Verzoeker klaagt erover dat de Herzieningscommissie Klachten Politie Regio Utrecht in het advies aan de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht van 22 mei 2002 niet is ingegaan op verzoekers klacht dat een ambtenaar van dat korps hem op 21 december 2001 ten onrechte had verwezen naar de leiding van het verzorgingstehuis, omdat hij deze ambtenaar al had verteld dat hij over de aangifte had gesproken met de leiding van het verzorgingstehuis.
Beoordeling
I. Inleiding
1. Op 21 december 2001 is verzoeker bij het politiebureau Loenen aan de Vecht van het regionale politiekorps Utrecht gekomen om aangifte van diefstal van geld te doen. Deze diefstal was gepleegd in het verzorgingstehuis waar verzoekers schoonmoeder verblijft, die gezien haar hoge leeftijd zelf niet in staat was om de aangifte te doen. Volgens verzoeker weigerde de betrokken ambtenaar om de aangifte op te nemen en verwees hij verzoeker naar de leiding van het verzorgingstehuis.
2. Verzoeker diende op 7 januari 2002 een klacht in bij de chef van het regionale politiekorps Utrecht en schreef dat volgens hem de betrokken ambtenaar om persoonlijke redenen had geweigerd de aangifte op te nemen. De districtschef Rijn & Venen achtte de klacht niet gegrond, omdat uit de feiten en omstandigheden onvoldoende aannemelijk was geworden dat de diefstal had plaatsgevonden. Voorts schreef de districtschef dat de betrokken ambtenaar verzoeker naar de leiding van het verzorgingstehuis had verwezen om zekerheid te krijgen met betrekking tot de diefstal, en hem daarnaast had verwezen naar de politie te Hilversum omdat het strafbare feit daar zou hebben plaatsgevonden.
3. Naar aanleiding van de afdoening door de districtschef diende verzoeker bij de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht een herzieningsverzoek in waarbij hij vier punten aan de orde stelde. In het eerste punt stelde verzoeker dat de betrokken ambtenaar in de interne klachtprocedure gesuggereerd zou hebben dat er eigenlijk geen strafbaar feit zou hebben plaatsgevonden. Om dit te bewijzen vroeg hij zich af of er een bandopname van het gesprek beschikbaar was. In het tweede punt schreef verzoeker dat de leiding van het verzorgingstehuis juridisch gezien niets te maken had met het geld en de goederen van zijn schoonmoeder, en dat de betrokken ambtenaar dit had moeten weten. In het derde punt vroeg hij om een reactie op zijn verzoek om een afschrift te ontvangen van de geldende regelgeving inzake het opnemen van een aangifte. In het vierde punt meldde verzoeker dat hij inmiddels aangifte van diefstal had gedaan bij de politie Hilversum.
4. De Herzieningscommissie Klachten Politie Regio Utrecht nam de klacht in behandeling en rapporteerde hieromtrent op 22 mei 2002 aan de korpsbeheerder te Utrecht. De Herzieningscommissie onthield zich op het eerste punt van een oordeel omdat er geen bandopname was en de versies van verzoeker en de betrokken ambtenaar uiteen liepen. Zij achtte de tweede klacht niet gegrond, omdat het de politieambtenaar verstandig had geleken om middels een contact met de leiding van het verzorgingstehuis meer informatie te verkrijgen over de diefstal. Met betrekking tot punt drie kwam de Herzieningscommissie tot de conclusie dat verzoekers aangifte had moeten worden opgenomen en dat de districtschef de regelgeving had moeten uitleggen. Deze klacht achtte de Herzieningscommissie dan ook gegrond. Ten aanzien van punt vier onthield de Herzieningscommissie zich van een oordeel, nu dit haars inziens een mededeling betrof. De korpsbeheerder volgde het advies van de Herzieningscommissie, en maakte haar excuses aan verzoeker voor het feit dat de aangifte niet was opgenomen.
II. Ten aanzien van het niet ingaan op een klachtonderdeel
1. Verzoeker klaagt erover dat de Herzieningscommissie Klachten Politie Regio Utrecht in het advies aan de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht van 22 mei 2002 niet is ingegaan op verzoekers klacht dat een ambtenaar van dat korps hem op 21 december 2001 ten onrechte had verwezen naar de leiding van het verzorgingstehuis. Verzoeker stelt dat hij deze ambtenaar had verteld dat hij reeds met de leiding van het verzorgingstehuis over de aangifte had gesproken. In zijn brief naar de Nationale ombudsman gaf verzoeker aan dat de Herzieningscommissie zijn herzieningsverzoek niet goed had gelezen.
