deze - complexe - zaak betrokken was, is het niet onredelijk dat hij heeft voorgesteld om de aangifte niet terstond op te nemen maar daarmee te wachten tot collega F. weer beschikbaar zou zijn, hoewel de feitelijke mogelijkheid om de aangifte op te nemen strikt genomen niet ontbrak.

Na het beëindigen van het telefoongesprek met verzoekster en haar moeder, had het vervolgens op de weg gelegen van G. om er voor te zorgen dat F. contact zou opnemen met verzoekster voor het maken van een afspraak.

Nu echter G. korte tijd later tijdens een tweede telefoongesprek met de moeder van verzoekster vernam dat namens verzoekers een advocaat schriftelijk aangifte zou gaan doen, kan het de politie niet worden aangerekend dat op dat moment met betrekking tot de wens van verzoekers om aangifte te doen geen verdere actie is ondernomen.

De onderzochte gedraging is dan ook behoorlijk.

4. Ten overvloede wordt hierbij het volgende opgemerkt. De rol die politieambtenaar G. heeft vervuld bij de afhandeling van het hier aan de orde zijnde voorval is - met het voeren van twee telefoongesprekken op 23 november 1998 met mevrouw X en haar moeder - uitermate beperkt geweest.

Toch is het niet juist dat de beheerder van het regionale politiekorps Brabant-Noord het onderzoek naar aanleiding van de klacht van verzoekers heeft doen verrichten door politieambtenaar G., nu één van de klachten betrekking had op een gedraging waarbij politieambtenaar G. zelf betrokken was geweest.

Het is een vereiste van zorgvuldige klachtbehandeling dat een klachtbehandelaar niet betrokken is geweest bij de gedraging waarover wordt geklaagd.

VII. met betrekking tot het opsporingsonderzoek na de aangifte van 7 december 1998

1. Verzoekers klagen er verder over dat het regionale politiekorps Brabant-Noord geen actie heeft ondernomen na de schriftelijke aangifte op 7 december 1998 bij de officier van justitie.

2. Uit het onderzoek is gebleken dat op 8 december 1998 politieambtenaar F. en parketsecretaris Du. overleg hebben gehad over de verdere aanpak van deze zaak. Besloten werd toen dat zowel tegen Q en X als tegen Y en Z proces-verbaal zou worden opgemaakt.

Op 19 december 1998 hoorde politieambtenaar F. de heer Y als verdachte, nadat Y op 22 november 1998 al als getuige/aangever was gehoord.

Op 6 januari 1999 sloot de politie het dossier.

Bij brief van 24 februari 1999 deelde de behandelend officier van justitie de raadsman van verzoekers mee dat de strafzaken tegen Y en Z waren geseponeerd bij gebrek aan wettig en overtuigend bewijs.

Verder is gebleken dat in opdracht van de officier van justitie politieambtenaar F. op 26 oktober 1999 de ambulancemedewerkers W. en M. als getuigen heeft gehoord.

3. Hoewel vast staat dat de politie in de periode na 7 december 1998 wel opsporingshandelingen heeft verricht, en de klacht van verzoekers strikt genomen niet gegrond is, wordt geoordeeld dat het niet juist is dat enkele eenvoudig te traceren getuigen niet eerder dan elf maanden na het voorval zijn gehoord. Dat politieambtenaren de beide ambulancemedewerkers op 22 november 1998 ter plaatse - kort - hebben gesproken doet hieraan niet af.

Geoordeeld wordt op dit punt dat het regionale politiekorps Brabant-Noord zich in de periode 22 november 1998 tot 6 januari 1999 onvoldoende heeft ingespannen om een zo volledig mogelijk beeld te krijgen van het voorval.

Op dit punt is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.

VIII. met betrekking tot een opmerking over Y door een van de betrokken politieambtenaren

1. Verder klagen verzoekers erover dat politieambtenaar J. heeft gezegd dat Y, door wie verzoeker kort daarvoor was mishandeld, een bloemetje had verdiend.

2. De korpsbeheerder heeft hierover opgemerkt dat J. na aankomst op het politiebureau tegen de eveneens bij de verdere afhandeling betrokken collega's had voorgesteld om Y een bloemetje te sturen, maar dat dit nimmer aan een van de betrokkenen was gemeld en dat Y ook geen bloemetje was gegeven. De korpsbeheerder voegde daar aan toe dat de terloops gemaakte opmerking geen invloed heeft gehad op de gang van zaken tijdens het opsporingsonderzoek omdat politieambtenaar F. de leiding van het onderzoek had gehad en J. niet verder bij het opsporingsonderzoek betrokken was geweest. Wel gaf de korpsbeheerder aan dat de opmerking beter achterwege had kunnen blijven.

3. Gebleken is dat voor aanvang van de verhoren op het politiebureau was afgesproken dat alle te verhoren personen als verdachte zouden worden gehoord. Politieambtenaar J., belast met het verhoor van Y, gaf echter direct te kennen Y niet als verdachte te beschouwen en hem dan ook niet als zodanig te zullen horen.

Ook staat vast dat politieambtenaar J. tegen enkele collega's heeft gezegd dat Y volgens hem door middel van een bloemetje moest worden beloond voor het feit dat hij mevrouw S. te hulp was geschoten tijdens haar aanvaring met verzoekers.

De korpsbeheerder heeft terecht opgemerkt dat de opmerking van J. over het belonen van Y achterwege had moeten blijven omdat op dat moment nog onvoldoende duidelijkheid bestond over de exacte toedracht van het voorval.

Op dit punt is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.

IX. met betrekking tot het persbericht

1. Tenslotte klagen verzoekers er over dat het regionale politiekorps Brabant-Noord een persbericht heeft doen uitgaan waarin verzoeker als (hoofd-)verdachte werd aangemerkt.

2. In reactie hierop gaf de korpsbeheerder te kennen dat de juiste bron van het over het voorval verschenen krantenbericht niet was achterhaald, maar dat aannemelijk was dat het artikel was gebaseerd op een door de politie verstrekt - maar niet bewaard gebleven - persbericht.

3.1. Het is aannemelijk dat een door de politie opgemaakt persbericht ten grondslag heeft gelegen aan het over het voorval verschenen krantenbericht.

3.2. Het krantenbericht geeft een summiere beschrijving van het voorval en van de rol die verzoeker, mevrouw S. en een niet met naam genoemde ooggetuige - zijnde Y - hierbij hebben gespeeld.

Deze beschrijving wijkt niet noemenswaardig af van het beeld zoals dat uit dit onderzoek is ontstaan.

3.3. Zoals in de "Richtlijnen voorlichting opsporing en vervolging" (zie Achtergrond, onder 7.) staat omschreven, dient terughoudendheid te worden betracht bij voorlichting over opsporing en vervolging van concrete individuele strafbare feiten. Bij informatiever-strekking en voorlichting aan de media door de politie en het openbaar ministerie dient de vereiste objectiviteit te worden gehandhaafd en moet worden gekozen voor een zakelijke toon.

Ook zal bij de voorlichting omzichtig moeten worden omgegaan met het verstrekken van gegevens die herleidbaar (kunnen) zijn tot de persoon van de verdachte. In het algemeen zal daarbij moeten worden volstaan met de vermelding van leeftijd, geslacht en woonplaats.

In het onderhavige geval betrof het een handgemeen tussen burgers op de openbare weg, waarbij het ging om meerdere strafbare feiten, en waarbij meerdere personen en een aanzienlijke hoeveelheid omstanders waren betrokken. Dit voorval was daarmee van dien aard dat zij bij de plaatselijke pers reacties zou kunnen oproepen. In dat licht bezien, heeft het regionale politiekorps Brabant-Noord in redelijkheid kunnen beslissen tot een vorm van actieve voorlichting aan de media, door middel van een persbericht.

Hoewel niet is gebleken wat de inhoud van het persbericht was, is het gezien het op het persbericht gebaseerde krantenbericht aannemelijk dat de inhoud van het persbericht niet in strijd was met de in de Richtlijnen geformuleerde gedragslijnen nu hierbij geen gegevens zijn verstrekt die zijn te herleiden tot een of meer personen.

In zoverre is de in het persbericht verstrekte informatie dan ook niet onjuist.

Voor zover verzoeker er over heeft willen klagen dat het bericht niet heeft vermeld dat de ooggetuige hem heeft mishandeld, wordt opgemerkt dat de heer Y op het moment dat het persbericht werd opgesteld nog niet als verdachte was aangemerkt.

Dat Y geruime tijd later toch als verdachte van mishandeling werd aangemerkt, doet hieraan niet af.

De onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Brabant-Noord is op dit punt dan ook behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Brabant-Noord, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Brabant-Noord (de burgemeester van 's-Hertogenbosch), is niet gegrond, behalve ten aanzien van een opmerking van een betrokken ambtenaar over de heer Y, het onvoldoende voortvarend onderzoek verrichten naar de aangifte van verzoekers en ten aanzien van het aanleggen van handboeien. Op die punten is de klacht gegrond, terwijl geen oordeel wordt gegeven ten aanzien van het zich niet laten verfrissen.

Onderzoek

Op 12 februari 2001 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer Q en mevrouw X te 's-Hertogenbosch, ingediend door de heer mr M. Moszkowicz sr, advocaat te Maastricht, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Brabant-Noord.

Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Brabant-Noord (de burgemeester van 's-Hertogenbosch), werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Brabant-Noord verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Daarnaast werd enkele betrokken politieambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven.

Zij maakte van deze gelegenheid geen gebruik.

In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te 's-Hertogenbosch over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was.

De hoofdofficier van justitie maakte van deze gelegenheid geen gebruik.

Tijdens het onderzoek kregen de korpsbeheerder en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De korpsbeheerder berichtte dat het verslag hem geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen. Verzoekers gaven binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Op zondag 22 november 1998 zijn verzoekers te 's-Hertogenbosch op de openbare weg verwikkeld geraakt in een handgemeen met derden. Aan de vechtpartij ging een bijna-ongeval vooraf, waarbij verzoekers als voetgangers dreigden te worden aangereden door een automobiliste, mevrouw S. Verzoeker reageerde boos richting S. en schopte een deuk in een portier van haar auto.

Direct hierna heeft een andere automobilist, de heer Y, mevrouw S. bijgestaan toen zij verzoeker op zijn gedrag aansprak. Hierop is een handgemeen ontstaan, waarbij verzoeker op enig moment S. en Y met traangas heeft bespoten.

De korte tijd later ter plaatste verschenen politie heeft verzoekers aangehouden als verdachten terzake van (poging tot) eenvoudige, respectievelijk zware mishandeling en het onbevoegd voorhanden hebben van een spuitbus met traangas, zijnde een verboden wapen in de zin van de Wet Wapens en Munitie (zie Achtergrond onder 1.). De politie heeft hen voor verhoor overgebracht naar het politiebureau. De politie had ook mevrouw S. aangehouden terzake van het plegen van eenvoudige mishandeling en voor verhoor overgebracht naar het politiebureau.

Een aantal andere betrokken personen, onder wie de heer Y, is in overleg met de politie op eigen gelegenheid naar het politiebureau gegaan.

2.1. Naar aanleiding van het voorval op 22 november 1998 hebben ambtenaren van het regionale politiekorps Brabant-Noord proces-verbaal opgemaakt. Hierin werd onder meer de navolgende informatie vastgelegd:

"Door mij F., brigadier van politieregio Brabant Noord, district 1 wordt het volgende verklaard:

AANLEIDING INSTELLING ONDERZOEK:

Op zondag 22 november 1998, omstreeks 12.33 uur werd er een 112-melding gedaan waarin men meldde dat er op de Oude Engelseweg te 's-Hertogenbosch naar aanleiding van een verkeerssituatie een conflict was ontstaan dat uit de hand liep.

AANKOMST PLAATS DELICT:

Op zondag 22 november 1998, omstreeks 12.37 uur arriveerden de eerste gewaarschuwde surveillance-eenheden van totaal 4 surveillance-eenheden die kort op elkaar arriveerden.

Nabij de ingang aan de Oude Engelseweg van de Brabanthallen was een grote volksoploop ontstaan.

Snel werd duidelijk dat de gemoederen nog steeds bijzonder verhit waren en omstanders zich met de ontstane situatie actief bemoeiden waardoor de openbare orde ter plaatse uit de hand dreigde te lopen.

Een ambulance was reeds ter plaatse en verleende eerste hulp aan verdachte/aangever Y. Y had traangas in zijn ogen gekregen en behoefde na de eerste hulp verlening niet mee naar het ziekenhuis.

Mij bleek dat in totaal 6 personen bij het conflict betrokken waren geweest namelijk,

Q, X, Y, Z, S. en O.

Door verbalisant J. waren reeds aangehouden Q, X en S. (…)

Op de plaats delict ontving ik, F., op 22 november 1998 te 12.39 uur uit handen van Z een spuitbus met CS-gas met een nog kleine inhoud cs-gas. Z verklaarde mij dat zij deze spuitbus afhandig had gemaakt van een vrouwpersoon en wees daarbij X aan. Voorts verklaarde Z dat die spuitbus in eerste instantie tegen haar vriend Y gebruikt was door een man, en wees daarbij Q aan.

Op de plaats delict werd ik, F., te 12.41 uur door bestuurster S. gewezen op een beschadiging van het bestuurdersportier van haar witte personenauto, merk Ford, type Sierra, kenteken (…).

Ik, F., zag toen dat de bestuurdersportier van die auto nogal vuil was en dat ongeveer 3 centimeter boven de sierstrip een veeg waarneembaar was ten gevolge van een schop (of iets dergelijks) tegen dat portier. Bij nader onderzoek zag en voelde ik dat er een zeer lichte deuk daardoor ontstaan was, welk in de volksmond ook wel een 'koekoek' genoemd wordt.

Ik zag dat S. hierbij Q als de dader van deze vernieling aanwees.

Door mij, F., werd aan de aanwezige omstanders gevraagd wie er getuige was geweest van het conflict. Er waren geen personen die zich als getuige kwamen melden. Een later gehouden buurtonderzoek was eveneens negatief.

Afgesproken werd met de niet aangehouden betrokkenen dat zij zich direct vervoegden aan het politiebureau aan de Vogelstraat te 's-Hertogenbosch, voor nader onderzoek.

Nadat alle betrokkenen van de Plaats Delict verdwenen waren, keerde te rust ter plaatse weder.

AANPAK VERHOREN:

Omdat er geen goed totaal overzicht was wie welke al dan niet strafbare handelingen hadden verricht werd, onder verantwoordelijkheid van de hulpofficier/chef van dienst E., besloten dat alle verhorende ambtenaren de cautie zouden mededelen voor aanvang van verhoor. Zij vermeldt dat verbalisant J. zich niet aan deze afspraak hield doch Y direct invoerde en hoorde als aangever/benadeelde. In een later stadium is Y gehoord als verdachte. (…)

ZICHTBARE VERWONDINGEN:

Door verbalisant F. werden de navolgende verwondingen gezien:

* Q: Schaafwonden aan linkerslaap. Pas aan het bureau begon diens linkeroog op te zwellen en werd deze blauw.

* Y: Op de plaats delict waren diens ogen rood opgezwollen en waterig. Voorts waren en schaafwonden zichtbaar op diens linkerhand, linkerknie en rechter grote teen.

* X: Twee rode 'vegen' linkerzijde van de hals.

HEENZENDING:

De aangehouden verdachten werden in opdracht van voornoemde hulpofficier van Justitie , E., op 22 november 1998 te 15.30 uur in vrijheid gesteld en heengezonden.

OVERLEG OPENBAAR MINISTERIE:

Op 8 december 1998 vond overleg plaats met de parketsecretaris Du.

Het besluit viel om tegen Q, X, Y en Z proces-verbaal op te maken.

ONTVANGEN AANGIFTE EN FOTO'S VERWONDINGEN Q en X:

Op 9 december 1998 ontving ik, verbalisant F., het bericht van parketsecretaris Du., dat het Openbaar Ministerie een aangifte hadden ontvangen van Q en X, alsmede een set losse foto's. Deze aangifte en de foto's zijn als bijlage bij dit dossier gevoegd.

INBESLAGNEMING:

De door Z aangetroffen spuitbus met CS-gas werd inbeslaggenomen en in afwachting van een nader te nemen beslissing van de Officier van Justitie, behoorlijk verpakt, verzegeld en ter beschikking gesteld aan de districtschef van politie te

's-Hertogenbosch.

(…)

SCHADEREGELING:

Gezien de complexiteit is afgezien van enige schaderegeling door de politie."

2.2.1. Van het verhoor op 22 november 1998 van verzoeker Q als verdachte is onderstaand proces-verbaal opgemaakt:

"U heeft mij zojuist medegedeeld, dat ik niet tot antwoorden verplicht ben. Ik wens een verklaring af te leggen omtrent hetgeen zojuist op de Oude Engelenseweg te

's-Hertogenbosch heeft afgespeeld. (….)

Op zondag 22 november 1998 omstreeks 12.30 uur liepen mijn vriendin en ik op het voetpad gelegen aan de Veemarktweg te 's-Hertogenbosch. Mijn vriendin is genaamd X. Wij kwamen gelopen vanuit het centrum van 's-Hertogenbosch en liepen richting huis. Gekomen bij de verkeerslichten op de kruising Veemarktweg-Diezekade-Oude Engelenseweg-Parallelweg straalde het verkeerslicht in onze richting groen licht uit. Wij hebben niet hoeven te wachten, wij konden gelijk doorlopen.

