Verzoekster klaagt erover dat ambtenaren van het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost op 25 maart 2003 haar woning zijn binnengetreden door de voordeur te forceren.
Beoordeling
1. Verzoeksters meerderjarige zoon, Kx, verbleef krachtens een rechterlijke machtiging in een psychiatrisch ziekenhuis. Kx kon op grond van deze machtiging onvrijwillig worden opgenomen. Voor de tenuitvoerlegging van de machtiging gelden de bepalingen van de Wet Bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz).
Sedert de herfst van 2002 verbleef Kx, conform een afspraak met het behandelend team, gedurende een gedeelte van de week in het ziekenhuis. Alle dagen en drie nachten per week verbleef hij in de woning van verzoekster, zijn moeder. Zij nam naar haar zeggen een aanzienlijk gedeelte van de mantelzorg op zich.
2. Op 10 maart 2003 werd Kx weer terug verwacht in het ziekenhuis. Toen hij op 12 maart 2003 echter nog niet was teruggekomen, zond het ziekenhuis het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost een faxbericht ter kennisgeving dat Kx zich had onttrokken aan de verpleging. Er werden hierbij geen bijzonderheden vermeld over Kx.
Op 17 maart 2003 nam de politie een signalering op van verzoeksters zoon in het opsporingsregister van de Centrale Recherche Informatiedienst.
3. De zaaksbehandelaar verbonden aan het ziekenhuis, J., had op 25 maart 2003 telefonisch contact met verzoekster en/of haar zoon. Later die dag had de plaatsvervangend psychiater, P., telefonisch contact met politieambtenaar A. van het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost, de dienstdoend hulpofficier van justitie. P. lichtte A. erover in dat Kx zich vermoedelijk in de woning van zijn moeder bevond, en verschafte hem het adres. P. liet weten dat het belangrijk was dat Kx zou terugkeren naar het ziekenhuis, gezien de toestand waarin hij zou verkeren, zo verklaarde A. Dit zou te maken hebben met de inname van zijn medicijnen, zo begreep A. uit het gesprek. Een plan van aanpak werd niet besproken.
A. heeft tijdens het onderzoek verklaard dat hij tijdens dit telefoongesprek de indruk had gekregen dat verzoeksters zoon dringend terug moest naar het psychiatrisch ziekenhuis. Hij sprak niet met P. over de te verkiezen aanpak; dit beschouwde hij als een zaak van de politie zelf.
4. A. zond een drietal politieambtenaren even later naar de woning van verzoekster om te onderzoeken of Kx zich daar daadwerkelijk bevond. Hij gaf hen de opdracht mee om Kx bij aantreffen aan te houden en mee te nemen naar de inrichting.
5. Na aanbellen door de politieambtenaren werd er echter niet opengedaan. Eén van de drie politieambtenaren klom naar een balkon op de eerste etage van de woning, en consta-teerde dat aldaar een man - naar later bleek Kx - in de woning aanwezig was. De politieambtenaar, die vermoedde dat het Kx betrof, sprak hem door het geopende raam aan en vroeg hem naar zijn naam. Kx gaf echter geen naam op en weigerde de politieambtenaren de toegang tot de woning. Volgens de informatie van de politie gaf Kx aan de politie niet zonder machtiging binnen te zullen laten.
6. De betrokken politieambtenaren vroegen A. vervolgens om een machtiging tot binnentreden. Zij rapporteerden over hetgeen zij ter plaatse hadden aangetroffen. A. stemde in: hij verleende hen op grond van artikel 66 van de Wet Bopz (zie Achtergrond, onder 1.) een schriftelijke machtiging om zonder toestemming van de bewoner binnen te treden ter aanhouding van Kx.