2. In haar antwoord aan de Nationale ombudsman (zie Bevindingen, onder C.1.) schreef de Herzieningscommissie dat zij dit klachtonderdeel niet als klacht had herkend, maar had opgevat als een stelling. Zij verwees naar het tweede punt dat verzoeker in zijn herzieningsverzoek naar voren had gebracht. De Herzieningscommissie had dit punt beschouwd als een onderbouwing van de klacht over een onterechte doorverwijzing naar de leiding van het verzorgingstehuis door politieambtenaar P. De Herzieningscommissie stelde dat zij in haar advies aan de korpsbeheerder (zie Bevindingen, onder A.5.) op dit tweede punt had bevestigd dat de leiding van het verzorgingstehuis formeel gezien buiten de diefstal en het doen van aangifte staat, maar dat de klacht hierover toch niet gegrond was omdat de betrokken ambtenaar zijn opmerking had gemaakt om meer informatie te verkrijgen over de feiten door contact op te nemen met de leiding van het verzorgingstehuis.
De Herzieningscommissie liet in een overweging ten overvloede aan de Nationale ombudsman (zie Bevindingen, onder C.1.) weten dat zij de klacht ook na een inhoudelijke beoordeling niet gegrond achtte. Zij erkende nu dat verzoeker tegen P. had gezegd dat hij reeds eerder overleg had gevoerd met de leiding van het verzorgingstehuis, maar dat P. vanuit zijn eigen verantwoordelijkheid als politieambtenaar en op grond van de in de afdoeningsbrief van 25 februari 2002 vermelde redenen (zie Bevindingen, onder A.3.) terecht aan verzoeker had geadviseerd om toch nog eens te overleggen met de leiding van het verzorgingstehuis.
3. Het is een vereiste van behoorlijke klachtbehandeling dat wordt ingegaan op alle klachtonderdelen die een burger indient. Voorts is in deze zaak artikel 4 van de Klachtenregeling Politie Regio Utrecht van belang, dat voorschrijft dat de burger een klacht voldoende duidelijk omschrijft. De Herzieningscommissie is in haar oorspronkelijke beoordeling ingegaan op de klacht dat de verwijzing naar de leiding van het verzorgingstehuis onterecht was, omdat deze juridisch gezien niets te maken had met de eigendommen van verzoekers schoonmoeder. De Nationale ombudsman vindt het begrijpelijk dat de Herzieningscommissie niet als afzonderlijk klachtonderdeel heeft onderkend en behandeld hetgeen verzoeker heeft opgemerkt over eerder contact met de leiding van het verzorgingstehuis over de aangifte. Dit kon immers zeer wel worden opgevat als een tweede grond voor hetzelfde bezwaar, de verwijzing naar de leiding van het verzorgingstehuis.
De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.
III. Ten overvloede
Deze zaak geeft aanleiding voor een overweging ten overvloede.
De Nationale ombudsman acht het juist dat de Herzieningscommissie de oorspronkelijke klacht van verzoeker ten aanzien van het niet opnemen van de aangifte gegrond heeft bevonden (zie Bevindingen, onder A.5.). De Herzieningscommissie verwees hiervoor naar "vaste jurisprudentie" van de Nationale ombudsman (zie Achtergrond, onder 2.). Verder heeft de Herzieningscommissie erkend dat verzoeker wel degelijk aan de heer P. had meegedeeld dat hij reeds overleg had gehad met de leiding van het verzorgingstehuis. Desondanks concludeerde de Herzieningscommissie in haar antwoord aan de Nationale ombudsman dat de heer P. vanuit zijn verantwoordelijkheid als politieambtenaar en uit het oogpunt van het verkrijgen van zekerheid omtrent de feiten verzoeker terecht had terugverwezen naar de leiding van het verzorgingstehuis (zie Bevindingen, onder C.1.). De Nationale ombudsman is van mening dat deze laatste conclusie van de Herzieningscommissie niet juist is, omdat deze in strijd is met het eerdere advies van de Herzieningscommissie dat de heer P. de aangifte had moeten opnemen, zoals voorgeschreven door de wet en in overeenstemming met de zienswijze van de Nationale ombudsman ter zake, zoals neergelegd in eerdere rapporten.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van de Herzieningscommissie Klachten Politie Regio Utrecht is niet gegrond.