Op het moment dat wij het voetpad van het kruisingsvlak betraden kwam er een auto aanrijden. Wij wilden onze weg rechtdoor vervolgen, wij wilden vanaf de Veemarktweg de Oude Engelenseweg gaan belopen. De aangehaalde personenauto, kleur wit, kwam gereden vanaf de Veemarktweg en sloeg rechtsaf en wilde de Diezekade gaan berijden. Deze auto reed door het groene verkeerslicht en kwam op korte afstand van ons tot stilstand. Ik schrok van deze personenauto, want deze kwam op nog geen halve meter van mij tot stilstand.

Ik zag dat de auto vol zat. Ik zag in ieder geval uiteraard de bestuurster zitten en nog een onbekend persoon op de rechter voorstoel. Ik weet niet of dit een man of vrouw betrof, de bestuurder betrof in ieder geval een vrouw. Ik zag dat beide inzittenden zich ergerden aan het feit dat zij voor ons, als voetgangers, moesten stoppen. Zij maakten gebaren en scholden. Ik heb niet gehoord wat zij zeiden, maar het was mij duidelijk dat zij niet blij waren om te stoppen. Ik heb hierop naar het voor mij bestemde verkeerslicht gewezen om aan te geven dat ik ook groen licht had, juist op dat moment sprong het verkeerslicht op rood.

Dit was voor die inzittenden van die auto waarschijnlijk weer aanleiding om nog bozer te worden, want die verkeerden waarschijnlijk in de veronderstelling dat wij door rood liepen. Ik ergerde mij ook, niet alleen aan het verkeersgedrag van de bestuurster, deze stopte op korte afstand van mij, maar ook aan het feit dat de bestuurster mij als voetganger met haar auto bijna plat reed terwijl ik toch de vrije doorgang heb. Ik heb vaker de ervaring dat ik als voetganger door auto's genegeerd word, ik ervaar dat als een bedreiging. In het algemeen is dat met name in situaties op het moment dat afslaand autoverkeer gelijkertijd groen krijgt met rechtdoorgaand voet- of fietsverkeer.

Ik ergerde mij aan het gedrag van de inzittenden en werd boos. Ik ben naar de auto gelopen en wel naar de zijde waar de bestuurster zat. Op het moment dat ik ter hoogte stond van de bestuurster heb ik met mijn geschoeide voet tegen de auto getrapt. Uit ergernis heb ik tegen de auto getrapt, doch niet erg hard, het is mij niet bekend of er een deuk in de auto zit tengevolge mijn trap. Ik trapte opzettelijk tegen de auto, doch niet hard.

Ik hoorde mijn vriendin roepen: 'dat moet je niet doen, daar schiet je niets mee op', of althans woorden van gelijke strekking. Ik realiseerde mij dat zij gelijk had en ben samen met haar doorgelopen en bewandelde samen met haar de Oude Engelenseweg in de richting van de Copernicuslaan. Op het moment dat wij ter hoogte van de koffieshop Exprezzo liepen naderden, gezien onze looprichting, van de achterzijde twee of drie personenauto's. Deze auto's kwamen gereden vanuit de richting van de verkeerslichten en deze auto's stopten ter hoogte van mij. Ik zag dat een aantal personen uit de auto's stapten en op mij af kwamen. Dit betrof mij onbekende mannen en vrouwen en ik weet niet hoeveel personen dit betrof. Er was ook een witte personenauto bij, doch ik weet niet zeker of het dezelfde auto is als waarover ik eerder in mijn verklaring sprak. Deze mannen en vrouwen kwamen op mij af gelopen en begonnen te schelden. Deze personen waren bijzonder onvriendelijk en ik voelde mij eerlijk gezegd behoorlijk bedreigd. Zij gedroegen zich op dat moment agressief, zowel woordelijk als lijfelijk. Enkele grepen mij namelijk vast. Ik voelde dreiging van deze groep mensen. Een van de mannen greep mij stevig vast en wel bij mijn jas onder mijn keel. Hij wurgde mij op deze wijze als het ware met mijn jas. Ik was op dat moment bang en wilde weg, doch gezien het feit dat ze mij vasthielden en de groep uit een tiental personen bestond, kon ik niet weg. Ik heb daarop uit mijn jaszak een busje traangas gepakt en heb gespoten in de richting van de persoon die mij wurgde. Ik bemerkte dat de man mij losliet, ik ben daarop hard weggelopen in de richting van de Coperniscuslaan. Er is iemand achter mij aan komen lopen en die persoon haalde mij in. Ik liep hard en werd op een of andere manier ten val gebracht. Ik kwam ten val en ben niet vanzelf gevallen, iemand heeft mij op een of andere manier laten struikelen. De persoon die mij ten val bracht, betreft dezelfde persoon als wie ik traangas in het gelaat had gespoten. Deze persoon stond bij mij, op het moment dat ik op het wegdek viel. Deze man sloeg mij een maal met de gebalde vuist met kracht in mijn gezicht. Daarop verscheen een mij onbekende vrouw die in het bezit was van een schroevendraaier. De schroevendraaier was 30 tot 40 centimeter lang en de vrouw dreigde mij te steken. De vrouw hield de schroevendraaier in haar, naar ik me nog herinner, rechterhand vast en wel bovenhands. Hiermee wil ik aangegeven dat zij een stekende beweging voorhield van boven naar onder en ik hoorde dat zij riep: 'als je beweegt steek ik jou', of althans woorden van gelijke strekking. Inmiddels was er nog een vrouwspersoon bijgekomen, ik kan me vergissen maar volgens mij was dat de bestuurster van de eerst aangehaalde witte auto, die mijn busje met traangas had opgeraapt, ik had dat busje laten vallen op het moment dat ik viel. Deze vrouw hield het busje traangas in mijn richting en spoot op een afstand van ongeveer 5 centimeter in mijn gezicht. De man die ik in het gelaat had gespoten hoorde ik nog zeggen: 'ik zal jou nog pakken, ik heb al eens gezeten, maar voor jou wil ik nog wel een keer gaan zitten'. Ik voelde mij zeer bedreigd met name vanaf het moment dat die vrouw met een schroevendraaier voor mij stond en de woorden die de man uitte. Enige tijd hierna verscheen de politie.

Het is mij bekend dat ik geen traangas in mijn bezit mag hebben. Ik heb dit wel eens gekocht puur voor bescherming van mezelf. Ik heb zelf het idee dat ik beter traangas bij me kan hebben dan een mes".

2.2.2. Van het verhoor op 22 november 1998 van verzoekster X als verdachte is onderstaand proces-verbaal opgemaakt:

"Ik weet dat ik niet tot antwoorden verplicht ben. U vertelt mij dat het nog niet helemaal duidelijk is waarvan ik verdacht word omdat er meerdere strafbare feiten door meerdere mensen gepleegd zijn. Voor de zekerheid hoort u mij als verdachte. Mocht later blijken dat ik niet van strafbare feiten verdacht word dan beschouwt u mijn verklaring als een getuigen verklaring. Ik stem daarmee in.

Ik ben het niet eens met het feit dat u mij als verdachte beschouwt, ik ben alleen getuige en slachtoffer. Ik ben ook degene die de politie gebeld heeft. Ter plaatse heb ik van niemand begrepen dat ik aangehouden was. Door een politieagent is mij verzocht plaats te nemen in een politieauto In deze politieauto ben ik vervoerd naar het politiebureau. Ik begreep dat ik ter bescherming van mijzelf in de politieauto plaats mocht nemen omdat ik achtervolgd werd door meerdere mensen.

Op zondag 22 november 1998 omstreeks 11.30 uur ben ik samen met mijn vriend, Q, een stukje gaan wandelen om van het weer te genieten. Omstreeks 12.30 uur liepen wij op het trottoir gelegen aan de rechterzijde van de rijbaan van de Veemarktkade in de richting van de Oude Engelenseweg. Gekomen bij de kruising stond het voetgangerslicht op groen. We staken over. Van links achter ons kwam een witte auto aanrijden die rechts af sloeg. De auto had ons voor moeten laten gaan. Wij liepen op het stuk weggedeelte waar je over moet steken. De auto kwam hard aanrijden en moest ook hard remmen omdat wij daar liepen. Hij moest een zogenaamde noodstop maken. Mijn vriend liep links en de auto stopte nagenoeg tegen hem aan. Wij schrokken erg van die auto en we stonden stil. Mijn vriend maakte een opmerking. Hij maakte eigenlijk een gebaar naar het groene licht voor ons en ik zag dat hij een schoppende beweging maakte met een van zijn benen in de richting van de auto. Dat was nog op het moment dat wij stilstonden. Als u zegt dat hij misschien tegen een portier aangeschopt heeft dan ontken ik dat. Het is gegaan zoals ik u net verteld heb. Er werd een gebaar terug gemaakt waarvan ik de uitleg geef dat we ons niet moesten aanstellen omdat er toch gestopt was. Mijn vriend is vroeger in een soortgelijke situatie aangereden op de fiets waarbij de auto was doorgereden. Waarschijnlijk wilde hij zijn standpunt duidelijk maken over de gang van zaken. Hierna zijn we doorgelopen. Ik was boos op mijn vriend omdat hij zich zo opwond over de situatie. Ik zei dat hij niet zo moest reageren omdat dat toch geen zin had omdat zij toch in hun auto zitten en doen wat ze willen. Over de kruising liepen we rechtdoor langs het hek van de Brabanthallen. Op de rijbaan van de Oude Engelenseweg stond, in tegenovergestelde richting, een grijze Volkswagen Golf met een man erin. Zijn linkerraam was geopend en de man zei tegen ons dat we ons niet zo druk moesten maken, hij schold ook naar ons. Ongeveer 100 meter verder zit een poort naar het terrein van de Brabanthallen. Toen we daar voorbij waren kwam de witte auto van het eerdere conflict ons achterna gereden. De auto stopte naast ons en er stapten 4 à 5 personen uit. Er zat een vrouw achter het stuur die op ons af kwam. Ik hoorde dat zij begon te schelden. Ik weet niet meer precies wat ze zei maar het kwam er op neer dat we ons niet zo moesten aanstellen. Wij schrokken van de situatie omdat dat erg bedreigend over kwam. Er gingen meerdere mensen voor mijn vriend staan. Wij konden niet doorlopen. We wilden wel doorlopen omdat we geen discussie aan wilden gaan. Op dat moment stond ik iets van de groep af. Ik zag ook de man uit de grijze Golf lopen, ik weet niet waar hij vandaan kwam. De situatie werd zo chaotisch dat ik het niet precies weet wat er gebeurde. In ieder geval stond ik op ongeveer vijf meter afstand van mijn vriend, de bestuurster van de witte auto en de man uit de grijze Golf. Er volgde een schermutseling tussen hen waarbij er geduwd en getrokken wordt. Ik zag dat mijn vriend niet tegen de overmacht op kon. Ik zag dat hij een zwart busje uit zijn zak haalde. Ik herkende dat als een busje van ongeveer 6 centimeter groot met gas erin. Hij heeft dat busje een keer voor mij gekocht, wanneer dat wil ik u niet vertellen, om mijzelf te beschermen. Ik wist niet dat hij het busje bij zich had op dat moment. Ik geef u geen antwoord op de vraag of dat busje al eerder gebruikt is. Ik zag dat mijn vriend zijn arm met het busje erin, welke arm weet ik niet, uitstak en met zijn lichaam een beweging maakte alsof hij wilde wegrennen. Dat lukte echter niet omdat ik zag dat hij door de man uit de grijze Golf vastgehouden werd. Hoe, dat kon ik niet zien. Ik heb niet gezien of gehoord dat hij gespoten had maar later hoorde ik de man in de grijze Golf vloeken over het feit mijn vriend een busje gas had. Ik heb de situatie niet duidelijk gezien omdat ik zelf op dat moment tegengehouden werd door onder andere de bestuurster uit de witte auto en nog meer mensen. Een van die mensen was een vrij grote vrouw. Ik wilde alleen maar naar mijn vriend omdat hij op dat moment in gevecht gewikkeld was met de man uit de grijze Golf. Er werd tegen mij gescholden en ik werd beetgepakt. Ik zag dat de grote vrouw met een schroevendraaier naar de plek liep waar mijn vriend lag en met een opgeheven arm, ik weet niet meer welke, met daarin de schroevendraaier naast het hoofd van mijn vriend ging staan. Ik probeerde toch door te lopen. Ik heb geen strafbare feiten gepleegd. Ik wilde alleen maar naar mijn vriend lopen. Ik kon op een afstand komen dat ik van het trottoir af liep en zag dat mijn vriend op de rijbaan lag. Ik zag dat de man boven op hem zat met zijn knieën op de armen van mijn vriend en meerdere malen met zijn gebalde vuist opzettelijk en met kracht in zijn gezicht sloeg. Mijn vriend kon zich in het geheel niet verdedigen. Ik zag dat mijn vriend zich niet meer verzette en probeerde de man met praten van zich af te krijgen. Ik hoorde dat mijn vriend tegen mij zei: 'ga naar huis, ga naar huis.' Ik hoorde dat andere omstanders zeiden tegen de man die op mijn vriend zat dat hij niets moest doen omdat straks de wouten zouden komen. De vrouw met de schroevendraaier stond er ook dichtbij. Iedereen liep daar nu naar toe. Ik hoorde dat iemand riep: 'Trien niet doen.' Ik zag dat die vrouw bij mijn vriend en die man stond en dreigende taal uitsloeg zoals: 'Ik durf dat wel hoor.' Of woorden van gelijke strekking. Ik begreep eruit dat ze bedoelde dat ze die schroevendraaier niet zo maar in haar hand had. Ik probeerde met praten iedereen rustig te houden. Ik bukte om naar mijn vriend te kijken. Ondertussen werd er voortdurend tegen mij en mijn vriend gescholden. Op dat moment kwam de grote vrouw naar mij toe met in haar ene hand de schroevendraaier. Ik wil verklaren dat ze waarschijnlijk niet zo groot was maar dat ze een fysiek sterke indruk op mij maakte. Met haar andere hand pakte ze me bij mijn keel. Ik voelde en zag op dat moment dat ze de scherpe punt van de schroevendraaier in mijn rechterzij, in ieder geval het gedeelte tussen mijn oksel en mijn heup, stak. Ik hoorde dat zij zei dat ik vooral niets moest proberen omdat ze mij zo maar neer zou steken en dat dat geen probleem was. Zij stak niet door met de schroevendraaier maar wilde waarschijnlijk duidelijk maken dat die daar ook zat. Dat ging met veel schelden gepaard. Voor of na het steken in mijn zij heeft zij nog met de schroevendraaier, een grote met een platte kop en een rood handvat, op mijn hoofd geslagen.

Door omstanders werd tegen haar gezegd dat ze niet zo gek moest doen. Ik begreep dat het nog steeds uit de hand liep en besloot te gaan bellen. Mijn vriend lag nog op de rijbaan met de man op zich en meerdere mensen er omheen. Ik liep, samen met een ander, naar een nabij gelegen koffieshop om de politie te bellen. Nadat ik dat gedaan had ben ik weer naar buiten gelopen. Ik ben toen naar de groep gelopen. Op dat moment gebeurde er niet veel meer buiten het feit dat ik zag dat mijn vriend door de man die op hem zat in het gezicht gespuugd werd. Ik hoorde dat de man zei dat het mijn vriend veel geld ging kosten. Ik begreep daaruit dat hij bedoelde dat het mijn vriend veel geld ging kosten aan dokters- en tandartskosten. Er kwam een verpleegster voorbij die vroeg aan de groep of er een ambulance gebeld was. Zij werd echter afgesnauwd en ze liep door. Ik begreep dat zij verderop in de straat een zaak had en ik hoorde dat ze zei dat ze het wel moest melden. Ik vroeg aan haar om nog een keer te bellen met de politie en de ambulance. Even later kwam er een ambulance aanrijden maar het personeel stapte niet uit omdat een omstander tegen het personeel van de ambulance zei dat ze moesten wachten totdat de politie ter plaatse was. Even later kwam er een politieauto met een man erin. Die wist ook niet precies wat hij moest doen, er liepen meerdere mensen naar hem toe. De grote vrouw pakte mij beet en zei dat ik niet moest liegen en dat ze helemaal geen schroevendraaier had. Een andere vrouw zei ook dat ik niet zo moest zeuren omdat er niets gebeurd was. Ik begon bang te worden dat wij niet geloofd zouden worden door de politie. Ook omdat mijn vriend een dik oog had maar ik de man uit de Golf eerder had horen zeggen dat dat ook kon komen omdat hij hard gevallen was. Kort daarna kwam er een tweede politieauto met twee mannen erin. Ik liep naar ze toe gevolgd door meerdere mensen. Ik sprak de agenten aan. Ik vertelde dat ik aangevallen was en dat ik bang was. Ook uitte ik mijn bezorgdheid om mijn vriend. Een van hen zei dat ik in de auto plaats moest nemen en dat ik dan veilig zou zijn. Dat deed ik. Ik zag dat mijn vriend, die al eerder aangehouden was door de ene agent, met de handboeien aan in een politieauto werd gezet. Ik had toen al het gevoel dat het niet klopte.

U vertelt mij dat ik iemand in zijn gezicht gespoten heb met het busje gas. Ik heb het busje niet in mijn handen gehad. Ik weet alleen dat mijn vriend uit verdediging vermoedelijk in de richting van de bestuurder van de grijze Golf gespoten heeft. Verder is er volgens mij, ik heb dat in ieder geval niet gezien, niet meer gespoten."

2.2.3.1. Van het verhoor van mevrouw S. als verdachte is onderstaand proces-verbaal opgemaakt:

"Ik weet dat ik niet tot antwoorden verplicht ben en ik weet waarvoor ik ben aangehouden.