Blijkens zijn verklaring besloot A. de machtiging te verlenen, omdat het sterke vermoeden bestond dat de man die zich in de woning bevond verzoeksters zoon was, en omdat deze de politieambtenaren de toegang tot de woning weigerde en weigerde zijn naam op te geven. De politieambtenaren rapporteerden naar aanleiding van de situatie die zij ter plaatse aantroffen weliswaar niets over een eventueel te verwachten gevaar, zo verklaarde A., maar voor A. was de noodzaak om verzoeksters zoon meteen naar de inrichting terug te laten brengen al duidelijk gebleken uit hetgeen hem door het psychiatrisch ziekenhuis was verteld.
7. Nadat de politieambtenaren de machtiging hadden verkregen belden zij opnieuw aan bij de woning, en probeerden door te roepen de aandacht van Kx te trekken. Er werd echter nog niet open gedaan. De politieambtenaren forceerden vervolgens de voordeur, en betraden de woning. Zij hielden Kx aan en brachten hem over naar het psychiatrisch ziekenhuis.
8.1. Verzoekster klaagt erover dat ambtenaren van het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost op 25 maart 2003 haar woning zijn binnengetreden door de voordeur te forceren.
Verzoekster heeft aangegeven dat het optreden van de politie haar zoon veel psychische schade heeft berokkend. Verzoekster bemerkte als verlener van mantelzorg hiervan de nadelige effecten, waardoor haar taak onnodig werd verzwaard, zo liet zij weten. Ook liet zij weten dat schade was ontstaan aan de voordeur van haar woning.
8.2. Verzoekster heeft laten weten dat zij niet begreep waarom de politieambtenaren hebben nagelaten nogmaals overleg te voeren met het behandelend team van het psychiatrisch ziekenhuis, alvorens met geweld binnen te treden. Verzoekster gaf aan dat er geen sprake was geweest van een crisissituatie of acute noodzaak tot ingrijpen. Indien iemand van het behandelteam met haar zoon had kunnen overleggen, was verdere actie door de politie volgens verzoekster waarschijnlijk niet nodig geweest, en was haar zoon gewoon meegegaan naar de inrichting. De politie had ten onrechte alternatieven voor het binnentreden niet overwogen of onbenut gelaten, zo liet zij weten.
8.3. Ook over de rol van de medewerkers van het psychiatrisch ziekenhuis in de aanloop tot de aanhouding was verzoekster niet tevreden. Enige maanden na de aanhouding diende zij een klacht in bij de klachtencommissie van het psychiatrisch ziekenhuis. De commissie achtte de klacht gegrond. Volgens de commissie waren de gronden waarop P. - een vervanger - zijn beslissing had genomen om de politie in te schakelen niet juist, dan wel onvolledig. De commissie was van oordeel dat zelfs indien P. zijn beslissing de politie te bellen had gebaseerd op correcte informatie, deze informatie zijn beslissing niet had kunnen dragen. De commissie merkte voorts op dat er iets behoorlijk fout moest zijn gegaan in de communicatie tussen het ziekenhuis en de politie, nu de politie zonder de begeleiding van een hulpverlener en zonder concrete aanwijzingen voor gevaar Kx met geweld uit verzoeksters huis had gehaald.
9. De beheerder van het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost was van oordeel dat aan het politieoptreden wet- en regelgeving ten grondslag lag. Het politieoptreden was volgens de korpsbeheerder daarom legitiem. Hij liet weten de klacht niet gegrond te achten.
De korpsbeheerder gaf aan dat er na het hierboven genoemde telefonisch contact tussen de politie en het psychiatrisch ziekenhuis geen aanleiding was om nogmaals contact te leggen met het personeel van het ziekenhuis. De korpsbeheerder liet weten dat de betreffende afdeling van de politie zeer frequent overleg en contact heeft met dit ziekenhuis, en dat beide instanties op de hoogte zijn van elkaars werkwijze.