Onderzoek
Op 12 juni 2002 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer M. te Loenen aan de Vecht, met een klacht over een gedraging van de Herzieningscommissie Klachten Politie Regio Utrecht. Naar deze gedraging werd een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd de Herzieningscommissie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Betrokkenen deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Op 21 december 2001 kwam verzoeker naar het politiebureau te Loenen aan de Vecht van het regionale politiekorps Utrecht om aangifte te doen van diefstal, gepleegd in het verzorgingstehuis van zijn schoonmoeder te Hilversum. De politieambtenaar nam de aangifte niet op en verwees verzoeker terug naar de leiding van het verzorgingstehuis.
2. Bij brief van 7 januari 2002 diende verzoeker een klacht in bij de chef van het regionale politiekorps Utrecht en liet onder meer het volgende weten:
"Vanwege de nieuwe landelijke aangifteregeling kwam ik voor mijn schoonmoeder die 90 jaar is op 21-12-2001 tussen 11 en 12 uur een aangifte doen op de politiepost te Loenen a/d Vecht. Aanwezig was de agent P. De aangifte betrof weer gelddiefstal gepleegd in het verzorgingstehuis (…) te Hilversum. De heer P. wilde mij niet helpen. Na wat heen en weer gepraat bleek het om persoonlijke redenen te gaan.
Volgens de heer P. zouden ook zijn collega's het niet doen, want ik was te lastig.
(…) (verzoeker noemt een aantal gebeurtenissen waarbij hij met de politie te maken heeft gehad; N.o.)
Mijn vraag aan u is: mag agent P. weigeren mij te helpen. Zijn er regels voor en welke."
3. De chef van het district Rijn & Venen van het regionale politiekorps Utrecht deed de klacht af bij brief van 25 februari 2002. Hij schreef onder meer het volgende:
"Ondanks het feit dat u in uw brief meerdere zaken aanhaalt die u in het verleden zijn overkomen in het contact met de politie van het district Rijn en Venen omvat uw klacht concreet het volgende:
- Het niet willen opnemen van een aangifte van een vermeende diefstal gepleegd ten nadele van uw schoonmoeder in een verzorgingstehuis in Hilversum (regio Gooi - en Vechtstreek).
Uit het klachtonderzoek, dat is gedaan door de heer W., wijkchef Maarssen is het volgende gebleken.
De heer W. heeft conform de regeling klachtbehandeling politie regio Utrecht op 18 januari 2002 telefonisch contact met u gelegd om een afspraak met u te maken m.b.t. de inhoud van deze klacht. Kennelijk had u geen behoefte uw schriftelijke klacht in een gesprek toe te lichten. Dit concludeert hij uit de manier waarop u tijdens dit telefonisch gesprek aangeeft, dat u geen gesprek wilde maar een schriftelijk antwoord, op basis waarvan u eventuele vervolgstappen zou willen ondernemen.
In een gesprek met de heer P. bleek de heer W. dat u inderdaad aan het bureau Loenen a/d Vecht bent geweest teneinde daar aangifte te komen doen van een vermeende diefstal te Hilversum. Formeel is de heer P. verplicht bij een dergelijke melding aangifte op te nemen, mits met enige zekerheid kan worden vastgesteld dat een strafbaar feit ook werkelijk heeft plaatsgevonden. In uw gesprek met de heer P. kon u hem, door feiten of omstandigheden echter onvoldoende aannemelijk maken dat genoemde diefstal had plaatsgevonden. Aangezien een dergelijke aangifte (waarin het de vraag is of het strafbare feit daadwerkelijk heeft plaatsgevonden) voor ons niet zal leiden tot het instellen van een strafrechtelijk onderzoek en deze aangifte gelet op de plaats waar het een en ander heeft plaatsgevonden, altijd voor verdere behandeling zal worden doorgezonden naar de politie van de betreffende gemeente, heeft de heer P. in dat gesprek aangegeven op welke wijze u, alvorens aangifte te gaan doen, zekerheid zou kunnen verkrijgen m.b.t. de vermeende diefstal. Hij verzocht u contact op te nemen met de leiding van het verzorgingstehuis en de politie van Hilversum (Gooi en Vechtstreek) teneinde aldaar nadere afspraken te maken over de op te nemen aangifte en het eventueel in te stellen onderzoek. Dit doorverwijzen staat naar mijn mening los van de zaken die u verder vermeldt in uw brief.
Hoewel de heer P. dus formeel de verplichting heeft uw aangifte op te nemen, ben ik van mening dat u gelet op het hierboven genoemde op een correcte wijze bent geadviseerd en doorverwezen. Ik acht uw klacht dan ook ongegrond."