Vandaag zondag 22 november 1998 was ik bij mijn schoonzusje en haar man. Mijn schoonzusje is genaamd O. en zij woont (…) te Den Bosch. Mijn schoonzusje en ik gingen samen met haar kinderen naar de rommelmarkt in de Brabanthallen. Ik moest eerst geld pinnen. Ik ben toen vanaf een pleintje bij de ABN-AMRO bank richting de Brabanthallen gereden. Ik kwam toen langs een BP tankstation gelegen in een bocht. Na dit tankstation kwam ik weer door een bocht en ging onder een soort tunneltje door. Ik kwam toen op een kruising bij de Brabanthallen. Ik wilde daar rechtsaf gaan op te gaan parkeren. Ik zag dat het verkeerslicht voor mij op groen stond. Ik zag ook dat het voetgangersverkeerslicht op rood stond. Ik reed toen vervolgens de bocht om. Ik lette goed op of dat er toch niet nog voetgangers over wilden steken. Ik reed toen al gedeeltelijk met mijn auto op de voetgangersoversteekplaats. Ik denk ongeveer 50 centimeter. Mijn auto is een Ford Sierra wit van kleur het kenteken weet ik niet. Toen ik dus 50 centimeter op die oversteekplaats was, zag ik dat er van rechts van mij twee mensen aan het oversteken waren, ik heb toen direct geremd. Omdat ik heel langzaam reed, stond ik direct stil. Ik zag dat de voetganger een man en een vrouw waren. Ik zag toen dat de man allerlei gebaren naar mij maakte. Hij wees naar zijn hoofd, alsof hij wilde zeggen dat ik gek was. Ik deed toen mijn raampje open. Ik hoorde toen dat deze man tegen mij aan het schelden was. Ik hoorde dat hij zoiets zei als 'stomme trut'. Ik zei toen tegen de man dat hij door het rode licht was gelopen en dat hij niet moet zeuren want ik was toch nog op tijd gestopt. Ik zag toen dat de man met kracht met zijn voet tegen mijn portierdeur schopte. Ik was eerste bang dat hij het portier zou openen, omdat de man heel agressief over kwam. Ik weet niet of door die trap schade is ontstaan aan mijn auto. Ik heb daar nog niet naar kunnen kijken. Indien er schade aan mijn auto is ontstaan dan doe ik hierbij aangifte van vernieling. De verdachte had geen enkel recht of toestemming om de auto die mijn eigendom is te vernielen. Mijn schoonzusje zat al die tijd naast mij. Volgens mij heeft zij niets gezegd of gedaan. Achterin zaten 4 kinderen van de leeftijd tussen 6 en 13 jaar. Ik zag vervolgens een Volkswagen Golf. Ik weet niet precies waar die stond, of waar die vandaan was gekomen. Ik had inmiddels de auto gedraaid om terug naar huis te rijden omdat wij zo geschrokken waren. Ik zag dat de bestuurder van de Golf zijn raampje naar beneden had gedaan en ik hoorde dat hij iets tegen mij zei. Hij zei zoiets als dat ik het adres van de voetganger moest vragen. Ik zei toen tegen hem dat ik dat niet durfde. Ik had inmiddels gezien dat de voetganger rechtdoor doorgelopen was. De man in de Golf zei tegen mij dat hij er wel bij zou blijven en de boel voor mij in de gaten zou houden. Ik reed toen rechtsaf naar de voetganger en de vrouw die bij hem hoorde toe. De man met de Golf reed achter mij aan. Ik stopte net voor de voetganger. Ik zette mijn auto aan de kant, maar niet op de stoep. Ik stapte toen uit en liep naar de voetganger en de vrouw toe. Ik zag dat de man min of meer gewoon doorliep. Ik sprak hem toch aan en zei tegen hem dat als hij zoiets deed, dat ik dan zijn adres wil hebben. Ik zag toen ineens dat de man iets uit zijn zak pakte. Ik weet niet uit welke zak. Ik zag dat hij in 1 van zijn handen een zwart busje had. Ik zag dat hij dit busje recht voor mij hield ter hoogte van mijn gezicht ik zag toen dat hij met dat busje in mijn gezicht spoot. Ik draaide mijn gezicht direct, zodat het meeste van hetgeen de man op mij spoot op mijn linker wang terechtkwam. Ik voelde een branderig en bijtend gevoel op mijn wang. Ik voelde ook dat mijn linkeroog iets branderig begon aan te voelen en dat ik met dat ook een beetje wazig zag. Ik heb nu (14.05 uur) nog steeds last van een branderig gevoel op mijn wang en een wazige vlek op mijn linker. Gelukkig ben ik brildragend, anders had ik veel meer van dat bijtende spul in mijn ogen gehad. Ik zie namelijk dat er op mijn brillenglazen spetters zitten. Ik doe hierbij dan ook aangifte van zware mishandeling danwel een poging daartoe. Ik zag en hoorde dat de man enige tijd het spuitknopje van de spuitbus ingedrukt hield, het was niet gewoon een kort pufje (…) meer net alsof je even haarlak op doet. Toen ik hoorde dat hij was gestopt met spuiten, draaide ik mij weer om en zag toen dat de man uit de Golf naar de voetganger toeliep. Ik zag toen dat de voetganger de man uit de Golf ook met de spuitbus in zijn gezicht begon te spuiten. Ik zag dat hij langer dan bij mij op de man spoot. Ik hoorde toen iemand roepen 'bel de politie'. Ik ben toen heel snel naar de overkant gelopen om daar in een café de politie te bellen. Daar kwam ik de vrouw die bij de voetganger was tegen. Ik zag dat zij aan het bellen was. Ik zei dat de politie gebeld moest worden, en in het café zei men dat die vrouw dat aan het doen was. Ik ben toen het café weer uitgegaan. Inmiddels was mijn schoonzusje ook uitgestapt. Ik zag toen dat de voetganger en de man uit de Golf samen over de grond rolde. Vervolgens kwam de politie en een ambulance. Ik zag dat de voetganger handboeien omkreeg. Ik werd toen door een agent vastgepakt. Ik heb mij toen losgetrokken, omdat ik bang was dat ik met die voetganger samen in 1 politieauto moest gaan zitten. Dat wilde ik absoluut niet, omdat ik bang was. Vervolgens kwam er nog een politieauto, en daarmee ben ik wel meegegaan naar het buro. Ik begrijp dat ik in eerste instantie ben gearresteerd omdat de politie niet precies wist wie wat gedaan had. Ik heb mij niet schuldig gemaakt aan enig strafbaar feit. De voetganger is degene die hier fout zit. Ik heb niemand geslagen of geschopt. Ik heb ook niemand uitgescholden of iets dergelijks. Voor zover ik heb kunnen zien heeft ook mijn schoonzusje niemand geslagen of geschopt."

2.2.3.2. In aanvulling op haar verklaring verklaarde mevrouw S. dezelfde dag nog het volgende:

"Naar aanleiding van een gesprek met u en lezende mijn verklaring van 13.25 uur, wens ik op deze verklaring terug te komen.

In mijn eerste verklaring is aangegeven dat ik begreep dat ik aangehouden was omdat niet duidelijk was wie wat gedaan had.

Ik heb echter op dat moment echt niet begrepen dat ik aangehouden ben als verdachte. Ik begreep dat ik naar het politiebureau moest komen of gaan en heb niet gehoord of begrepen dat ik als verdachte was aangehouden, ik ben bijvoorbeeld niet in de handboeien geslagen. Nogmaals, ik wist niet dat ik op dat moment als verdachte was aangehouden.

Ter plaatse is mij door de aanwezige politiemensen de keuze gegeven met de politie mee te rijden of zelfstandig naar het politiebureau te komen, voor het eerste heb ik gekozen."

2.2.3.3. Op 2 december 1998 deed mevrouw S. aangifte tegen verzoeker Q terzake van (poging tot) zware mishandeling en vernieling. De hierbij afgelegde verklaring stemt in verregaande mate overeen met de verklaring die mevrouw S. eerder al als verdachte had afgelegd. De twee verklaringen wijken op enkele punten essentieel af. Zo verklaarde mevrouw S op 2 december 1998 onder meer;

"Ik weet inmiddels dat door die trap schade is ontstaan aan mijn auto. Er zit nu een deukje in de linkeroorportier, die er voor dit voorval nog niet in zat. Daarom doe ik hierbij aangifte van vernieling.

(…)

De politiemensen zeiden tegen mij dat ik eerst nog naar huis mocht gaan om mijn man te halen als ik dat wilde. Toen mij echter duidelijk was dat ik niet bij de voetganger in de auto hoefde, ben ik in de politieauto gestapt. Nadat ik op 22 november 1998 op het politieburo was geweest heb ik mij onder behandeling gesteld van een arts. In het ziekenhuis hebben ze naar mijn gezicht en mijn oog gekeken. (…) In het ziekenhuis hebben ze mijn oog behandeld. Er werd een soort antibioticacrème in gesmeerd en vervolgens werd mijn oog af geplakt. Verder ben ik hartpatiënt. Ik was van het hele voorval behoorlijk overstuur, ik ben echt heel bang geweest. Op straat, tijdens het hele voorval had ik last van druk op de borst. Ook daarna had ik de hele tijd druk op de borst. In het ziekenhuis hebben ze dan ook even naar mij hart gekeken. Ik ben toen 1 nacht opgenomen geweest op de hartbewakingsafdeling van de intensive care (…). Op maandag 23 november 1998 omstreeks 12.30 uur mocht ik weer naar huis. Op dit moment ben ik nog steeds onder behandeling van een cardioloog. Voornamelijk in verband met mijn hoge bloeddruk. Voor het voorval van 22 november 1998 had ik ook al last van een hoge bloeddruk, maar sinds 22 november 1998 is de bloeddruk nog hoger. Verder was ik altijd al onder behandeling van een cardioloog en moest ik ongeveer elke 3 maanden op controle. Nu ben ik in 1 week tijd al 3 keer geweest.

Mijn bril is voorzien van kunststof glazen. Deze glazen zijn aangetast door het bijtende spul dat de voetganger er op gespoten heeft. Deze glazen zullen moeten worden vervangen.

Ik stel de dader aansprakelijk voor alle door mij geleden schade en ik wil graag dat hij die schade aan mij vergoedt. Verder wil ik nogmaals zeggen dat ik van het hele voorval ontzettend geschrokken ben. Het is nu 2 december 1998 en ik ben nog steeds erg van slag. Ik ben nog nooit met zoiets in aanraking geweest, en ik hoop het echt nooit meer mee te maken."

2.2.4.1. De heer Y deed op 22 november 1998 aangifte tegen verzoeker terzake van (poging tot) zware mishandeling. De verklaring van Y werd als volgt vastgelegd:

"Ik doe aangifte van zware mishandeling, cq poging daartoe cq mishandeling. Het geweld dat op mij werd uitgeoefend veroorzaakte mij lichamelijk letsel, bestaande uit:

traangas in mijn ogen en op mijn lichaam gespoten en wonden aan mijn handen en tenen.

Ik verklaar u hierover verder het volgende:

Op zondag 22 november 1998, omstreeks 12.30 uur, reed ik in de auto van mijn vrouw, genaamd Z. Dat is een Volkswagen Golf (…). Mijn vrouw zat naast mij in de auto en wij reden over de Oude Engelenseweg in de richting Veemarktkade. Ter hoogte van de Diezekade staan verkeerslichten. Het verkeerslicht straalde voor mij rood uit, reden waarom ik voor dat verkeerslicht moest stoppen. Ik stond als voorste auto bij dat verkeerslicht te wachten. Ik was voornemens de Diezekade op te gaan en stond derhalve tegen de weg-as links voorgesorteerd. Na ongeveer 1 minuut te hebben gewacht viel mijn oog op een witte Ford Sierra, die aan de overzijde van de kruising stilstond voor de voetgangersoversteekplaats op de Diezekade. Ik zag dat op de voetgangersoversteekplaats twee voetgangers overstaken vanuit de richting Veemarktkade in de richting Oude Engelenseweg. Toen de voetgangers, een man en een vrouw, bijna aan de zijde van de Oude Engelenseweg weg waren, zag ik dat de Ford Sierra nog steeds stilstond en dat de mannelijke voetganger terugliep naar de witte Ford Sierra en vervolgens met zijn geschoeide voet een harde trap gaf tegen de onderzijde van de auto nabij de bestuurderszitplaats. Ik zag dat de mannelijke voetganger vervolgens met de vrouwelijk voetganger door liep de het trottoir van de Oude Engelenseweg op. Daarbij liepen zij vlak langs mijn auto. Ik draaide mijn portierraam open en riep de mannelijke voetganger toe. Ik vroeg hem: "Waar is dat voor nodig?" Ik hoorde en zag dat hij in mijn richting terugriep: "Dat maak ik zelf wel uit!" Ik zag dat de voetgangers vervolgens doorliepen. Ik kreeg groen licht en sloeg vervolgens linksaf de Diezekade op waarbij ik langs de nog stilstaande witte Ford Sierra kwam. Ik zag dat de bestuurster was uitgestapt en haar auto bekeek ter hoogte waar de mannelijke voetganger haar auto geschopt had. Ik stopte en riep de bestuurster toe dat zij het adres aan die voetgangers moest vragen. De bestuurster zei dat niet te durven omdat zij bang was dat zij klappen van die man zou krijgen. Ik bood haar aan een oogje in het zeil te houden. Ik zag dat in de witte Ford Sierra ongeveer vijf personen, waaronder 2 kinderen, in de auto zaten. Het waren keurig nette mensen, die beslist geen ruzie zouden zoeken. De bestuurster stapte in en reed over de Oude Engelenseweg naar de voetgangers die daar ter hoogte van de Kalverstraat, ter hoogte van de koffieshop, aan de Brabanthallenzijde op het trottoir liepen. De bestuurster van de Ford Sierra stapte uit en liep naar de voetgangers. Ook ik stapte uit en bleef bij de bestuurster van de Ford in de buurt staan. Ik hoorde dat de bestuurster op een zeer nette manier aan die mannelijke voetganger vroeg: "Mag ik Uw adres?" Ik zag en hoorde dat die voetganger niets zei en dat hij die vrouw met zijn arm wegduwde. Ik zag dat die voetganger kennelijk wilde weglopen. Ik zei vervolgens dat hij even moest wachten. Ik stond op dat moment voor hem en had hem niet vast. Ik zag dat hij, de mannelijke voetganger, vervolgens met een hand in zijn jaszak ging. Welke hand en in welke jaszak weet ik mij niet meer te herinneren. Ik zag dat hij met die hand een zwart busje uit zijn jaszak pakte. Ik herkende dat busje als een busje traangas. Ik heb die rotzooi wel vaker gezien. Ik zag dat die mannelijke voetganger dat busje traangas ter hand nam en begon te spuiten in de richting van de bestuurster van de Ford Sierra die op dat moment naast mij stond. Om die bestuurster te beschermen ben ik tussen de voetganger en de bestuurster ingesprongen. Ik zag en voelde toen dat de voetganger met het traangas in de richting van mijn gezicht spoot. De spuitbus was ongeveer een halve meter van mijn gezicht vandaan. Ik kreeg daardoor de volle laag traangas in mijn gezicht en via de hals en kleding op mijn bovenlichaam gespoten. Doordat ik het gas in mijn gezicht gespoten kreeg zag ik enkele seconden niets meer. Ik ben naar voren gedoken en pakte de voetganger vast. Ik zag gedeeltelijk en voelde dat hij zich trachtte los te rukken en trachtte weg te lopen. Het lukte hem enkele meters weg te lopen, echter ik bleef hem stevig vasthouden, waarna het mij lukte hem naar de grond te drukken. Ik zag daarbij dat hij de traangasbus uit zijn handen liet vallen. Ik zag dat zijn kennelijke vriendin, de vrouwelijke voetganger, toen bij ons in de buurt stond en vervolgens de gevallen traangasbus oppakte en daarmee in mijn richting begon te spuiten. Echter, ik zag dat er toen niet veel gas meer uit het busje kwam. Kennelijk was die bus toen al leeg. Ik zag vervolgens dat mijn vrouw het traangasbusje van die vrouwelijke voetganger afpakte. Ik heb geroepen dat omstanders de politie moesten waarschuwen. Even later kwam eerst een ambulance en daarna de politie. Ik heb de mannelijke voetganger toen aan U overgedragen. Doordat ik het traangas in mijn ogen gekregen heb, heb ik tijdelijk het zicht verloren. Nu heb ik nog last van branderige ogen. Ook heb ik nog last van jeuk en een branderig gevoel in mijn hals, op mijn gezicht en bovenlichaam. Dat zijn die delen waarop het gas terechtgekomen is. Door de val met de voetganger heb ik bloedende schaafwonden op mijn linkerhand, mijn linkerknie en rechter grote teen opgelopen. Het zijn branderige pijnlijke plekken geworden.

Ik vind dat die voetgangers strafrechtelijk vervolgd moeten worden. Zij, en met name, de mannelijke voetganger, hadden niet het recht of de toestemming traangas tegen de bestuurster en mij te gebruiken. Die man had ook niet het recht zomaar een deuk in de auto te trappen, danwel dit te proberen. De bestuurster stond de voetganger netjes te woord. Hij had gewoon zijn naam op kunnen geven. Zowel de voetgangers als de inzittenden van de witte Ford Sierra zijn voor mij onbekenden die ik dus nooit eerder van mijn leven ontmoet heb. Ik heb alleen maar behulpzaam willen zijn omdat die bestuurster zo bang was voor die voetganger. Die bestuurster en ik hebben geen enkele aanleiding gegeven wat het gedrag van die voetgangers, met name de man, rechtvaardigt. Ik heb die voetgangers niet geslagen. Ik heb de man alleen maar op de grond in bedwang gehouden tot de politie ter plaatse was."