10. Politieambtenaar A. heeft verklaard dat hij niet heeft overwogen om opnieuw contact te zoeken met de medewerkers van het psychiatrisch ziekenhuis, alvorens de machtiging tot binnentreden af te geven. A. vond dat hem tijdens zijn telefonisch contact met de inrichting al voldoende duidelijk was geworden wat er moest gebeuren. Een aspect dat hierbij voor A. van belang was, was het gegeven dat verzoeksters zoon vanaf 2002 maar éénmaal in de politiesystemen voorkwam wegens ongeoorloofde afwezigheid. Dit maakte de zaak anders dan wanneer verzoeksters zoon bijvoorbeeld al heel vaak uit het ziekenhuis weg zou zijn gelopen, aldus A. Bovendien was het in het verleden erg moeilijk gebleken medewerkers van psychiatrische ziekenhuizen ter plaatse te krijgen om patiënten te begeleiden of op te halen, zo liet A. weten. De politie kon het zich in dit geval slecht veroorloven, vanwege een zekere tijdsdruk, om gedurende lange tijd te moeten wachten op de komst van een behandelend medewerker.
11.1. Artikel 12, eerste lid van de Grondwet bepaalt dat het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner alleen geoorloofd is in de gevallen bij of krachtens de wet bepaald, door hen die daartoe bij of krachtens de wet zijn aangewezen (zie Achtergrond, onder 2.).
In artikel 66, eerste lid van de Wet Bopz is bepaald dat het openbaar ministerie (OM) is belast met de tenuitvoerlegging van rechterlijke beschikkingen gegeven op grond van de Wet Bopz. Het OM doet deze taak uitvoeren door de politie, die zich voorziet van de bijstand van één of meer personen met kennis van de zorg voor personen die gestoord zijn in hun geestvermogens, zo staat bepaald in artikel 66, tweede lid. Op grond van het bepaalde in dat artikellid, heeft de politie de bevoegdheid om elke plaats te betreden waar een op te nemen persoon zich bevindt, voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van haar taak nodig is.
In artikel 58, vierde lid Wet Bopz is verder nog bepaald dat de officier van justitie zo nodig zijn medewerking verleent in het geval een patiënt ongeoorloofd afwezig is, in het belang van een zo spoedig mogelijke terugkeer van de patiënt naar het psychiatrisch ziekenhuis.
11.2. Gesteld kan worden dat het bepaalde in artikel 66, eerste en tweede lid van de Wet Bopz voor de politie ook een bevoegdheid tot binnentreden in het leven roept in het geval sprake is van tussentijdse ongeoorloofde afwezigheid van een patiënt die krachtens rechterlijke machtiging is opgenomen. In zo'n geval is immers het voortzetten van de tenuitvoerlegging van de rechterlijke machtiging aan de orde, hetgeen kan worden beschouwd als het verlengde van de taak om rechterlijke machtigingen te (doen) uitvoeren (zie in dit verband ook Achtergrond, onder 4. en 5.).
11.3. Wanneer ter uitvoering van de taak genoemd in artikel 66 Wet Bopz wordt binnengetreden, zijn de voorwaarden van toepassing die in de Algemene wet op het binnentreden (Awbi) zijn gesteld (zie Achtergrond, onder 3.). Dit betekent dat op grond van artikel 2, eerste lid van deze wet een schriftelijke machtiging is vereist voor het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoners. Op grond van artikel 3, derde lid wordt een machtiging echter pas verstrekt indien het doel waartoe wordt binnengetreden het binnentreden zonder toestemming van de bewoner redelijkerwijs vereist.
12. In deze zaak moet allereerst worden beoordeeld of de hulpofficier van justitie in redelijkheid kon beslissen een machtiging tot binnentreden in verzoeksters woning af te geven.
12.1. Overwogen wordt dat de hulpofficier van justitie, bij het ontvangen van het verzoek van de medewerker van het ziekenhuis om de inzet van de politie, in redelijkheid mocht afgaan op diens deskundigheid. Hij mocht ervan uitgaan dat het verzoek bevoegd was gegeven en dat het op juiste gronden berustte. Hieraan doet niet af dat de klachtencommissie van het psychiatrisch ziekenhuis later tot het oordeel is gekomen dat P. onder de gegeven omstandigheden niet tot zijn verzoek had kunnen komen.