4. Verzoeker reageerde bij brief van 1 maart 2002 gericht aan de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht onder meer als volgt:
"Op de klachtafdoening van 25 februari 2002 verzoek ik U om herziening met de volgende opmerkingen.
1. In de klachtafdoening wordt door de heer P. gesuggereerd dat er eigenlijk geen diefstal heeft plaatsgevonden. Ik heb gezegd aan agent P. dat ik met de leiding van de afdeling waar Oma woont had afgesproken dat ik aangifte zou doen op de politiepost te Loenen a/d Vecht gezien de omstandigheden van Oma die 90 jaar is.
Maar telkens tussen het gesprek had agent P. de opmerking 'En U hebt altijd gelijk' zeker 10 maal en hij had een oud collega N. gesproken en die had alles over mij verteld. Ik was die naam al lang vergeten na 29 jaar. Hij woont bij mij in de straat. Nu hoop ik dat het gesprek tussen agent P. en mij is opgenomen op tape. Wilt U mij dat mededelen. Hij wilde mij niet helpen om persoonlijke redenen.
2. Na onderzoek is gebleken dat juridisch gezien de leiding van het verzorgingstehuis niets te maken heeft met geld en goederen van Oma ook niet bij diefstal en aangifte en dat dient agent P. wel te weten.
3. U heeft mij niet geantwoord inzake de regels en welke, waarin ik in mijn brief van 7-1-2002 om vroeg. Wilt u mij een duplicaat sturen van de thans geldende politieregels inzake de afhandeling van aangifte.
4. Er ligt nu een aangifte bij de politie Hilversum en ook zonder bewijs dat het geld gestolen was want de dader ontbreekt."
5. Bij brief van 6 maart 2002 bevestigde een beleidsadviseur van de korpsbeheerder de ontvangst van het herzieningsverzoek en deelde mee dat de Herzieningscommissie Klachten van de Politie Regio Utrecht de klacht in behandeling zou nemen. Bij brief van 22 mei 2002 adviseerde de Herzieningscommissie de korpsbeheerder als volgt:
"De feiten
Betrokkene komt op 21 december 2001 naar het politiebureau in Loenen aan de Vecht om aangifte te doen van diefstal. Volgens betrokkene is namelijk geld gestolen van zijn schoonmoeder die in een verzorgingstehuis in Hilversum woont. De diefstal heeft volgens betrokkene plaatsgevonden in dit verzorgingstehuis. Volgens betrokkene heeft de beambte die hem op het politiebureau te woord stond, hem niet willen helpen. Betrokkene stelt dat de beambte heeft gezegd dat ook zijn collega's betrokkene niet zullen willen helpen omdat betrokkene te lastig zou zijn.
De primaire klacht
Met een brief van 7 januari 2002, gericht aan de korpschef van de Politie Regio Utrecht, diende betrokkene een klacht in. In deze brief geeft betrokkene, kort gezegd, het volgende aan:
'Mocht de beambte die betrokkene op 21 december 2001 te woord stond, weigeren om betrokkene te helpen? Zijn hiervoor bepaalde regels en zo ja, welke regels zijn dit?"
De klacht is in behandeling genomen door de heer W., inspecteur en klachtbehandelaar die naar de klacht een onderzoek instelde. In het kader van dit onderzoek nam de heer W. op 18 januari 2002 telefonisch contact op met betrokkene om een afspraak te maken voor een gesprek. Volgens de heer W. gaf betrokkene in dit gesprek aan geen behoefte te hebben aan een gesprek. Tevens sprak de heer W. in het kader van zijn klachtenonderzoek met de beambte die betrokkene op 21 december 2001 te woord stond.
De primaire afdoening
In een brief van 25 februari 2002 heeft de districtschef van district Rijn & Venen, de heer L., een beslissing genomen ten aanzien van de klacht van betrokkene. In zijn beslissing heeft de districtschef de klacht van betrokkene als volgt samengevat:
'Het niet willen opnemen van een aangifte van een vermeende diefstal, gepleegd ten nadele van de schoonmoeder van betrokkene in een verzorgingstehuis in Hilversum)' (…).
De districtschef heeft deze klacht van betrokkene ongegrond verklaard. De districtschef heeft daarbij, kort samengevat, het navolgende overwogen.