2.2.4.2. Enkele weken later, op 19 december 1998, is de heer Y als verdachte verhoord. Van dit verhoor is onderstaand proces-verbaal opgemaakt:

"Op 22 november 1998 heb ik een verklaring afgelegd omdat ik in mijn ogen gespoten was met traangas. Ik ben toen gehoord als aangever.

Nu hoort U mij als verdachte en ik verwijs nu naar de inhoud van mijn verklaring als aangever.

Ook als ik gehoord word als verdachte is deze verklaring hetzelfde. Na het conflict op 22 november 1998 ben ik naar mijn huisarts gegaan. (…) Ik gebruik nu druppels voor mijn ogen. In het donker kan ik geen auto meer rijden omdat ik door de koplampen van tegenliggers slecht kan zien. De dokter hoopt dat het met mijn ogen goed zal komen door het gebruik van de druppels. Als dat met lukt dat zal Ik naar een oogspecialist moeten. In dit gebeuren voel ik mij geen verdachte maar duidelijk slachtoffer."

2.2.5. Van het verhoor van mevrouw Z als verdachte is onderstaand proces-verbaal opgemaakt:

"Ik zat op zondag 22 november 1998, omstreeks 12.30 uur, in de auto bestuurd door Y (…). Wij zaten met zijn tweeën. Y reed in mijn Golf. Wij kwam vanaf de Oude Engelseweg gereden om linksaf de Diezekade op te rijden.

Vanuit tegengestelde richting kwam een witte auto gereden die rechtsaf wilde slaan de Diezekade op. Zowel die witte auto als wij stonden stil voor het verkeerslicht. Toen reed die witte auto op om rechtsaf te slaan de Diezekade op. Het was druk met voetgangers die ook aan het oversteken waren. Een van de overstekers schopte tegen die witte auto. Dat was een jongen met lang haar. Bij hem was een meisje, die ook lang haar had. De bestuurder van die witte auto raakte in paniek en werd bang. Y is daarop uitgestapt en vroeg wat er aan de hand was. Die man met lange haren trok een spuitbus met gas en spoot op de bestuurster van de witte auto. Y trok die man met de lange haren weg waarop Y ook met gas gespoten werd door die langharige man. Y riep dat ik de 'wouten' moest bellen. Y houdt hem daarbij vast en viel daarbij naar de grond. Hij kon niets meer zien maar bleef die langharige man vasthouden. Toen viel het busje gas op de grond. Dat meisje wat bij die man was pakte dat busje op en spoot ook naar Y Ik heb dat busje afgepakt van dat meisje en aan een van de 'wouten' gegeven.

Ik heb haar ook stevig bij de rechterschouder vastgepakt. Ik heb haar niet geslagen. Ik heb haar niet bedreigd, ook niet met een schroevendraaier of zo. De ambulance was het eerste ter plaatse en toen is Y even in de ambulance geweest om naar de ogen te laten kijken. Hij moet nog even naar de oogarts op advies van de ambulancebroeder.

Y heeft niet geslagen omdat ik gezegd heb dat hij zich in moest houden.

Y kon ook niets zien en kon daarom ook niet geslagen hebben."

2.2.6. Op 22 november 1998 werd mevrouw O. als getuige gehoord. Hiervan is onderstaande verklaring opgemaakt:

"Op zondag 22 november 1998. omstreeks 13.30 uur, zat ik als passagier rechts voorin in de witte Ford Sierra, bestuurd door S.(…). Mevrouw S. reed over de Veemarktweg om rechtsaf naar de Brabanthallen aan de Diezekade te gaan.

Ze stopte eerst voor het rode licht en toen het groen werd, reed ze aan. Ze stopte om voetgangers de gelegenheid te geven over te steken. Ik zag een man met lange haren die raar begon te doen en tegen de witte Sierra van mevrouw S. begon te schoppen. Bij die langharige man was een vrouw die ook lange haren had. Ze liepen toen door alsof er niets aan de hand was. Mevrouw S. wist niet wat haar overkwam waarop ik uitstapte en zag dat er een vlek op de auto zat, een echte deuk zag ik op dat moment niet.

Een man met een Golf die sprak die langharige man aan en vroeg waar het op sloeg en daarop sprak die man van de Golf mevrouw S. aan en zei dat zij het er niet bij moest laten zitten. Mevrouw S. zei dat ze maar een vrouw was en niet wist wat ze eraan moest doen. Die man van de Golf zei dat ze er maar heen moest rijden en het adres van die langharige man moest vragen en dat hij wel even mee zou rijden.

Daarop is mevrouw S. gekeerd en richting van de Oude Engelseweg gereden waar die langharige man met zijn vriendin inmiddels liep.

Daarop stopten wij en sprak mevrouw S. de langharige man aan en vroeg hem naar zijn adres. Hij wilde dat niet geven. Daarop heb ik die langharige man aangesproken en vroeg aan hem waarom hij zo reageerde. Hij gaf daar geen antwoord op. Wij liepen verder naar die man toe om verder alles uit te praten en toen zag ik dat die langharige man uit zijn jas een spuitbus pakte en in het gezicht van mevrouw S. begon te spuiten. De man van de Golf kwam ons te hulp. De man van de Golf pakte de langharige man vast en tijdens het getrek vielen beide op de grond. Ik heb niet gezien dat de man van de Golf de langharige man geslagen heeft. Ik was druk doende met mevrouw S. omdat zij net een hartoperatie achter de rug had en overstuur was.

Ik zag wel dat op een bepaald moment de langharige man het gas-spuitbusje liet vallen of weggooide en dat de vriendin van de langharige man dat busje oppakte en de

man van de Golf in het gezicht spoot. Of dat goed lukte heb ik niet kunnen zien. De vriendin van man van de Golf, een blonde vrouw met blauwe bloes, pakte daarop dat busje af.

In al dat tumult heeft deze blonde vrouw met blauwe bloes niet geslagen of iemand met een schroevendraaier bedreigd. Kort daarop kwam de ambulance en de politie."

2.2.7.1. Op 26 oktober 1999 hoorde politieambtenaar F. ambulancemedewerker W. als getuige. Hiervan is onderstaande verklaring opgemaakt:

"Op zondag 22 november 1998, omstreeks 12.33 uur, reed ik als bestuurder van de ambulance over de Oude Engelseweg te 's-Hertogenbosch. (…) Als verpleegkundige trad M. op. Ik zag dat er iets aan de hand was want er stonden mensen midden op de straat. Ik zag dat er een auto stilstond langs de kant van de weg. Er kwamen een man en een vrouw naar mij toe gelopen en zij zeiden dat er snel politie moest komen. Ik zag het vechten niet want er stonden mensen voor. Ik heb via de mobilofoon om snelle komst van de politie gevraagd. M. was al uitgestapt. Ik ben daarna uitgestapt en liep richting M. die tussen de mensen stond. Op dat moment kwam de politie ook ter plaatse. De man die boven op een andere man zat en rode ogen had, heb ik meegenomen naar de ambulance. Van hem hoorde ik dat er bij hem traangas in zijn ogen gespoten was. Zijn ogen waren helemaal geïrriteerd. Ook had hij zijn knokkels kapot en afgeschaafd. Hij zei dat dat vermoedelijk van het wegdek kwam. Ik heb die knokkels schoongemaakt en de ogen met een gaasje een zoutoplossing behandeld. (noot verbalisant: deze man betreft verdachte Y.)

Wat er precies gebeurd was weet ik niet. Het ging in ieder geval over een auto waar tegenaan was geschopt. De man die traangas in de ogen had gekregen was vergezeld van een vrouw. Die vrouw had een echt 'Bosch bekkie' (Noot verbalisant: Deze vrouw betreft verdachte Z). Die vrouw had op dat moment niets in haar handen.

De andere partij bestond uit een man en een vrouw. Het betrof de man die op de grond lag. (Noot verbalisant: met de man wordt verdachte Q bedoeld en met de vrouw verdachte X).

Zij zeiden dat het niet normaal was dat ze gewoon doorreden en daarom tegen een auto hadden geschopt.

Deze twee hadden niets in hun handen. In ieder geval heb ik dat niet gezien.

Wij zijn als GGD-personeel niet bedreigd of belemmerd in onze werkzaamheden.

Van omstanders hoorde ik dat de vrouw die hoog Hollands sprak (noot verbalisant: bedoeld wordt verdachte X), gespoten zou hebben met traangas."

2.2.7.2. Op 26 oktober 1999 hoorde politieambtenaar F. ambulancemedewerker M. als getuige. Hiervan is onderstaande verklaring opgemaakt:

"Ik ben ambulance-verpleegkundige. Op zondag 22 november 1999, omstreeks 12.33 uur had ik dienst, samen met de chauffeur W.

We (…) kwamen (…) over de Oude Engelseweg gereden.

Er liep wat publiek omdat er een rommelmarkt gaande was op de Veemarkthallen.

Ik zag dat er een man boven op een andere man zat. Ik dacht dat men aan het reanimeren was. Er stonden mensen omheen en het was midden op de straat te doen. Nadat ik wat beter gekeken had zag ik dat de man boven op de andere man zat en dat het een vechtpartij was. Er werd op dat moment niet geslagen. Ik wachtte even met uitstappen om te bekijken of het wel veilig was. Er was ook nog geen politie ter plaatse. Er werd door mensen over en weer geschreeuwd. De man die boven op de andere man zat heb ik ter plaatse eerste hulp verleend. Zijn ogen en gezicht waren rood bevlekt. (noot verbalisant: Hier wordt verdachte Y bedoeld) Hij zei met traangas bespoten te zijn. Een vrouw zou gespoten hebben. De man die traangas in zijn ogen had werd vergezeld van een vrouw met blond haar. (noot verbalisant: Hier wordt verdachte Z bedoeld). Deze vrouw had niets in haar handen. Ook geen schroevendraaier of zo. Een andere vrouw betichtte haar wel dat ze gedreigd zou hebben met een schroevendraaier. Wij, als ambulancepersoneel, zijn op geen enkele wijze belemmerd in onze werkzaamheden. De man die traangas in zijn ogen had gekregen hebben wij niet naar de eerste hulp vervoerd. Wij hebben niet gezien dat anderen dreigden met voorwerpen of zo. Een traangasbusje heb ik ook niet gezien."

2.2.8.1. Bij brief van 24 februari 1999 heeft de behandelend officier van justitie - de raadsman van - verzoekers meegedeeld dat de heer Y en mevrouw Z in verband met gebrek aan bewijs niet strafrechtelijk zouden worden vervolgd voor hun rol tijdens het incident op 22 november 1998.

2.2.8.2 Bij brief van 5 mei 1999 beklaagden verzoekers zich bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch over deze beslissing van de officier van justitie en verzochten zij het gerechtshof te gelasten dat alsnog strafvervolging van Y en Z zou worden ingesteld.

2.2.8.3. Op 9 juli 1999 deelde de advocaat-generaal bij het ressortsparket te 's-Hertogenbosch het gerechtshof mee dat het dossier voldoende aanknopingspunten bevatte om de betrokkenheid van Y en Z bij het incident te laten beoordelen door de strafrechter.

2.2.8.4. Bij beschikking van 29 oktober 1999 gelaste het gerechtshof te 's-Hertogenbosch de vervolging van de heer Y terzake mishandeling en bedreiging en van mevrouw Z terzake bedreiging. Het gerechtshof gaf daarvoor de volgende motivering:

"Het hof is van oordeel dat gelet op de inhoud van het proces-verbaal van politie, nr (…) voorshands niet kan worden gezegd dat er onvoldoende bewijs terzake mishandeling en/of bedreiging voorhanden is. Daarbij kan onder meer worden gewezen op de verklaringen van X en Q, zoals afgelegd bij de politie en het blijkens de foto's (blz 61 en 62) en het relaas van de politie (blz 8) toegebrachte letsel."

B. Standpunt verzoeker

1. Het standpunt van verzoekers staat - samengevat - weergegeven onder Klacht.

2. Bij verzoekschrift van 7 februari 2001 heeft de gemachtigde van verzoekers de klacht van verzoekers over de manier waarop de ambtenaren van het regionale politiekorps Brabant-Noord F., J., D., P. en G. op en na 22 november 1998 tegen verzoekers zijn opgetreden onderbouwd. In dit verzoekschrift deelde de gemachtigde onder meer het volgende mee:

"Op zondag 22 november 1998 zijn de heer Q en mevrouw X door de politie te 's-Hertogenbosch als verdachten aangehouden naar aanleiding van een incident, waarvan proces-verbaal is opgemaakt (…).

In de hierop volgende strafzaak (…) waarin de heer Q als verdachte werd vervolgd (tegen mevrouw X is geen strafvervolging ingesteld), werden een tweetal feiten ten laste gelegd, te weten mishandeling en vernieling (artt 300 en 350 Sr). Terzake het eerstgenoemde feit werd de heer Q ontslagen van rechtsvervolging, terwijl terzake het tweede feit een boete werd opgelegd van f 250,-. Dit vonnis werd gewezen op 1 maart 2000 door de politierechter te 's-Hertogenbosch, en werd derhalve (er werd geen hoger beroep ingesteld) onherroepelijk op 15 maart 2000. (…)

Deze klacht richt zich tegen de politie te 's-Hertogenbosch - en, in het bijzonder tegen de verbalisanten F., J., D., P. en G. - en heeft betrekking op de bij de behandeling en afhandeling van deze zaak gemaakte ernstige fouten, waardoor verzoekers zich onheus behandeld en bejegend voelen. (…)

Meer in het bijzonder zijn verzoekers gegriefd door de navolgende omissies en handelingen, te onderscheiden in een vijftal aspecten van het politieoptreden.

I

De heer Q en mevrouw X werden aangehouden nadat mevrouw X de politie had gebeld naar aanleiding van het feit dat haar vriend, de heer Q, en zijzelf bedreigd werden door een groep personen, terwijl Q bovendien werd mishandeld. Deze mishandeling werd gepleegd door een persoon die later bleek te zijn genaamd Y.

Direct na aankomst van de politie op de plaats delict is door mevrouw X melding gemaakt van het feit dat zowel zij als Q bedreigd waren met een grote rode schroevendraaier, waarbij zij heeft aangegeven dat die schroevendraaier is gehanteerd door mevrouw Z, behorend tot de opposerende groep.

Daarbij verdient overigens opmerking dat de namen van die personen op dat moment nog niet bekend waren aan X, doch de betreffende personen zijn wel door haar geïdentificeerd.

Ondanks dit gegeven heeft de politie, onder leiding van verbalisant F., zowel nagelaten om ter plaatse nazoeking te doen teneinde de schroevendraaier te vinden, terwijl tevens werd nagelaten om Y en Z aan te houden. Zij hebben zich, gelijk ook nog een andere betrokkene, op verzoek van de politie op eigen gelegenheid naar het politiebureau begeven.

De schroevendraaier is vervolgens niet meer getraceerd kunnen worden. In het vervolgonderzoek is bovendien, met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid, naar voren gekomen dat de betrokken personen die op eigen gelegenheid naar het politiebureau zijn gereisd (en die allen behoorden tot de groep van waaruit Q en X werden bedreigd), hun verklaringen op elkaar hebben afgestemd.

Dit heeft ten eerste tot gevolg gehad dat het onderzoek in de zaak ernstig bemoeilijkt werd, en ten tweede dat het openbaar ministerie vervolgens besloot om alleen de heer Q te vervolgen wegens verdenking van genoemde strafbare feiten.

Eerst na getuigenverhoor bij de rechter-commissaris, op verzoek van de verdediging van de heer Q bevolen door de politierechter, is de duidelijkheid geschapen die heeft geleid tot het ontslag van rechtsvervolging van Q terzake de tenlastegelegde mishandeling.

Bovendien is eerst na een door Q en X ingediende klacht ex art. 12 Sv (Wetboek van Strafvordering; N.o.) op bevel van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch een vervolging ingesteld tegen zowel Z als Y (zie Achtergrond onder 2.). Beiden zijn inmiddels veroordeeld door de politierechter terzake respectievelijk bedreiging met zware mishandeling van Q en X (v.w.b. Z) en mishandeling van Q. (v.w.b. Y).

Door deze - moeizame en kostbare - gang van zaken, veroorzaakt door het eenzijdig, en onbegrijpelijk vooringenomen optreden van de politie, is het vertrouwen van Q en X in de objectiviteit en professionaliteit van de politie ernstig geschaad, reden om ook dit aspect van het politieoptreden in deze klacht te betrekken.

II

Na zijn aanhouding op de plaats delict is de heer Q in de boeien geslagen en naar het politiebureau vervoerd. Op het moment dat de heer Q werd aangehouden lag hij gewond en weerloos op de grond, onder de op hem zittende Y (die hem kort daarvoor mishandeld had).

De heer Q heeft als gevolg van de daaraan voorafgaande mishandeling door Y een gebroken neus, bulten en schrammen aan hoofd, aangezicht en zijn arm opgelopen.

Noch bij aankomst op het politiebureau, noch voorafgaande aan en tijdens zijn verhoor door verbalisant D., noch na afloop van dat verhoor werd aan de heer Q medische hulp (aan)geboden, ondanks het feit dat daar uitdrukkelijk om is verzocht.

Bovendien is de heer Q zelfs niet in de gelegenheid gesteld om zijn gezicht, dat - zeker na aankomst op het politiebureau - onder het bloed en speeksel (van Y) zat, te wassen of zelfs maar op te schonen. Na zijn vrijlating, zo een 5 à 6 uur na zijn aanhouding, zat het gezicht van Q nog onder het - inmiddels opgedroogde - bloed.

Bovendien is door de politie geweigerd, na uitdrukkelijk verzoek daartoe van Q, om fotografische opnamen te maken van het gezicht en de arm van Q ten bewijze van de door hem opgelopen verwondingen. Dit verzoek werd gedaan in verband met het feit dat Q tijdens zijn verhoor heeft aangegeven dat hij aangifte wenste te doen van mishandeling, hetgeen hem overigens ook werd geweigerd (vide hierna onder IV).

Het behoeft geen nader betoog dat de hier vermelde handelwijze van de politie zonder meer klachtwaardig is.

III

Een volgend aspect dat bij deze klacht wordt betrokken betreft het navolgende.

Blijkens het politiedossier werd door hulpofficier van justitie E. aan de verbalisanten, voorafgaand aan de verhoren van alle betrokkenen, de opdracht gegeven dat iedereen die verhoord zou worden, als verdachte (in de zin van art. 27 Sr) (bedoeld zal zijn artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering; N.o.) zou worden gehoord, daar op dat moment de feiten nog te onduidelijk waren om te kunnen oordelen over de situatie (…) (zie Achtergrond onder 3.).

In het licht van de reden die voor deze handelwijze wordt gegeven, is het overigens temeer onbegrijpelijk dat slechts Q en X op de plaats delict werden aangehouden, en niet ook de overige betrokkenen.

Ondanks deze duidelijke opdracht heeft de verbalisant J. de heer Y (die later door de politierechter wegens mishandeling van Q werd veroordeeld) niet als verdachte, maar als getuige gehoord. Uit zijn bij de rechter-commissaris afgelegde verklaring blijkt dat hij - op het moment dat het verhoor aanving, na een kort voorgesprek - van mening was dat Y slechts 'geholpen' had.

Uit de verklaring van verbalisant F., afgelegd bij de rechter-commissaris, blijkt dat de heer J. na het verhoor van Y verkondigd heeft dat Y 'een bos bloemen verdiend had'.

Het is met name die laatste opmerking, waaruit blijkt van een volstrekt onjuiste inschatting van de feiten en een onverklaarbare vooringenomenheid, die een verregaand onbegrip bij verzoekers heeft veroorzaakt, en die mentaal ook hard is aangekomen. Voor een juist begrip, wellicht ten overvloede: de man die veroordeeld is voor mishandeling van verzoeker Q had, volgens de verhorende verbalisant - die daarbij ook nog eens de hem gegeven opdracht in de wind sloeg -, voor die actie een bos bloemen verdiend.

IV

Een volgend aspect dat verzoekers onder Uw aandacht willen brengen, is het feit dat door de politie is geweigerd om zowel van Q als X een aangifte op te nemen terzake de strafbare feiten die naar hun mening (en naar het oordeel van de politierechter in de zaken van Q en X) jegens hen waren gepleegd.

Zowel tijdens de politieverhoren als tijdens telefonisch contact met de politie de dag na de verhoren hebben verzoekers de wens te kennen gegeven dat zij (nog steeds) aangifte wensten te doen, alsmede een aanvullende verklaring wensten af te leggen. Dit laatste in verband met het feit dat beider eerste verklaring was afgelegd na de, voor verzoekers emotioneel en fysiek zeer ingrijpende, gebeurtenissen van die dag. Men werd door de politie evenwel niet in de gelegenheid gesteld zulks te doen.

Uiteindelijk is aangifte gedaan middels een schrijven van de (inmiddels door verzoekers aangezochte) raadsman van Q en X, d.d. 7 december 1998, aan de officier van justitie, met het verzoek een strafvervolging in te stellen. Aan dat verzoek is overigens evenmin gevolg gegeven, noch is er naar aanleiding van dat schrijven contact gezocht met verzoekers, noch is er een aangifte opgenomen.

Eerst na een daartoe bekomen bevel van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch d.d. 2 november 1999 (…) gegeven op een namens verzoekers gedane klacht ex art. 12 Sv, is door het openbaar ministerie strafvervolging ingesteld, leidende tot de veroordeling van Z en Y. Ook in het kader van die strafvervolging zijn verzoekers nimmer gehoord. Het bewijs voor de strafbare feiten is geput uit de verklaringen, die zij beiden als verdachten in hun eigen zaak hebben afgelegd.

Verzoekers menen dat de onwil c.q. nalatigheid van de politie om aangifte en een aanvullende verklaring op te nemen niet te rechtvaardigen valt.

V

Tot slot brengen verzoekers onder Uw aandacht dat de politie te 's-Hertogenbosch het, na voornoemd eenzijdig en onprofessioneel onderzoek, tevens gepast heeft gevonden om aan de lokale pers berichtgeving te doen van de 'bevindingen' van het onderzoek. Daarin werd Q als 'de dader' omschreven.

Door deze handelwijze is dus bovendien de onterechte, in elk geval grotendeels onjuiste lezing van de politie, waarin verzoekers als agressors werden bestempeld, in de openbaarheid gebracht.

Deze beslissing om een persbericht op te stellen is temeer laakbaar, gelet op de wijze waarop de politie in deze zaak onderzoek heeft verricht. …"

3. Bij het verzoekschrift van 7 februari 2001 was een aantal bijlagen gevoegd. Een van de bijlagen was een door de rechter-commissaris bij de arrondissementsrechtbank te

's-Hertogenbosch opgemaakt proces-verbaal van getuigenverhoren, afgenomen op 1 en 2 december 1999, respectievelijk 18 januari 2000.

3.1. Op 1 december 1999 legde hoofdagent van politie J. onderstaande verklaring af.

"Mijn betrokkenheid bij deze zaak was gering. Voor zover ik mij kan herinneren was ik als eerste van de politie ter plaatse. Ik was alleen en kan mij niet herinneren of ik op de motor of met de auto was. Ik trof daar een grote consternatie aan. Er waren heel veel mensen; naar mijn idee meer dan 30. Het was een chaos. De situatie was onduidelijk. Wat ik begreep was dat er 2 voetgangers in conflict waren geraakt met een afslaande auto en dat dit uit de hand gelopen was. Er werd van alles door diverse mensen geroepen. Het was er hectisch. De familie Y was aan het schreeuwen, de bestuurster van de auto was overstuur en de 2 verdachten, ik bedoel de voetgangers, werden door anderen vastgehouden. Mij is daar toen niet opgevallen dat er jonge kinderen aanwezig zouden zijn. Mij was ook niet duidelijk in welke kampen de betrokkenen ingedeeld moesten worden. Ik heb tegen mijn collega's gezegd dat de betrokkenen zo snel mogelijk uit de menigte weg moesten en dat ze beter op het bureau gehoord konden worden. Ik heb de voetganger aangehouden en geboeid. Ik kan me niet meer herinneren hoe ik hem heb aangetroffen en hoe hij eraan toe was.

De heer Y is niet gearresteerd. Zijn verhaal was zodanig dat hij niet als verdachte werd aangemerkt. Ik had de indruk dat hij geholpen had. Daarom is hij ook niet als verdachte gehoord. Naast de 2 voetgangers is de bestuurster van de auto als verdachte aangehouden. Ik weet niet hoe het komt dat de voetgangster en de bestuurster van de auto niet begrepen hebben dat zij waren aangehouden. Ik heb de bestuurster, mevrouw S., zelf aangehouden. Zij werd hysterisch en wilde niet mee. Zij wilde zelf rijden. Mijn collega's hebben haar gekalmeerd. Naar mijn idee was zij panisch. Zij wilde niet mee naar de politieauto. Mij was niet duidelijk dat ze dat niet wilde uit angst om bij Q in een auto te komen. Ik wilde haar overigens naar een andere auto brengen als waar Q in zat.

Ik heb ter plaatse geen contact gehad met het ambulancepersoneel. Ik weet niet dat Y medische hulp heeft gehad van dat ambulancepersoneel. Op weg naar het politiebureau heb ik niet in de auto gezeten waar Q in zat. Ter plaatse is door iemand geroepen dat er een schroevendraaier in het spel was. Ik weet niet wie dit geroepen heeft. Er is ook niet naar gezocht omdat het er hectisch was en op dat moment het ook niet zo belangrijk leek. Naar ik mij kan herinneren heeft collega F. ter plaatse het onderzoek van mij overgenomen. Ik denk dat er 4 à 5 minuten verstreken zijn voordat ik na de melding ter plaatse was. Ik kan me niet herinneren of ter plaatse gevraagd is of er getuigen waren. Dit is overigens wel gebruikelijk. Ik hoor niet op het bureau Vogelstraat. Toen ik de heer Y daar gehoord had, ben ik ook weggegaan. Ik heb de heer Y bij aanvang van het verhoor geen cautie gegeven omdat ik hem als benadeelde zag. Dit deed ik op grond van wat er voorafgaand van het verhoor al door hem gezegd was. Dat kwam ook overheen met de door mij aangetroffen situatie. Ik heb wellicht te snel deze conclusie getrokken. Nu we het hier zo over hebben is het zo gegaan dat er bij mij een beeld is ontstaan over de positie van Y n.a.v. wat hij in eerste instantie verteld had. Ik heb hem toen bij aanvang van het verhoor wel gezegd dat hij geen verklaring hoefde af te leggen en toen na zijn verhaal mijn beeld bevestigd werd, heb ik vervolgens een verklaring als benadeelde op papier gezet. Daarin heb ik dus niet meer vermeld dat hij niet tot antwoorden verplicht was.

Ik weet niet of er een antecedentenonderzoek naar de betrokkenen gedaan is. Ik heb dat in ieder geval niet gedaan. Ik ben verder ook niet bij een buurtonderzoek betrokken geweest. Ik weet verder niets van de zaak omdat ik er verder niet bij betrokken ben geweest. Als in de verklaring van Y staat dat het om keurig nette mensen ging die beslist geen ruzie zouden zoeken, dan heeft hij dit ook zo gezegd."

3.2. Op 2 december 1999 legde brigadier van politie F. onderstaande verklaring af.

"Ik ben betrokken geweest bij het onderzoek naar het voorval op 22 november 1998 bij de Brabanthallen. Ik ben ook uiteindelijk eindverantwoordelijke voor het proces-verbaal in deze zaak. Nadat op die dag er een 112-melding was gekomen, was collega J. als eerste ter plaatse. Ikzelf kwam er wat later. J. stond toen bij de ambulance. Ikzelf heb de auto een eindje verderop gestopt. Er was veel volk. Meteen kwam mw. X naar mij toe en trok mij aan mijn jas. Zij was emotioneel en ook bang. Ik wilde zo snel mogelijk een overzicht van de zaak krijgen en heb haar toen voor haar eigen veiligheid in mijn auto laten plaatsnemen. Ze heeft toen ook verteld dat ze bedreigd was met een schroevendraaier. Het was een chaotische situatie. Collega J. zei wie er als verdachten moesten worden aangehouden. We hebben toen afgesproken dat we iedereen de cautie zouden geven. Collega J. dacht daar anders over. Hij zag dhr. Y meer als iemand die te hulp geschoten was en zei dat deze man eerder een bos bloemen verdiend had. De discussie hierover met J. vond plaats nadat het verhoor van dhr. Y had plaatsgevonden. Y is een persoon waarmee moeilijk contact te leggen is. Je moet rekening houden met zijn gemoedstoestand. Het is een warmbloedig persoon die, wanneer hij vindt dat er onrecht gedaan wordt, op de barricade springt.

Ik zie de oorzaak in deze zaak als een simpele verkeersovertreding waarbij Q over de zeik is gegaan en tegen de auto heeft geschopt. Daarop is een woordenwisseling ontstaan. Y heeft willen helpen en heeft als het ware mw. S. gecoached om de naam en adres van Q te krijgen. Zij zijn toen achter de 2 voetgangers aangereden. De 2 auto's zijn toen bij hen gestopt en in de tweede auto zaten Y en Z.. Er zullen toen wel wat forse dingen gezegd zijn. Dit kan bedreigend overgekomen zijn voor Q. Die heeft een busje traangas gepakt en daarmee gespoten. Mensen als Y laten zich niet in de ogen spuiten. Ik durf met mijn 20 jaar ervaring te stellen dat als Q niet gespoten had, de zaak heel anders afgelopen zou zijn. Er waren dan misschien wel klappen gevallen, maar dan was het niet zo uit de hand belopen. Als dhr. Q zou zijn vastgepakt of zou zijn geslagen, kan ik me voorstellen dat hij zich heeft willen verdedigen. Dat had hij alleen niet met een busje traangas moeten doen.

U vraagt mij of er geen getuigen zijn gehoord buiten de personen die in het dossier voorkomen en die allemaal bij de zaak betrokken zijn. Er is ter plaatse gevraagd of zich getuigen wilden melden. Dat is niet gebeurd. Wij konden dus niet aan onafhankelijke getuigen komen. Er is nog wel een buurtonderzoek gedaan, maar dat heeft ook geen resultaat opgeleverd. De schroevendraaier is niet uit de verf gekomen. Ik heb geen schroevendraaier gezien. Z heeft het spuitbusje afgegeven aan ons en gezegd dat ze dat afgepakt had van mw. X. Ik heb alle verklaringen in het dossier gelezen. Het klopt dat Q en X beiden over de schroevendraaier verklaren. Het klopt ook dat zij feitelijk niet met elkaar hebben kunnen overleggen. Ik wist niet dat mw. X de 112-melding heeft gedaan. Ik kan u geen verklaring geven waarom S., Y, Z en O. niet nader gehoord zijn. De tweede verklaring van Y, die in opdracht van het Openbaar Ministerie is geschied, is in mijn ogen een verhoor en daar is niets mis mee.

Ik kan mij herinneren dat mw. X over een passerende verpleegster heeft gesproken. Bij mijn weten is deze verpleegster niet getraceerd. Als collega G. gemeld heeft dat die verpleegster wel getraceerd is, is dat voor mij nieuw. Ik kan het mij in ieder geval niet herinneren. Wij zijn ook bij de coffeeshophouder geweest. Die zegt niets gezien te hebben van wat zich buiten heeft afgespeeld. Ik denk dat hem verder niet gevraagd is over de gang van zaken m.b.t. het bellen naar 112. Ter plaatse is door ons wel met het ambulancepersoneel gesproken. Het is overigens niet gebruikelijk hen als getuige te horen. Zij hebben van het voorval zelf niets gezien. Uit de verklaring die later van hen is opgenomen, kan worden afgeleid dat zij met Q gesproken zouden hebben. Ik weet niet of dat zo is. Ik neem aan dat ze wel even naar hem gekeken hebben. Ik moet overigens wel zeggen dat Q daar ter plekke er nog niet zo erg uit zag. Ik weet niet of er tijdens het verblijf op het bureau aandacht besteed is aan de verwondingen van Q.

Y en Z zijn niet aangehouden. Ze zijn niet gefouilleerd en ook hun auto is niet doorzocht. Ik moet u wel zeggen dat Z bekend is en dat ik niet sta te kijken van het verhaal over de schroevendraaier. Als zij gesnoven heeft, dan is ze tot alles in staat. Op dat moment had ik niet de indruk dat ze gesnoven had. De beslissing om hen niet aan te houden is in de hectiek van het moment genomen. Achteraf gezien was het misschien beter geweest dat wel te doen. Zowel Y als Z zijn bij ons bekend, ook i.v.m. geweldsdelicten.

Ik heb in mijn ambtelijk verslag gemeld dat ik ter plekke door mw. S. gewezen ben op de beschadiging van haar auto. Ik kan me dat ook nog herinneren. Ik ben daar dus zeker over. Als mw. S. in haar verklaring bij de politie zegt dat zij de beschadiging pas later gezien heeft, dan heeft zij dat zo gezegd. Als ik het wel heb, stond haar auto gedeeltelijk op het trottoir of er tegenaan, op de fietsstrook die deel uitmaakt van de rijbaan. Ik heb daar ter plekke de koekoek gezien in het portier. Dit is een lichtte deuk. Ik kan me niet herinneren of er kinderen in de auto zaten. Zoals wij de auto's hebben aangetroffen, bestond bij ons niet de indruk dat Q en X waren klem gereden.

(…)

T.a.v. de verwondingen van Q moet ik u zeggen dat hij best wel wat onder het bloed kan hebben gezeten, maar ik denk dat dat niet zodanig was, dat dit voor mij aanleiding was dit in het p.v. te vermelden. Op de vraag waarom in het p.v. geen melding is gemaakt van de verwondingen van mw. X, moet ik zeggen dat ik dat niet weet, omdat ik haar niet verhoord heb. Ik heb gehoord dat Q en X contact hebben gehad met de C.O.Z. van het bureau - dit kan dhr. G. geweest zijn - en dat zij stonden te trappelen om naar het bureau te komen. Zij waren het er helemaal niet mee eens dat zij als verdachten werden aangemeld. Ik weet niet waarom hier niet verder op ingegaan is. Ik weet ook niet welke rol collega G. in het onderzoek had. Voor mij was het zo dat iedereen als verdachte was gehoord en dat daarmee de zaak af was. (…)

Er zijn op het bureau geen foto's van de verwondingen van W gemaakt, omdat deze wel beschreven zijn in het p.v.. Op het bureau zag Q er overigens absoluut niet zo erg uit als op de foto's die kennelijk de volgende dag gemaakt zijn. In het kader van het buurtonderzoek hebben wij navraag gedaan in de coffeeshop, omdat daar de nodige mensen aanwezig waren. Daar wierp zich niemand op als getuige. Wij zijn niet bij de naastgelegen woningen gaan informeren. We hebben niet nagekeken hoe de verkeerslichten op het kruispunt werkten, omdat we dat niet belangrijk vonden."