Formeel is een politiebeambte verplicht bij een dergelijke melding aangifte op te nemen, mits met enige zekerheid kan worden vastgesteld dat een strafbaar feit ook werkelijk heeft plaatsgevonden. Betrokkene kon echter onvoldoende aannemelijk maken dat een diefstal had plaatsgevonden. Omdat een dergelijke aangifte voor de politie niet zal leiden tot het instellen van een strafrechtelijk onderzoek en deze aangifte zou worden doorgezonden naar de politie van de gemeente waarin het vermoedelijke feit zich heeft voorgedaan, heeft de beambte aangegeven op welke wijze betrokkene, alvorens aangifte te doen, zekerheid zou kunnen verkrijgen met betrekking tot de vermeende diefstal. De beambte heeft betrokkene daarom doorverwezen naar de leiding van het verzorgingstehuis en de politie van Hilversum. Hoewel de beambte dus formeel de verplichting had de aangifte van betrokkene op te nemen, is de districtschef van mening dat in dit geval betrokkene op een correcte wijze is geadviseerd en doorverwezen.
Het verzoek om herziening
Met een brief van 1 maart 2002 heeft betrokkene aan de korpsbeheerder gevraagd de beslissing van de districtschef te herzien. Samengevat stelt betrokkene in zijn herzieningsverzoek de navolgende punten aan de orde:
1. De beambte suggereert dat er geen diefstal heeft plaatsgevonden en wilde betrokkene niet helpen om persoonlijke redenen. In verband hiermee vraagt betrokkene hem mee te delen of het gesprek met de beambte is opgenomen.
2. De leiding van het verzorgingstehuis heeft, juridisch gezien, ook bij diefstal, niets te maken met het geld en de goederen van de schoonmoeder van betrokkene.
3. Betrokkene heeft geen antwoord gekregen op zijn vraag welke regels van toepassing zijn met betrekking tot het doen van aangifte en wil graag een kopie van de betreffende regelgeving.
4. Zonder dat er bewijs is dat er geld is gestolen omdat de dader ontbreekt, ligt er nu een aangifte bij de politie Hilversum.
De commissie heeft ten aanzien van het verzoek als volgt overwogen:
Ad 1.
Betrokkene vraagt in dit onderdeel of het gesprek tussen hem en de politiebeambte van 21 december 2001 is opgenomen op band. De commissie heeft dit nagevraagd. Hierbij bleek dat het gesprek niet is opgenomen. Gelet hierop en het feit dat de lezingen van betrokkene en de beambte over het gesprek elkaar tegenspreken, kan de commissie niet anders dan zich ten aanzien van de door betrokkene gestelde uitlatingen van de beambte onthouden van een oordeel.
Ad 2.
De commissie gaat er van uit dat betrokkene hier aan de orde stelt dat de beambte hem ten onrechte heeft verwezen naar de leiding van het verzorgingstehuis omdat de leiding juridisch gezien geheel buiten de kwestie staat.
De commissie is het met betrokkene eens dat formeel gezien de leiding van het verzorgingstehuis buiten de eventuele diefstal en het doen van aangifte staat. Naar het oordeel van de commissie kan het desondanks verstandig zijn alvorens aangifte te doen, in contact te treden met de leiding van het verzorgingstehuis, om onder andere meer informatie te krijgen over de feiten. Er van uitgaande dat de betreffende beambte zijn opmerking ook in die zin heeft bedoeld, is de commissie van mening dat dit klachtonderdeel ongegrond is.
Ad 3.
De commissie begrijpt het herzieningsverzoek van betrokkene aldus dat betrokkene met name beoogt te klagen over het niet op willen nemen van aangifte van diefstal. In elk geval ligt het niet opnemen van een dergelijke aangifte aan de basis van de oorspronkelijke klacht en het onderhavige herzieningsverzoek. De commissie is van oordeel dat de door de districtschef gegeven motivering om geen aangifte op te nemen, onjuist is. Wat betreft aangiften is in het Wetboek van Strafvordering in artikel 161 het volgende bepaald:
'Ieder die kennis draagt van een begaan strafbaar feit is bevoegd daarvan aangifte of klachte te doen; .
In artikel 163, lid 5 van het Wetboek van Strafvordering is bepaald:
'Tot het ontvangen van de aangiften bedoeld in de artikelen 160 en 161, zijn de opsporingsambtenaren, en tot het ontvangen van de aangiften bedoeld in artikel 162, de daarbij genoemde ambtenaren verplicht'.