3.3. Op 18 januari 2000 legde hoofdagent van politie B. onderstaande verklaring af.

"Ik kan me herinneren dat ik deze dag dagdienst had en te hulp geroepen werd bij de verhoren van een aantal personen. Ik begreep dat er een incident had plaatsgevonden waarbij diverse personen betrokken waren. Al die personen werden als verdachten beschouwd en dienden dus ook als zodanig gehoord te worden. Ik moest mevrouw S. horen. Deze zat in een opvangkamer. Ik heb een hulpofficier van justitie meegevraagd om haar voor te geleiden. Nadat ik haar gehoord had, ben ik naar de printer gelopen. Ik hoorde daar van een collega dat mevrouw S. gespoten zou hebben met traangas. Omdat zij in haar verklaring daar anders over sprak, vond ik dat zij toch nog nader gehoord moest worden. Zij was inmiddels naar de hal van het politiebureau gelopen en stond daar bij haar man, haar schoonzus en nog wat mensen. Ik heb haar gevraagd om weer even mee te lopen. Onderweg heb ik haar gezegd dat er nog wat onduidelijkheid was en dat ik haar zou brengen naar een ophoudkamer. Zij raakte toen in paniek en riep dat ze niet in een cel wilde. In paniek rende ze terug naar de glazendeur. Deze gaat niet zo maar open. Ze ging weggekropen staan tussen de deur en een pilaar. Op dat moment liep er net een collega door de glazendeur naar buiten. Daardoor kon ook zij naar buiten lopen. Ik ben haar achterna gelopen en probeerde haar mee terug naar binnen te krijgen. Er ontstond toen een schermutseling omdat wat mensen aan mij begonnen te trekken. Ik zag naderhand dat ik blauwe plekken en schaafwonden had. Er is ook een poster van slachtofferhulp van de muur gevallen, daarbij is het glas kapot gegaan. Er zijn wat collega's komen helpen waarop mevrouw S. weer is meegenomen. Ik vond haar niet agressief, maar angstig en paniekerig. Omdat de verhouding tussen haar en mij toch wat verstoord was is zij vervolgens nog gehoord door collega D.. Ik denk achteraf dat er een communicatiestoornis is geweest over het spuiten met het gasbusje en dat de andere vrouw bedoeld werd toen mij gezegd werd dat zij met het gasbusje gespoten had.

Ik ben later op verzoek van een chef, (…) mevrouw S. gaan horen als aangeefster. Dat was een aantal dagen later. Ik denk dat dit op 2 december was. Ik heb gezien dat het pv van aangifte gedateerd is op 30 november. Dat komt omdat ik op 30 november de eerste verklaring van mevrouw S. gekopieerd heb naar een aangifte. Deze verklaring had ik op 2 december bij me. Ik heb hem met haar doorgenomen en er zijn wat wijzigingen en aanvullingen aangebracht. (…)

Ik ben niet op de plaats delict geweest. Ik kan me wel herinneren dat er gesproken is over een schroevendraaier. Ik weet echter niet meer of dit al bij de voorbespreking is geweest. De voorbespreking was summier. Het staat mij niet bij dat verteld zou zijn dat Q en X zich verweerd hebben en bedreigd zouden zijn. Ik herinner mij ook niet of gezegd is dat Q en X bijna zijn aangereden. (…)"

3.4. Op 18 januari 2000 legde inspecteur van politie G. onderstaande verklaring af.

"De enige bemoeienis die ik met deze zaak heb gehad is dat op maandag 23 november 1998 mevrouw X naar mij heeft gebeld omdat ik coördinator van het team was. Zij wilde perse naar het bureau komen voor het doen van aangifte. De zaak was toen al uitgegeven aan collega F. Ik heb haar getracht duidelijk te maken dat het beter was om een afspraak met F. te maken. Die was op dat moment niet aanwezig. Het telefoongesprek verliep niet goed. Mevrouw X werd emotioneel. Ik kreeg toen de moeder van Q aan de lijn. Ook zij zei dat ze naar het bureau wilde komen. Ik heb toen weer gezegd dat het beter was om af te wachten totdat F. er weer was. Ik heb ook gezegd dat men te allertijde aangifte kon doen en dat men daarin vrij was. Ik vond het echter beter dat alles in een hand bleef. Een uurtje later belde de moeder van Q weer terug met de mededeling dat ze contact hadden gehad met een advocaat en dat deze de aangifte zou verzorgen. Ik heb van dit gesprek een mutatie opgemaakt welke voor interne gebruik is. (…) Ik heb in het telefoongesprek ook gezegd dat Q en X nog steeds als verdachten worden gezien. Ik heb absoluut niet gezegd dat het voor hen niet mogelijk zou zijn om aangiften te doen. Ik heb meerdere malen gezegd dat het beter was te wachten tot dat collega F. weer aanwezig was.

Ik had 's-morgens eerst de stukken doorgelezen. Ik heb dat gedaan uit interesse. Ik denk dat het op de plaats delict allemaal erg onduidelijk is geweest. Ik heb echter niet de indruk gekregen dat de collega's een verkeerde kijk op de zaak hebben gehad. In eerste instantie is iedereen als verdachte aangemerkt. Ik kan me niet herinneren dat mevrouw X in het telefoongesprek tegen mij heeft gezegd dat ze de vorige dag al aangifte wilde doen en dat dit niet werd toegestaan. Op het moment dat zij belde was er volgens mij niemand van de collega's die er de vorige dag bij geweest zijn aanwezig. Ik heb niet tegen mevrouw X (gezegd; N.o.) dat de verpleegster getraceerd was. Ik heb geen bemoeienis gehad met het persbericht dat over deze zaak is uitgegaan. Dit gebeurt door onze dienst persvoorlichting. Het verdere onderzoek in deze zaak is door collega F. zelfstandig afgewerkt."

3.5. Op 18 januari 2000 legde hoofdagent van politie P. onderstaande verklaring af.

"Ik ben niet op de plaats van het voorval geweest op die middag. We hebben op het bureau van collega F. uitleg gekregen over wat er gebeurd was. Het was op dat moment niet helemaal duidelijk. Daarom moest iedereen als verdachte gehoord worden. Wat ik wel begrepen heb is dat er meerdere strafbare feiten door meerdere personen gepleegd zijn. Ik heb vervolgens mevrouw X gehoord. Ik heb tijdens het verhoor geen verwondingen, maar wel emoties waargenomen. Ik kan me niet herinneren dat ze mij heeft gewezen op verwondingen. Mr. Van Straalen zegt mij dat zij 2 rode strepen in de hals had en een bult op haar hoofd. Ik kan me dat niet herinneren. Als ik het gezien had, dan zou ik dat in het pv hebben vastgelegd of in een pv van bevindingen. Dat is mijn manier van werken. Het komt mij vaag bekend voor dat mevrouw X aangeboden heeft haar handen te laten onderzoeken i.v.m. het feit dat gezegd werd dat zij het gasbusje in haar handen had gehad. Ik kan dat echter niet volmondig bevestigen. Het lijkt me sterk dat ik tegen haar gezegd zou hebben dat ik dit aanbod in een ambtelijk verslag zou vastleggen. Het klopt dat ze aangegeven heeft dat ze aangifte wilde doen. Ik zag daar niet direct aanleiding toe. Ik heb met haar afgesproken dat eerst het volledige dossier bekeken zou worden en dat er dan nog altijd aangifte gedaan kon worden. Omdat ik niet exact wist wat er gebeurd was, heb ik het verhoor zoveel mogelijk open gehouden. Ik heb van haar voor het eerst gehoord dat er traangas in het spel was.

Het klopt dat er tijdens het verhoor tumult op de gang is ontstaan. Een wat oudere dame is daar toen emotioneel geworden. Ik ben toen even de gang op geweest. Toen ik terugkwam zag ik dat mevrouw X op de grond achter de deur zat. Zij was toen ook emotioneel. Mr. Van Straalen vraagt mij naar (een bepaalde passage in; N.o.) het pv (onder B.2.2.2.; N.o.). Daar verklaart mevrouw X dat zij ontkent dat haar vriend tegen het portier aangeschopt heeft. Mr. Van Straalen vraagt mij of mevrouw X gezegd kan hebben dat ze dit niet gezien heeft. Ze heeft gezegd dat hij de deur niet geraakt heeft. Ik heb dat specifiek zo gevraagd omdat dit mij de aanleiding leek voor het hele gebeuren. Ze heeft de verklaring grondig nagelezen en ik heb haar meerdere malen gevraagd of er nog dingen veranderd moesten worden in de verklaring."

4. in aanvulling op het verzoekschrift van 9 februari 2001, zond de gemachtigde van verzoeker bij brief van 31 mei 2001 een overzicht van de consulten van verzoeker aan zijn huisarts in de periode 24 juni 1998 en 21 april 1999. In het overzicht werd onder meer de volgende informatie gegeven:

"C 23/11/1998 S in elkaar geslagen gisteren.

O blauw oog en blauwe plek op arm

P brief voor politie.

C 30/11/1998 S pijnlijke neusrug, scheefstand

O afwijking naar re

E contusie, fractuur

P bij klachten evt kno arts."

C. Standpunt beheerder van het regionale politiekorps Brabant-Noord

1. Bij de schriftelijke opening van het onderzoek op 14 mei 2001 heeft de Nationale ombudsman de beheerder van het regionale politiekorps Brabant-Noord onderstaande vragen gesteld:

"1) Hoeveel politieambtenaren zijn naar aanleiding van de melding van het voorval ter plaatse verschenen? Wie van hen had daarbij de leiding?

2a) Welke betrokkenen zijn ter plaatse reeds als verdachte aangemerkt? Wie heeft deze beslissing genomen?

2b) Is het juist dat ter plaatse verschil van inzicht heeft bestaan tussen enkele politieambtenaren ten aanzien van het als verdachte aanmerken van de heer Y en mevrouw Z?

2c) Is het juist dat genoemde personen ter plaatse niet als verdachte zijn aangemerkt? Wie heeft dat beslist?

3) Is het juist dat verzoeker is geboeid? Om welke reden is dat gedaan?

4) Was verzoeker gewond? Zo ja, is in verband daarmee een arts benaderd? Indien geen arts is benaderd, wat was hiervoor de reden?

5) Is verzoeker gelegenheid geboden zijn gezicht te wassen? Zo ja, wanneer was dat? Zo nee, waarom niet?

6) Is het juist dat een van de betrokken politieambtenaren na het verhoor van de heer Y blijk heeft gegeven van waardering voor het optreden van de heer Y?

Verder verzoek ik u een nauwkeurig verslag uit te brengen van de tussen 22 november 1998 en 1 maart 2000 uitgevoerde opsporingsactiviteiten."

2.1. In reactie op de klacht en in antwoord op de gestelde vragen, deelde de plaatsvervangend korpsbeheerder bij brief van 3 augustus 2001 onder meer het volgende mee:

"De politie van het district Den Bosch was ten tijde van het incident met 8 medewerkers ter plaatse. Uit het onderzoeksrapport, (…) blijkt mij dat brigadier F., de leiding had van het onderzoek op het politiebureau. Kort na het incident op de Oude Engelenseweg te 's-Hertogenbosch had niemand de leiding. Daartoe leende zich op dat moment de situatie niet. De hoofdagent J., welke als eerste bij het incident ter plaatse was, heeft op dat moment enige coördinerende werkzaamheden verricht. Bij de afhandeling van het onderzoek was inspecteur E. betrokken als hulpofficier van justitie.

Op de plaats van het incident werd, op basis van de gegevens die op dat moment beschikbaar waren, door hoofdagent J. als verdachten aangemerkt de betrokkenen Q, X en S.

Uit het opgemaakte proces-verbaal en de rapportages is niet op te maken of er ter plaatse een verschil van inzicht bestond over het al dan niet als verdachte aanmerken van de heer Y of mevrouw Z.

Later op het politiebureau, heeft hoofdagent J. nadat hij het verhaal van de heer Y had aangehoord op eigen titel besloten om de heer Y als aangever en niet als verdachte te horen.

In het onderzoeksrapport wordt gesteld dat een aantal personen waaronder de heer Y en mevrouw Z is gevraagd om naar het politiebureau te komen en een verklaring af te leggen betreffende het voorval op de Oude Engelenseweg. Kort na het incident was het kennelijk nog niet mogelijk om vast te stellen wie zich schuldig hadden gemaakt aan een strafbaar feit. Uit het ingestelde onderzoek kon niet worden vastgesteld wie deze beslissing had genomen.

De heer Q werd bij zijn aanhouding geboeid en overgebracht naar het politiebureau. De reden hiervan was dat de heer Q zich bij de aanhouding door burgers verzette. De bevoegdheid tot het aanleggen van de handboeien werd ontleend aan artikel 22 van de Ambtsinstructie voor de politie (zie Achtergrond onder 4.; N.o.).

Na het verstrijken van bijna 3 jaar is niet meer vast te stellen of de heer Q gewond was toen hij bij de politie werd verhoord. Ook op het insluitingformulier uit het Bedrijfsprocessensysteem is geen aantekening gemaakt van artsbezoek ten behoeve van de heer Q. Zodoende is ook niet meer vast te stellen of de heer Q is bezocht door een arts. Indien nodig zou de heer Q een medische behandeling niet zijn onthouden.

Door onderzoeker is met brigadier D. gesproken die het verhoor van de heer Q heeft gedaan. Deze kon zich niet meer herinneren dat de heer Q bloed op zijn gezicht had. Ook het verzoek om zich te mogen wassen of een gelegenheid daartoe bieden kon brigadier D. zich niet herinneren.

Naar aanleiding van de opgenomen verklaring van de heer Y heeft hoofdagent J. aan de met het verdere onderzoek belastte collega's voorgesteld om de heer Y een bloemetje te sturen voor zijn optreden. Dit is overigens niet tegen de heer Y rechtstreeks gezegd en niet door hem gehoord doch bleek door brigadier F. tijdens het verhoor door de rechter-commissaris te zijn genoemd en dit werd vastgelegd in het proces-verbaal van dit verhoor. (…)

Pas later is gebleken dat de heer Y ten aanzien van de heer Q geweld heeft gebruikt en hij derhalve ook als verdachte aangemerkt diende te worden. Hoofdagent J. heeft aangegeven later een andere kijk op het geheel te hebben gekregen. De heer Y heeft van de politie uiteraard nooit een bloemetje ontvangen. (…)

De onderzoeker heeft bij zijn onderzoek de berichtgeving naar de pers betrokken. Daarbij is met name de aandacht uitgegaan naar de zogenaamde knipselkrant waarin alle persberichten van de politie in copievorm zijn opgenomen. Voor zover onderzoeker na kon gaan was er geen sprake van publicatie van dit voorval. Mocht er desondanks wel een publicatie hebben plaatsgevonden dan is de tekst hiervan niet meer te achterhalen.

Oordeel over de ingediende klacht.

De politieambtenaren die na de incidentmelding op de Oude Engelenseweg ter plaatse kwamen troffen een zeer onoverzichtelijke situatie aan waarbij personen die zojuist bij een geweldsincident betrokken waren geweest hen informatie moesten verschaffen. Ter plaatse is dat ook maar voor een deel gelukt. Op basis hiervan werden op dat moment drie personen, namelijk de heer Q, mevrouw X en mevrouw S., als verdachte aangemerkt.

Om verdere uitbreiding van geweld of nieuwe uitbarstingen van geweld te voorkomen werd besloten om de drie verdachten over te brengen naar het politiebureau. De overige betrokkenen werden gevraagd om een verklaring af te komen leggen op het politiebureau. Gezien de gespannen situatie op dat moment en het grote aantal mensen dat zich op dat moment op de plaats van het incident bevond, ben ik van mening dat de politie, voor zover dat onder de omstandigheden mogelijk was, een goede afweging en goede keuzes heeft gemaakt. Op dat onderdeel (uw vragen 2 en 3) acht ik de klacht ongegrond.

Nadat de politieambtenaren met de aangehouden verdachten op het bureau waren gekomen werd het onderzoek voortgezet. Gedurende dit onderzoek werd de heer Y niet als verdachte doch als aangever/getuige gehoord. Gezien de stand van zaken van het onderzoek op dat moment was deze beslissing van hoofdagent J., te voorbarig. Hij had hiertoe pas kunnen besluiten nadat hij een duidelijk beeld had verkregen van hetgeen zich precies had afgespeeld op de plaats van het incident. Op dit onderdeel acht ik de klacht gegrond.

Betreffende de verwondingen (uw vragen 4 en 5) die de heer Q ten gevolge van het incident zou hebben opgelopen heb ik uit het onderzoeksrapport niet kunnen vaststellen wat er precies aan de hand is geweest. Gezien de datum van het incident en het recente onderzoek kan ik me goed voorstellen dat deze details niet meer bekend zijn en vraag ik daarvoor uw begrip. Op dit onderdeel van de klacht onthoud ik me dan ook van een oordeel.

Door hoofdagent J. is een opmerking gemaakt dat de heer Y een bloemetje zou verdienen voor zijn optreden op de plaats van het incident. Deze opmerking is als een suggestie gemaakt naar de politiemensen die het verdere onderzoek in het politiebureau zouden verrichten. Een dergelijke opmerking is uitsluitend gemaakt naar zijn collega's en niet naar degenen die betrokkenen waren bij het incident. Door deze opmerking c.q. suggestie is geen enkele betrokkene onheus bejegend door J. Ik ben echter wel van mening dat deze opmerking beter achterwege had kunnen blijven. Pas bij het verhoor door de rechter-commissaris van brigadier F. is er door hem melding van deze opmerking gemaakt welke vervolgens door de rechter-commissaris in het proces-verbaal van verhoor werd vastgelegd. De opmerking heeft, naar mij is gebleken, ook geen invloed gehad op het verdere verloop van het onderzoek. Dit werd namelijk geleid door brigadier F. Hoofdagent J. maakte daar geen deel van uit. De opmerking om een bloemetje te sturen moet derhalve naar mijn mening in een heel ander perspectief worden bezien. Op dit onderdeel acht ik de klacht ongegrond.

Gezien mijn bovenstaande oordeel betreffende deze klacht is er voor mij geen aanleiding om over te gaan tot enigerlei maatregel of actie ten behoeve van verzoekers, dan wel in meer algemene zin."

2.2. Bij de reactie van de korpsbeheerder 3 augustus 2001 was een aantal bijlagen gevoegd. Eén van de bijlagen was een op 23 november 1998 door politieambtenaar F. opgemaakte mutatie. Hierin heeft hij onder meer het volgende vastgelegd:

"Voordat alle verhoren aanvingen heb ik (F.) met alle verbalisanten afgesproken dat alle betrokkenen als verdachten gehoord moesten worden. Voorts spraken wij af dat personen die ook aangifte wensten te doen dat tevens op te nemen in dezelfde verklaring.

Iedereen deed zoals afgesproken, echter Y werd niet gehoord als verdachte. Betreffende ambtenaar vond hem geen verdachte en hoorde hem als aangever.

Zoals voorgesteld door C. om Q en X nog een keer te horen lijkt mij overbodig.

Alle verklaringen staan reeds op papier en de verwondingen zijn ook bekend. (…)

Aan de hand van een analyse van de verklaringen (…) komen we tot het navolgende eindresultaat en aanbevelingen voor de COZ en het OM.

Voorstel:

Q: verdachte terzake 300 Sr en de WWM pv

Is geslagen door vermoedelijke Y

X: verdachte terzake 300 Sr pv

handelde uit angst.

Pol.sepot?

S.: geen verdachte, is slachtoffer traangas

O.: getuige

Y: verdachte 300 Sr 3 tegen 2 verkl.

(tevens slachtoffer gas) Techn. Sepot?

Z: verdachte 285 Sr 2 tegen 2 verkl.

(zie Achtergrond onder 5.) Techn. Sepot?"

2.3. Verder was als bijlage bijgevoegd een op 25 november 1998 door politieambtenaar B. opgemaakte mutatie. Hierin heeft zij onder meer het volgende vastgelegd:

"Naar aanleiding van een vechtpartij op de Oude Engelenseweg werd ik samen met P. door F. naar beneden geroepen om te assisteren bij het verhoren van de betrokkenen. Toen P. en ik beneden kwamen werd er in het kort verteld wat er gebeurd was. Er kwam toen naar voren dat er op het buro 5 à 6 personen waren die gehoord dienden te worden. F. vroeg mij de bestuurster van de auto te horen genaamd S. Ik vroeg toen of dat zij verdachte was of niet. Er werd mij toen gezegd dat zij verdachte was. Vervolgens vroeg ik of dat zij aangehouden was. Hierop kwam toen geen duidelijk antwoord. Ik zei toen dat als zij verdachte was, en niet aangehouden, dat zij dan alsnog aangehouden zou moeten worden. Er werd toen door J. gezegd dat hij (ter plaatse; N.o.) had gezegd dat iedereen aangehouden moest worden, en dat mw S. dus ook aangehouden was.

Hierbij was de CvD (Chef van Dienst; N.o.) (…) aanwezig. Het bleek dat mw. S. in een opvangkamertje zat te wachten. Zij was dus niet ingesloten. Ik heb de CvD gevraagd met mij mee te gaan teneinde mw S. voor te geleiden. Dit werd door hem gedaan om 13.18 uur. Er werd haar medegedeeld dat zij verdachte was, en aangehouden. Ik ben haar toen gaan verhoren, zij deelde mij mede dat zij begreep dat zij verdachte was, en dat zij begreep dat zij was aangehouden.

Zij legde een verklaring af waaruit naar voren kwam dat zij geen verdachte was, maar aangeefster. Na afloop van het verhoor wilde zij naar de WC. Ik moest naar de printer voor het ophalen van de verklaring. Ik heb haar toen naar de WC in de hal laten gaan, mede omdat het hier om een oudere vrouw ging en ik van haar niet verwachtte dat zij zou pogen te ontsnappen. Toen ik bij de printer kwam, kwam ik een aantal collega's tegen die ook bezig waren met de verhoren in deze zaak. Zij deelden mij mede dat de vrouw die ik aan het horen was, mogelijk had gespoten met traangas en had getracht te steken met een schroevendraaier. Hieruit begreep ik dat de vrouw in ieder geval nog niet naar huis zou kunnen, ivm tegenstrijdigheden in de verklaringen. Naar aanleiding hiervan leek het mij het verstandigste om mw S. alsnog in te sluiten in een ophoudkamer. Toen ik terug kwam in de hal stonden daar ongeveer 5 à 6 mensen. Ik zag dat mw S. met deze mensen stond te praten. Ik begreep hieruit dat dit bekenden van haar waren die speciaal naar het buro waren gekomen voor haar. Om teveel contact met de buitenwereld te voorkomen riep ik mw S. om met mij heen te gaan. Ik wilde met haar naar de ophoudkamers lopen en aldaar aan haar uitleggen wat mijn reden was om haar alsnog in te sluiten. Ik liep door de glazen deur richting de ophoudkamers. Ik had haar gevraagd met mij mee te lopen en zij liep met mij mee. Ik heb haar niet die kant op geduwd of iets dergelijks. De vrouw liep voor mij uit. Toen wij ter hoogte van de ophoudkamers waren begon de vrouw ineens te gillen en zij schreeuwde dat zij niet in een cel ging zitten. Vervolgens duwde zij mij opzij en rende richting de glazen deur naar de hal. Deze was natuurlijk afgesloten. De vrouw ging toen bibberend in het hoekje achter de paal staan. Ik sprak de vrouw aan, ik probeerde haar te kalmeren, maar zij was volledig in paniek. Ik zag dat de vrouw verwilderd om zich heen keek. Vervolgens kwam er een collega aanlopen, die kennelijk opvang had, hij opende nl de deur naar de hal. Hierop werd ik opnieuw door de vrouw opzij geduwd, waarna de vrouw de hal in rende naar haar bekenden. Deze hadden inmiddels door de glazen deur gezien wat er zich had afgespeeld en zij vlogen direct mijn kant op om zodoende te voorkomen dat ik achter de vrouw aan kon gaan. Hierbij ontstond er een kleine worsteling, met name met wat later de echtgenoot van mw S. bleek te zijn. Hierbij viel de poster van slachtofferhulp op de grond (glas kapot). Vervolgens kwamen er diverse collega's bij die mij te hulp schoten. Hierdoor (…) keerde de rust langzaam terug en kon mw S. bewogen worden om toch mee naar achteren te gaan, zij het onder begeleiding van haar man. Wij zijn toen naar een verhoorkamertje gegaan. Daar bleek dat de vrouw volledig in paniek was geraakt door de gedachte dat zij in een cel moest. Zij vertelde dat het haar in het geheel niet duidelijk was dat zij verdachte was, en dat zij was aangehouden. Uit haar verhaal bleek toen dat de collega's (man en vrouw) die haar vanaf de Oude Engelenseweg hadden meegenomen hadden gezegd dat zij vrijwillig mee ging en dat zij zelfs op eigen gelegenheid naar het buro kon komen. Haar reactie werd toen duidelijker. Uiteindelijk na een gesprek met de nieuwe cvd (C.), werd zij heengezonden. Later is mij gebleken dat geen enkele collega een aanhoudings-pv heeft gemaakt van de aanhouding van S. Dan zal ze wel niet aangehouden zijn... of wel ??? Al met al werd mw S. later die dag opgenomen op de Intensive care afdeling ivm hartproblemen. Verder heeft zij de zaak met een advocaat besproken......

Zo zie je maar weer wat er kan gebeuren als er onduidelijk met bevoegdheden wordt omgegaan, en als er slecht doorgecommuniceerd wordt. Hopelijk een goede les voor alle betrokken collega's."

D. Reactie verzoeker

1. In reactie op het door de plaatsvervangend korpsbeheerder opgemerkte voerde de gemachtigde van verzoekers bij brief van 11 oktober 2001 onder meer het volgende nader aan:

"Inleidend zij opgemerkt dat uit het schrijven van (de plaatsvervangend korpsbeheerder; N.o.) (d.d. 3 augustus 2001) blijkt dat de korpschef naar aanleiding van de klachten een onderzoek heeft ingesteld, dat is uitgevoerd door 'inspecteur G.'. (…)

Uit de inleiding van het ingediende verzoekschrift blijkt dat de klacht mede is gericht tegen inspecteur G., zodat thans het vermoeden bestaat dat het door de korpschef ingestelde onderzoek feitelijk is uitgevoerd door een belanghebbende, immers iemand over wie geklaagd is. Dat roept vraagtekens op met betrekking tot de objectiviteit waarmede dit onderzoek is verricht, en werpt mitsdien een schaduw over de door de politie gepresenteerde uitkomsten daarvan.

Klagers verzoeken U na te gaan of het onderzoek inderdaad is uitgevoerd door inspecteur G., en, indien dit het geval zou zijn, zijn positie als belanghebbende bij de beoordeling van de reactie van de politie in aanmerking te nemen.

Ten aanzien van het politieoptreden op de plaats delict

Door (de plaatsvervangend korpsbeheerder; N.o.) wordt aangegeven dat de politie ten tijde van het incident (bedoeld zal zijn: na de ontvangen melding naar aanleiding van het incident) met acht medewerkers ter plaatse is geweest.

Gewezen zij op de navolgende feiten en omstandigheden:

De 112-melding is gedaan door mevrouw X, die meldde dat zij en haar vriend bedreigd werden door 'een groep mensen', en dat haar vriend (Q) door hen mishandeld werd.

Na aankomst van verbalisant F. op de plaats delict werd hij direct aangeklampt door mevrouw X, waarbij hem het voorgaande nogmaals werd medegedeeld, én waarbij uitdrukkelijk door X gezegd werd dat er sprake was van bedreiging met een 'grote rode schroevendraaier' door enkele door haar aangewezen personen (…);

X is vervolgens door F. 'voor haar eigen veiligheid' in een politieauto gezet (…).

De heer Q werd door de politie als volgt aangetroffen: liggend op de grond, in bedwang gehouden door de op hem zittende Y, met een (gebroken en) bloedende neus en schram- en schaafwonden;

Ondanks voorgaande feiten en omstandigheden is er op de plaats delict geen enkel onderzoek ingesteld naar de aanwezigheid van een (grote, rode) schroevendraaier. Voorts is nagelaten om Y en Z (op dat moment nog niet met name bekend, doch wel aangewezen) op grond van deze feiten en omstandigheden als verdachten aan te merken.

Onder die omstandigheden valt de beslissing om Y en Z niet als verdachten aan te merken en aan te houden niet te billijken. Dat klemt nog temeer nu er evenmin op de plaats delict onderzoek is gedaan naar de aanwezigheid van de schroevendraaier.

Door Y en Z niet aan te houden, en hen toe te staan om op eigen gelegenheid naar het politiebureau te komen, zijn zij immers in staat geweest om zich van de schroevendraaier te ontdoen, en (te pogen om) hun verklaringen onderling af te stemmen. Hierdoor is het onderzoek ernstig belemmerd.

Als men in dat verband spreekt van het maken van een 'goede afweging en goede keuzes', zoals (de plaatsvervangend korpsbeheerder; N.o.) in zijn schrijven voornoemd (…), dan geeft men naar klagers' overtuiging ronduit blijk van een onjuist inzicht in het verantwoord uitvoeren van de politietaken.

De door (de plaatsvervangend korpsbeheerder; N.o.) genoemde redenen (de gespannen situatie, en het voorkomen van verdere uitbreiding of nieuwe uitbarstingen van geweld) vormen geen excuus voor het onoordeelkundig, gebrekkig en vooringenomen optreden van de politie ter plaatse. Acht politieambtenaren moeten in staat worden geacht om zich in hun werkzaamheden niet te laten belemmeren door een groep van niet meer dan zo een dertig mensen.

Bovendien staat een dergelijke situatie, als al aanwezig (van enig geweld was immers geen sprake meer nadat de politie ter plaatse was gearriveerd), niet in de weg aan het aanmerken van personen als verdachten en het hen als zodanig aanhouden. Men zal toch immers niet bedoeld hebben om aan te voeren dat men bang was dat de zaak zou escaleren, indien men Y en Z zou aanhouden en/of onderzoek zou doen naar de schroevendraaier? Dat zou de beslissingen in een nog kwalijker daglicht plaatsen.

Zowel Q als X, alsook mevrouw S. zijn als verdachten aangemerkt en aangehouden naar aanleiding van op de plaats delict verkregen informatie. Gezien de informatie die X op dezelfde plaats delict aan F. heeft gegeven, notabene de leider onderzoek ter plaatse, had hetzelfde dienen te geschieden ten aanzien van Y en Z.

Overigens hechten verzoekers er aan om te benadrukken dat een eventuele escalatie in elk geval niet van hen te verwachten zou zijn geweest. X was voor haar eigen veiligheid inmiddels in een politiewagen geplaatst, terwijl Q direct van onder Y vandaan in de boeien is geslagen. Zij zijn in deze zaak ook nimmer de agressors geweest; vergelijk immers het ontslag van rechtsvervolging van Q voor de ten laste gelegde mishandeling, en het niet vervolgen van X, ten opzichte van de veroordelingen van Y en Z.

Verzoekers volharden mitsdien in hun klacht op dit punt.

Ten aanzien van de verwondingen van Q

(De plaatsvervangend korpsbeheerder; N.o.) onthoudt zich van een oordeel op dit punt van de klacht. Er zou omtrent de gestelde verwondingen niets zijn terug te vinden, terwijl de betrokkenen zeggen zich hieromtrent niets te kunnen herinneren. Wel wordt vermeld - in het onderzoeksverslag van inspecteur G. - dat de betreffende verbalisant D. heeft aangegeven dat hij zulke handelingen niet zou weigeren, als deze noodzakelijk zouden zijn (wat betreft medische hulp) of verzocht zouden worden (wat betreft het gezicht wassen).

Omtrent het weigeren fotografische opnamen van de verwondingen van verzoekers te maken is in de reactie van de politie niets terug te vinden. Dit onderdeel van de klacht wordt evenwel onverkort gehandhaafd.

Daar staat tegenover dat de heer Q aangeeft dat hem wel medische hulp is geweigerd, en dat hem eveneens is geweigerd om zijn gezicht te wassen (terwijl hij om beiden uitdrukkelijk zegt te hebben verzocht). Zijn verklaring vindt in elk geval grotendeels steun in de verklaring van mevrouw X bij de rechter-commissaris, die immers verklaarde dat het gezicht van Q bij zijn vrijlating (een aantal uren na zijn aanhouding) nog onder het opgedroogde bloed zat. Zulks laat zich bezwaarlijk rijmen met de opmerking van inspecteur G. (verslag onder "oordeel") dat de betreffende verbalisant zulke zaken niet alleen niet zou weigeren, maar zelfs (bedoeld zal zijn: ongevraagd) zou adviseren.

Voorts vindt zijn verklaring steun in de aan U overgelegde medische stukken, waarin wordt vermeld dat Q een gebroken neus had. Dat zulks (uitzonderlijke situaties daargelaten) altijd gepaard gaat met een bloeding van de neus, acht ondergetekende een feit van algemene bekendheid. Ten slotte zij verwezen naar de van de verwondingen genomen foto's, die eveneens ter ondersteuning kunnen dienen.

Het gebrekkige geheugen van betrokkenen bij de politie in combinatie met de gestelde integriteit vormen onder die omstandigheden onvoldoende tegenwicht om op die enkele basis de klacht te verwerpen. Overigens hechten verzoekers er aan om op te merken dat het niet de (directe) bedoeling is om de integriteit van de heer D. in twijfel te trekken, doch om te klagen over zijn specifieke optreden in deze zaak. Ook integere personen nemen soms onbegrijpelijke (en onaanvaardbare) beslissingen.

Verzoekers handhaven mitsdien hun klacht op dit punt.

Ten aanzien van het boeien van Q

Opgemerkt wordt dat de rechtvaardiging voor het gebruik van de handboeien gelegen zou zijn in de omstandigheid dat Q zich zou hebben verzet tegen een aanhouding door burgers.

Verzoekers verbazen en ergeren zich meer en meer aan de hardnekkigheid waarmee de politie naar een rechtvaardiging tracht te zoeken voor het optreden. Y is veroordeeld voor het plegen van mishandeling jegens Q, en diezelfde handelingen van Y die tot de veroordeling hebben geleid worden thans door de politie omschreven als een 'aanhouding door een burger'.

(…)

Ten aanzien van de opstelling van verbalisant J.

Met betrekking tot het horen van Y door J. als getuige, in tegenspraak met een gegeven dienstbevel om alle betrokkenen als verdachten te horen, wordt de klacht gegrond bevonden door (de plaatsvervangend korpsbeheerder; N.o.). Klagers kunnen zich daarin vinden, en verzoeken U dat oordeel over te nemen.

Met betrekking tot de gewraakte uitspraak van J., inhoudende dat Y "een bloemetje" zou hebben verdiend, merken verzoekers het navolgende op.

Door de politie wordt toegegeven dat de opmerking van J. (die notabene zelfs in een mutatie in de politieregisters blijkt te zijn opgenomen) beter achterwege had kunnen blijven, en dat deze achteraf bezien misplaatst was. Dat deze opmerking in eerste instantie intern is geplaatst, en dat daaraan geen gevolg is gegeven, wordt dezerzijds niet bestreden. Door het latere bekend worden van deze opmerking voelen verzoekers zich echter, anders dan (de plaatsvervangend korpsbeheerder; N.o.) stelt, wel degelijk onheus bejegend.