Over de vraag wanneer een beambte op grond van voornoemde wetsbepalingen verplicht is een aangifte op te nemen, heeft de Nationale ombudsman zich reeds diverse malen uitgelaten. Kort gezegd is de Nationale ombudsman van mening dat politiebeambten op grond van het bepaalde in artikel 163 van het Wetboek van Strafvordering verplicht zijn om een aangifte op te nemen, tenzij al op voorhand en zonder nader onderzoek duidelijk is dat er geen sprake is van een strafbaar feit. Dit laatste doet zich naar het oordeel van de commissie hier niet voor. Op grond van deze vaste jurisprudentie van de Nationale ombudsman had volgens de commissie in het onderhavige geval daarom aangifte moeten worden opgenomen.
Wat hiervan ook moge zijn, betrokkene stelt in dit onderdeel van zijn herzieningsverzoek slechts aan de orde dat de districtschef in zijn beslissing niet is ingegaan op de vraag welke regelgeving hier van toepassing is. Dit is juist. Dit klachtonderdeel is gegrond.
Ad 4.
Dit punt betreft naar het oordeel van de commissie geen klacht, maar een mededeling. De commissie onthoudt zich op dit punt daarom van een oordeel.
Conclusie en advies
De commissie onthoudt zich van een oordeel over de klachtonderdelen één en vier. De commissie is van oordeel dat het tweede klachtonderdeel ongegrond is en het derde klachtonderdeel gegrond is. De commissie adviseert u overeenkomstig deze conclusie te beslissen."
6. De beheerder van het regionale politiekorps Utrecht volgde het advies van de Herzieningscommissie en schreef bij brief van 30 mei 2002 aan verzoeker onder meer het volgende:
"Ik ben op basis van de gronden zoals weergegeven in het bijgevoegde advies van oordeel dat:
• uw vraag of het gesprek tussen beambte en u is opgenomen teneinde de inhoud van het gesprek te kunnen beoordelen; kan ik geen oordeel geven omdat er geen bandopname van het gesprek beschikbaar is;
• uw klacht betreffende de betrokkenheid van de leiding van het verzorgingshuis bij de diefstal en/of de aangifte; ongegrond is;
• uw klacht betreffende het weigeren van het opnemen van de aangifte; gegrond is.
Met betrekking tot uw opmerking dat u ondertussen aangifte heeft gedaan bij de politie in Hilversum, heb ik kennis genomen. Voor de behandeling van uw aangifte verwijs ik u naar de Politie Regio Gooi- en Vechtstreek. Zoals ik al aangaf, ben ik met u van oordeel dat de aangifte door de medewerkers van mijn korps opgenomen had moeten worden. Ik maak mijn excuses voor het feit dat de medewerkers van mijn korps dit niet hebben gedaan.
Voor de gronden van deze beslissing verwijs ik u naar het advies van de Herzieningscommissie Klachten. Zowel de districtschef als de betrokken politiemedewerkers zullen in kennis worden gesteld van mijn beslissing."
B. Standpunt verzoeker
1. Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder Klacht.
2. Ter onderbouwing van zijn standpunt schreef verzoeker bij brief van 12 juni 2002 aan de Nationale ombudsman onder meer het volgende:
"Deze zaak is ten gunste van mij uitgevallen.
Volgens mij heeft de herzieningscommissie mijn brief van d.d. 1-3-2002 niet goed gelezen. Ik heb wel degelijk eerst overleg gepleegd met de leiding van het verzorgingstehuis en daar werd afgesproken dat ik in Loenen a/d Vecht aangifte zou doen en dat is ook tegen agent P. gezegd. (…)
Mijn vraag aan U is of ik daar volgens mij ook gelijk in heb want ik heb meer gedaan dan noodzakelijk. Ik ben 74 jaar en niet geheel gezond en in de winter 10 minuten in de kou staan in Nieuwloosdrecht wachtend op bus 8 naar Hilversum daar heb ik moeite mee en dat is ook tegen agent P. gezegd."
C. Standpunt Herzieningscommissie
1. De Herzieningscommissie liet naar aanleiding van de klacht bij brief van 10 september 2002 aan de Nationale ombudsman onder meer het volgende weten:
"In de brief van de heer M. (verzoeker; N.o.) d.d. 1 maart 2002 c.q. het herzieningsverzoek, schrijft de heer M. onder andere:
'Ik heb gezegd aan agent P. dat ik met de leiding van de afdeling waar Oma woont had afgesproken dat ik aangifte zou doen op de politiepost te Loenen a/d Vecht gezien de omstandigheden van Oma die 90 jaar is'.
Uit deze zinsnede die slechts een stelling bevat, noch uit de overige inhoud van het herzieningsverzoek, viel naar het oordeel van de herzieningscommissie af te leiden dat de heer M. beoogde te klagen over het feit dat hij op 21 december 2001 door een politieambtenaar ten onrechte zou zijn verwezen naar de leiding van het verzorgingstehuis, omdat de heer M. al had verteld dat hij over de aangifte had gesproken met de leiding van het verzorgingstehuis. Ook in de brief van de heer M. aan de Nationale ombudsman d.d. 12 juni 2002, leest de commissie overigens niet dat dit kennelijk ook een klacht was van de heer M.
Het feit dat de commissie niet op de klacht zoals thans door u is verwoord in uw brief van 14 augustus 2002 is ingegaan, berust dan ook op het feit dat de klacht niet als dusdanig door de herzieningscommissie is herkend. De commissie heeft naar aanleiding van uw brief het herzieningsverzoek van de heer M. d.d. 1 maart 2002 nogmaals kritisch gelezen. De commissie blijft evenwel van mening dat de klacht zoals deze door u in uw brief van 14 augustus 2002 is verwoord, niet valt te destilleren uit het herzieningsverzoek van de heer M. De commissie wijst er hierbij op dat de heer M. in zijn herzieningsverzoek ook heeft gesteld:
'Na onderzoek is gebleken dat juridisch gezien de leiding van het verzorgingstehuis niets te maken heeft met geld en goederen van Oma, ook niet bij diefstal en aangifte en dat dient agent P. wel te weten'.
In deze laatste passage las de commissie uitsluitend de klacht dat de heer M. door de heer P. ten onrechte naar de leiding van het verzorgingstehuis zou zijn doorverwezen. Echter, ter onderbouwing van deze klacht werd door de heer M. erop gewezen dat de leiding van het verzorgingstehuis juridisch gezien niets van doen heeft met de gestelde diefstal en/of aangifte daarvan. De commissie is in haar advies dan ook wel op deze stelling van de heer M. ingegaan.
Gelet op het voorgaande, acht de commissie de klacht, zoals verwoord in uw brief d.d. 14 augustus 2002, ongegrond.
Ten overvloede merkt de commissie nog op dat zij de thans aan de orde gestelde klacht, dat de heer M. ten onrechte is verwezen naar de leiding van het verzorgingstehuis, omdat de heer M. al had verteld dat hij over de aangifte had gesproken met de leiding van het verzorgingstehuis, ook inhoudelijk ongegrond acht. De commissie gaat er van uit dat de heer M. inderdaad tegen de heer P. heeft gezegd dat hij al eerder had overlegd met de leiding van de betreffende afdeling van het verzorgingshuis en dat hij in dat overleg met de leiding had afgesproken dat hij aangifte zou doen op het politiebureau in Loenen aan de Vecht. Dit gegeven staat er naar het oordeel van de commissie echter niet aan in de weg dat de heer P. desondanks vanuit zijn eigen verantwoordelijkheid als politiebeambte en op grond van de in de afdoeningsbrief (d.d. 25 februari 2002) vermelde redenen, adviseerde toch eerst nog eens te overleggen met de leiding van het verzorgingstehuis."
2. De Herzieningscommissie voegde bij haar reactie een notitie van een telefoongesprek dat verzoeker op 28 mei 2002 met de politie had gevoerd om informatie in te winnen over de stand van zaken met betrekking tot het advies.
"Telefoonnotitie van het inkomende gesprek van de heer M. op 28 mei 2002. Dit gesprek kwam binnen via V. N.B. vanwege de commanderende en denigrerende toon van de heer M. verliep het gesprek van het directe begin al bijzonder onplezierig.
FB: Ik begrijp van mijn collega dat u graag de stand van zaken wil weten met betrekking tot uw herzieningsverzoek?
M: Dat begrijpt u helemaal niet goed. Ik wil weten wanneer er nu eindelijk eens een besluit komt.
FB: Pardon, ik kan u meedelen dat op 22 mei 2002 door de commissie advies was uitgebracht aan de korpsbeheerder en dat......
M: Ik heb u niet gevraagd de interne procedure uit te leggen, maar wil alleen weten wanneer ik het besluit zal ontvangen want de termijn is immers inmiddels overschreden.
FB: Pardon, maar ik wilde u juist vertellen dat er inmiddels advies is uitgebracht door de commissie. Vervolgens wordt dan door de korpsbeheerder een besluit genomen. Hierbij zijn twee dames betrokken. De één zal binnenkort een nieuwe baan aanvaarden en de ander is net met vakantie dus het zou kunnen......