Voorts kunnen verzoekers zich niet aan de indruk onttrekken dat deze opmerking het onderzoek van de politie wel nadelig heeft beïnvloed, althans dat deze opmerking de (inmiddels zonneklaar onjuist gebleken, en desondanks nimmer gecorrigeerde) stellingname van de politie in deze zaak buitengewoon treffend weergeeft. Het sluit immers aan op de door verzoekers geconstateerde, tevens in deze klacht opgenomen, vooringenomen handelwijze van de politie. Aangegeven wordt dat de opmerking door J. prematuur gemaakt is (voor vergelijking met andere onderzoeksgegevens), en dat hij daar inmiddels anders over denkt. Dit onderzoek door de politie wordt evenzeer gekenmerkt door dergelijke vooringenomen, onoordeelkundige beslissingen.

Wat dat betreft kan men zich afvragen of - zoals door (de plaatsvervangend korpsbeheerder; N.o.) gesteld - de opmerking van J. richting zijn collegae het onderzoek inderdaad niet zou hebben beïnvloed. De premature inschatting van J. is immers binnen dit onderzoek tot het einde toe gehandhaafd, zo lijkt het. Eerst na een art. 12 Sv-klacht zijdens verzoekers is enige strafvorderlijke actie richting Y (en Z) ondernomen, waarna een veroordeling heeft plaatsgevonden op basis van de door verzoekers in hun eigen strafzaak als verdachten afgelegde verklaring. Zij zijn zelfs in dit kader immers niet nader gehoord door de politie.

Overigens is de door J. opgestelde mutatie d.d. 22 november 1998 (13.03 uur) van een beangstigende toonzetting. Behoudens de opmerking over het bloemetje spreekt hij over verzoekers als hebbende "het uiterlijk van verslaafden".

Nu geen der betrokkenen in het onderzoek woorden van een dergelijke strekking hebben gebezigd, moet geconcludeerd worden dat dit kennelijk een waardeoordeel van J. zelf is geweest. Ook deze dient (op zijn zachtst gezegd) prematuur te worden genoemd: Q is afgestudeerd aan een Technische Hogeschool, en volgt thans een aansluitende universitaire technische studie, terwijl X afgestudeerd Neerlandica is.

Voorts is de opmerking over het bloemetje ook in een andere zin tekenend voor de persoon J., nu hij dit toegekend wil zien aan Y en Z 'ondanks hun afkomst'.

Ook in dit specifieke verband treft het verzoekers dat (de plaatsvervangend korpsbeheerder; N.o.) aangeeft dat hij geen aanleiding ziet om over te gaan tot enigerlei maatregel, noch ten behoeve van verzoekers noch in meer algemene zin. De bevooroordeelde, premature en volstrekt de plank misslaande inschatting van J., mede in het licht van diens onfatsoenlijke en (voor verzoekers) kwetsende woordgebruik in de door hem opgestelde mutatie, vragen om een reactie van een zichzelf respecterende organisatie.

De klacht wordt onverkort gehandhaafd.

Ten aanzien van het weigeren aangifte op te nemen

Op dit onderdeel van de klacht wordt noch in de reactie van (de plaatsvervangend korpsbeheerder; N.o.), noch in het onderzoeksverslag van inspecteur G. ingegaan.

De klacht wordt gehandhaafd. Voor de inhoud zij verwezen naar hetgeen is aangevoerd in het verzoekschrift.

Ten aanzien van de publiciteit

Verzoekers spreken hun verbazing uit over het feit dat de politie het persbericht niet heeft kunnen achterhalen.

Bijgevoegd treft U aan een kopie van het desbetreffende, door verzoekers voor hun dossier bewaarde krantenbericht.

De klacht wordt gehandhaafd.

Conclusie

De klachten zoals verwoord in het verzoekschrift worden onverkort gehandhaafd. Q en X verzoeken U om gepaste maatregelen te nemen, waarbij zij aangegeven dat - schriftelijke - excuses van de politie in elk geval op prijs zullen worden gesteld."

2. Als bijlage bij de reactie van verzoekers was gevoegd onderstaand artikel afkomstig uit het Brabants Dagblad van 23 november 1998.

"Een 42-jarige vrouw uit Tilburg is gisteren met ernstige hartklachten in een ziekenhuis opgenomen na een incident in Den Bosch, waarbij zij met traangas in het gezicht werd gespoten. Op de kruising Diezekade/Oude Engelseweg schopte een 29-jarige Bosschenaar enkele malen tegen haar auto omdat hij vond dat zij geen voorrang verleende. Er ontstond een woordenwisseling waarbij de man haar traangas in het gezicht spoot. Hij werd door een ooggetuige tegen de grond gewerkt. Volgens de echtgenoot van de vrouw raakte zij later op het politiebureau in paniek toen zij door agenten als verdachte werd aangemerkt."

E. Nadere reactie beheerder van het regionale politiekorps Brabant-Noord

Bij brief van 20 december 2001 deelde de beheerder van het regionale politiekorps Brabant-Noord mee dat het beter was geweest als niet inspecteur G., maar een onderzoeker tegen wie de klacht niet was gericht, met het onderzoek belast was geweest, maar dat dit toch geen afbreuk doet aan de objectiviteit van het uitgevoerde klachtenonderzoek.

Verder deelde de korpsbeheerder mee dat de juiste bron van het door verzoekers overgelegde krantenbericht niet was achterhaald, maar dat volgens een medewerker van de Stadsredactie van het Brabants-Dagblad de inhoud van het krantenbericht, gezien de redactie hiervan, zeer waarschijnlijk door de politie Brabant-Noord aan het Brabants-Dagblad is verstrekt.

Achtergrond

1. Artikel 2, eerste lid, van de Wet Wapens en Munitie, voorzover hier van belang:

"1. Wapens in de zin van deze wet zijn de hieronder vermelde of overeenkomstig dit artikellid aangewezen voorwerpen, onderverdeeld in de volgende categorieën.

(…)

Categorie II

(…)

6°. voorwerpen, bestemd voor het treffen van personen met giftige, verstikkende, weerloosmakende, traanverwekkende en soortgelijke stoffen, met uitzondering van medische hulpmiddelen en van vuurwapens in de vorm van geweren, revolvers en pistolen, bestemd voor het afschieten van munitie met weerloosmakende of traanverwekkende stof."

2. Artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering (Sv):

"1. Wordt een strafbaar feit niet vervolgd of de vervolging niet voortgezet, dan kan de rechtstreeks belanghebbende daarover schriftelijk beklag doen bij het gerechtshof, binnen het rechtsgebied waarvan de beslissing tot niet vervolging of niet verdere vervolging is genomen.

Indien de beslissing tot niet vervolging is genomen door de officier van justitie bij het landelijk parket, is bevoegd het gerechtshof te 's-Gravenhage.

2. Onder rechtstreeks belanghebbende wordt mede verstaan een rechtspersoon die krachtens zijn doelstelling en blijkens zijn feitelijke werkzaamheden een belang behartigt dat door de beslissing tot niet vervolging of niet verdere vervolging rechtstreeks wordt getroffen."

3. Artikel 27 Sv:

"1. Als verdachte wordt vóórdat de vervolging is aangevangen, aangemerkt degene te wiens aanzien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan eenig strafbaar feit voortvloeit.

2. Daarna wordt als verdachte aangemerkt degene tegen wien de vervolging is gericht.

3. De aan de verdachte toekomende rechten komen tevens toe aan de veroordeelde tegen wie een strafrechtelijk financieel onderzoek is ingesteld of te wiens aanzien op een vordering van het openbaar ministerie als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht niet onherroepelijk is beslist."

4. Artikel 22 van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar:

"1. De ambtenaar kan een persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, ten behoeve van het vervoer handboeien aanleggen.

2. De maatregel, bedoeld in het eerste lid, kan slechts worden getroffen, indien de feiten of omstandigheden dit redelijkerwijs vereisen met het oog op gevaar voor ontvluchting, dan wel met het oog op gevaar voor de veiligheid of het leven van de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, van de ambtenaar of van derden.

3. De in het tweede lid bedoelde feiten of omstandigheden kunnen slechts gelegen zijn in:

a. de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, of

b. de aard van het strafbare feit op grond waarvan de vrijheidsbeneming heeft plaatsgevonden, één en ander in samenhang met de wijze waarop en de situatie waarin het vervoer plaatsvindt."

5.1. Artikel 285 van het Wetboek van Strafrecht (Sr):

"1. Bedreiging met openlijk geweld met verenigde krachten tegen personen of goederen, met geweld tegen een internationaal beschermd persoon of diens beschermde goederen, met enig misdrijf waardoor de algemene veiligheid van personen of goederen in gevaar wordt gebracht, met verkrachting, met feitelijke aanranding van de eerbaarheid, met enig misdrijf tegen het leven gericht, met gijzeling, met zware mishandeling of met brandstichting, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie.

2. Indien deze bedreiging schriftelijk en onder een bepaalde voorwaarde geschiedt, wordt ze gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vierde categorie."

5.2. Artikel 300 Sr:

"1. Mishandeling wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie.

2. Indien het feit zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft, wordt de schuldige gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vierde categorie.

3. Indien het feit de dood ten gevolge heeft, wordt hij gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vierde categorie.

4. Met mishandeling wordt gelijkgesteld opzettelijke benadeling van de gezondheid.

5. Poging tot dit misdrijf is niet strafbaar."

6. Artikel 163 Sv, voor zover hier van belang:

"1. De aangifte van eenig strafbaar feit geschiedt mondeling of schriftelijk bij den bevoegden ambtenaar, hetzij door den aangever in persoon, hetzij door een ander, daartoe door hem van eene bijzondere schriftelijke volmacht voorzien.

2. De mondelinge aangifte wordt door den ambtenaar die haar ontvangt, in geschrifte gesteld en na voorlezing door hem met den aangever of diens gemachtigde onderteekend. Indien deze niet kan teekenen, wordt de reden van het beletsel vermeld.

3. De schriftelijke aangifte wordt door den aangever of diens gemachtigde onderteekend.

(…)

5. Tot het ontvangen van de aangiften bedoeld in de artikelen 160 en 161, zijn de

opsporingsambtenaren, en tot het ontvangen van de aangiften bedoeld in artikel 162, de daarbij genoemde ambtenaren verplicht."

7. Richtlijn voorlichting opsporing en vervolging, voor zover hier van belang.

(Vastgesteld in de vergadering van het College van procureurs-generaal op 26 november 1997. Inwerking getreden op 1 februari 1998 en gepubliceerd in de Staatscourant 1998, 17):

"1. Inleiding

Het algemeen belang van het recht op informatie en van het waarborgen van de publieke controle op overheidshandelen brengt mee dat bestuursorganen bij de informatieverstrekking aan de media en derden (zoals bijvoorbeeld slachtoffers en andere belanghebbenden) een zo groot mogelijke openheid behoren te betrachten. In het kader van de vrije nieuwsgaring verlangen de media van de zijde van het OM en de politie informatie over het opsporings- en vervolgingsbeleid in het algemeen, maar ook over concrete strafzaken. Hierbij wordt uitgegaan van het beginsel 'openbaar, tenzij…'. Dat betekent dat de informatie in beginsel wordt verstrekt, tenzij er belangrijke gronden en ook objectieve argumenten zijn om dat niet te doen. Onderdeel van het uitgangspunt 'openbaar, tenzij…' is ook dat het duidelijk moet zijn waarom het OM in bepaalde situaties of op bepaalde momenten geen informatie kan of wil verstrekken.

2. Passieve en actieve voorlichting

Op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (WOB) kan een onderscheid gemaakt worden tussen passieve en actieve voorlichting. Art. 8 lid 1 WOB biedt daarvoor een wettelijke grondslag en verplicht daar onder omstandigheden ook toe. De voorlichting door het OM in concrete strafzaken bestaat hoofdzakelijk uit passieve informatieverstrekking aan burgers en de media over concrete strafzaken. Het kan echter soms geboden zijn dat het Openbaar Ministerie in een zaak actief naar buiten treedt. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn indien grote maatschappelijke onrust door een bepaald voorval is teweeggebracht of wanneer het gewenst is het publiek over het beleid in een geruchtmakende zaak te informeren. (…)

4. Mee te wegen belangen

Deze wettelijke verantwoordelijkheid brengt met zich mee dat het OM en de onder gezag van het OM opererende diensten bij de voorlichting over individuele strafzaken steeds rekening moeten houden met de belangen van opsporing en vervolging. Deze belangen kunnen soms haaks staan op het belang van de openbaarheid.

Daarnaast moet het OM op grond van zijn wettelijke taak de persoonlijke levenssfeer van de bij strafzaken betrokken personen in acht nemen. De publiciteit over een strafrechtelijk onderzoek kan immers diep ingrijpen in de persoonlijke levenssfeer van betrokkenen. De bescherming komt niet alleen toe aan verdachten, maar ook - en zeker niet in de laatste plaats - aan slachtoffers, nabestaanden, aangevers en getuigen.

5. Afweging van belangen

Het OM zal steeds in concreto een belangenafweging moeten maken en die zal niet altijd in het voordeel van de openbaarheid uitvallen. Een eerdere beslissing van het OM om bepaalde informatie niet te verstrekken, moet op dat moment of achteraf te verantwoorden zijn.

De belangenafweging bij de informatieverstrekking is niet louter onderworpen aan eigen zorgvuldigheidsnormen van het OM, maar vooral ook een uitvloeisel van de wettelijke taak van het OM als strafrechtelijk handhaver van de rechtsorde.

Dit betekent ook dat de eigen afweging van een journalist nooit in de plaats van de belangenafweging van het OM kan komen. Dat zou immers de eigen verantwoordelijkheid van het OM miskennen.

Steeds zal voorafgaande aan de informatieverstrekking een belangenafweging behoren plaats te vinden of en op welke wijze informatie over een strafzaak aan de media of anderen kan worden verstrekt. De eigen verantwoordelijkheid van het OM brengt met zich mee dat het OM niet altijd even snel de pers te woord kan staan als andere betrokken partijen. Het OM moet immers steeds rekening houden met alle hierboven genoemde belangen. Bovendien kan het OM als onderdeel van de rechterlijke macht geen commentaar leveren voordat men de ter zake doende feiten op een rij heeft. Duidelijk moet zijn dat het OM binnen en buiten de rechtszaal soortgelijke informatie moet verschaffen. De belangenafweging in een concrete zaak kan complex zijn en zal bovendien verschillend uitvallen in de diverse stadia van de opsporing en vervolging. Het is daarom onmogelijk om in deze richtlijn uitputtende voorschriften te geven voor de informatieverstrekking. Als bijlage bij deze richtlijn is een aantal bij de belangenafweging in aanmerking te nemen vuistregels gevoegd. (…)

VUISTREGELS BELANGENAFWEGING

(bijlage bij de richtlijn 'Voorlichting Opsporing en Vervolging' d.d. 26-11-1997, inwerkingtreding 1-2-1998)

Aan de hand van de jurisprudentie is het mogelijk een aantal criteria te formuleren waarmee rekening dient te worden gehouden bij de belangenafweging, zoals beschreven in de richtlijn 'Voorlichting Opsporing en Vervolging':

Over voorgenomen opsporingshandelingen worden als regel geen mededelingen aan de media gedaan. Deze regel lijdt slechts uitzondering wanneer met een dergelijke mededeling het belang van de opsporing en/of vervolging (mede) is gediend.'

Bij informatieverstrekking en voorlichting aan de media door de politie en het OM dient de vereiste objectiviteit steeds te worden gehandhaafd en dient deze te worden gekenmerkt door een zakelijke toonzetting. Zo moet steeds worden benadrukt dat met een aanhouding er slechts sprake is van verdenking en dat eerst de rechter een oordeel over de schuld van de verdachte(n) kan geven.

De mededelingen dienen te berusten op de uit het desbetreffende strafrechtelijk onderzoek gebleken feiten en hieraan mogen niet onnodig op enigerlei wijze als (strafrechtelijk) kwalificerend te beschouwen conclusies worden verbonden.

Bij het verstrekken van gegevens die herleidbaar (kunnen) zijn tot de persoon van de verdachte dient een afweging plaats te vinden tussen het belang van de openbaarheid en de omstandigheid dat door het verstrekken van informatie over de initialen en/of leeftijd en/of beroep en/of woonomgeving en/of andere de persoon van de verdachte betreffende omstandigheden, zoals functionele omstandigheden, de betrokkene gemakkelijk herkenbaar wordt voor zijn woon- en werkomgeving. (…)

Van slachtoffers, nabestaanden, getuigen en aangevers worden geen gegevens aan de media verstrekt die er toe kunnen leiden dat de identiteit van deze personen of instellingen bekend wordt, tenzij de identiteit al zodanig algemeen bekend is dat de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in redelijkheid niet meer te verzekeren valt. Dit betekent dat in de regel dient te worden volstaan met de vermelding van leeftijd, geslacht en woonplaats."

Instantie: Regiopolitie Brabant Noord

Klacht:

Optreden politieambtenaren: nagelaten nazoeking te doen naar voorwerp met behulp waarvan verzoekers waren bedreigd; bij het voorval betrokken personen op eigen gelegenheid naar het politiebureau laten komen; geweigerd verzoeker medische hulp te verlenen; geweigerd foto's te nemen van verzoekers verwondingen; geweigerd aangifte op te nemen van mishandeling.

Oordeel:

Niet gegrond

Instantie: Regiopolitie Brabant Noord

Klacht:

Geweigerd verzoeker zijn gezicht te laten reinigen.

Oordeel:

Geen oordeel

Instantie: Regiopolitie Brabant Noord

Klacht:

Verzoeker ondanks verwondingen handboeien aangelegd; onvoldoende voortvarend onderzoek n.a.v. aangifte; opmerking van betrokken ambtenaar over persoon door wie verzoeker stelt te zijn mishandeld .

Oordeel:

Gegrond