M: Dat interesseert mij niet ik wil van u alleen maar weten wanneer ik nu eindelijk eens een besluit krijg. Ik heb een heleboel bewijs maar dat weet u niet. Ik ga hoger op en naar de ombudsman etcetera.
FB: Meneer M., ik wilde u alleen maar uitleggen hoe de interne gang van zaken is om u inzicht te geven op welke termijn u een besluit kunt verwachten en op grond van welke omstandigheden daar misschien enige vertraging in op zal treden.
M: Dat is uw probleem.
En zo verliep het gesprek nog even verder, waarbij ik op enig moment duidelijk heb aangegeven het bijzonder vervelend te vinden dat de heer M. mij geen enkele keer liet uitpraten. Dit was overigens tevergeefs; de heer M. bleef mij in iedere zin onderbreken. Door deze manier van gesprekvoeren ben ik er dan ook niet eens in geslaagd om uit te kunnen leggen op welke termijn hij een besluit zou kunnen verwachten, alvorens de heer M. het gesprek beëindigde."
D. Reactie verzoeker
Verzoeker reageerde bij brief van 11 oktober 2002 op het standpunt van de Herzieningscommissie en liet onder meer het volgende weten:
"De Herzieningscommissie geeft nu toe dat ik wel degelijk eerst overleg heb gepleegd met de leiding van het verzorgingshuis. De commissie vindt het nu nog normaal dat agent P. mij terug verwees naar het verzorgingshuis. Belachelijk!
De Herzieningscommissie kreeg 10 weken om de eerste keer de zaak uit te zoeken maar hield zich daar totaal niet aan.
Ik heb ze gebeld. Ik kreeg een eindeloos vervelend verhaal wat ik geblokkeerd heb.
De politie controleert ten dele de politie en dat werkt niet. De politie is er voor U en dat is niet zo."
Achtergrond
1. Klachtenregeling Politie Regio Utrecht, 1 januari 1998
Artikel 4: inhoud klacht
"1. Een klacht bevat de volgende gegevens:
Naam en adres van de klager en eventueel diens wettelijke vertegenwoordiger;
Zo duidelijk mogelijk een omschrijving van de gedraging waarop de klacht betrekking heeft;
De reden waarom klager bezwaar maakt tegen de bedoelde gedraging. (…)"
2. Standpunt Nationale ombudsman inzake het opnemen van aangiften, zoals neergelegd in eerdere rapporten
Artikel 161 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) geeft ieder die kennis draagt van een strafbaar feit de bevoegdheid daarvan aangifte te doen. Die bevoegdheid houdt een dienovereenkomstige aanspraak in, namelijk dat de aangifte wordt opgenomen. Zo bevat artikel 163 Sv de verplichting voor opsporingsambtenaren om een aangifte van een strafbaar feit op te nemen.
Deze plicht tot het opnemen van de aangifte staat los van de vraag of aan die aangifte verder vervolg zal worden gegeven. Wanneer bij de politie aangifte wordt gedaan, mag van haar worden verwacht dat zij deze aangifte opneemt op het moment dat deze wordt gedaan. Voor zover de feitelijke mogelijkheid daartoe op dat moment, objectief bezien, ontbreekt, dient degene die aangifte wenst te doen daartoe zo spoedig mogelijk alsnog de gelegenheid te krijgen.
Twijfel bij de betrokken politieambtenaar over de vraag of al dan niet sprake is van een strafbaar feit mag er niet aan in de weg staan dat hij gevolg geeft aan zijn wettelijke plicht tot het opnemen van een aangifte. In het geval van dergelijke twijfel dient hij het over te laten aan de officier van justitie om ter zake een standpunt te bepalen en dat kenbaar te maken aan de persoon die aangifte deed. Voor betrokkene staat dan, in het geval van een besluit tot niet-vervolging, de mogelijkheid open van beklag bij het gerechtshof, ingevolge artikel 12 Sv.
Een uitzondering op het voorgaande kan alleen worden aangenomen in het geval dat al op voorhand, zonder enig verder onderzoek, en zonder de minste twijfel, kan worden vastgesteld dat de gedraging of gebeurtenis die ter kennis van de politie wordt gebracht niet is te kwalificeren als een strafbaar feit. Wanneer de politie die opvatting heeft, behoort zij in beginsel de ruimte te hebben om daarvan blijk te geven. Te allen tijde moet zij echter voorkomen dat in zo'n geval haar opvatting de inzet wordt van een discussie met de persoon die aangifte wenst te doen. Dat is ook in het belang van de geloofwaardigheid van de politie.