12.2. Toen bleek dat verzoeksters zoon niet vrijwillig met de politieambtenaren mee wilde gaan, had op grond van het bepaalde in artikel 66, tweede lid Wet Bopz van de hulpofficier van justitie mogen worden verwacht dat hij zich eerst van bijstand had voorzien van een of meer zorgverleners, alvorens de machtiging tot binnentreden af te geven. Op deze wijze had een medische begeleiding van verzoeksters zoon kunnen worden gerealiseerd.
De hulpofficier kan niet worden gevolgd in zijn redenering dat dit niet nodig was omdat het hem in zijn gesprekken van die dag met medewerkers van het ziekenhuis al duidelijk was geworden wat er in deze zaak moest gebeuren. Tijdens die gesprekken was immers nog niet bekend dat verzoeksters zoon niet vrijwillig zou willen meegaan, en dat er overwogen werd ter effectuering van een aanhouding met gebruik van geweld binnen te treden. Met deze omstandigheid kon tijdens die gesprekken dan ook nog geen rekening worden gehouden.
Het argument van de korpsbeheerder dat er geen aanleiding was om nogmaals contact te leggen met de medewerkers van het ziekenhuis omdat de politie en de inrichting in het
algemeen veelvuldig overleg hadden en derhalve goed waren geïnformeerd over elkaars werkwijze treft voorts geen doel. Op grond van artikel 66 tweede lid kan immers een deskundige begeleiding in het individuele geval worden verlangd, ter bescherming van de geestelijke gezondheid van de betrokken persoon.
Van de politie had op grond van deze bepaling mogen worden verwacht dat zij - ter bescherming van de gezondheid van Kx - opnieuw met het ziekenhuis in contact was getreden en de bijstand van de zorgverleners had ingeroepen, en ten minste om met hen het voorgenomen binnentreden met geweld te bespreken. Niet was gebleken van een zodanige acute noodzaak tot onmiddellijk ingrijpen, dat het afgeven van de machtiging niet nog daarop kon wachten. Nu de politie dit niet heeft gedaan, is binnengetreden in strijd met het bepaalde in artikel 66, tweede lid Wet Bopz. Aangezien slechts zonder toestemming van de bewoner mag worden binnengetreden in een woning in de gevallen bij of krachtens de wet bepaald, leidt dit tot de conclusie dat het binnentreden door de politie een schending heeft opgeleverd van het in artikel 12 Grondwet beschermde huisrecht van verzoekster.
12.3. Voorts wordt nog het volgende overwogen.
Het vereiste van respect voor de menselijke waardigheid en correcte bejegening brengt mee dat de politie de omstandigheden moet creëren waarin de gezondheid en het welbevinden van een aangehouden persoon onder meer op het vlak van medische zorg zijn gewaarborgd.
In dit verband dient naar het oordeel van de Nationale ombudsman het bepaalde in artikel 66, tweede lid van de Wet Bopz, te worden gelezen. De bepaling dat de politie zich bij het ten uitvoer leggen van een krachtens de Wet Bopz gegeven rechterlijke beschikking voorziet van de bijstand van een of meer personen met kennis van de zorg voor personen die gestoord zijn in hun geestvermogens, kan worden geacht te strekken ter bescherming van de geestelijke gezondheid van die personen. Nu de politie in dit geval niet in overeenstemming met deze bepaling heeft gehandeld, heeft zij haar zorgverplichting jegens verzoekers zoon veronachtzaamd, waarmee zij niet heeft gehandeld in overeenstemming met het vereiste van een correcte bejegening.
De onderzochte gedraging is in zoverre niet behoorlijk.
13. De vraag die vervolgens dient te worden beantwoord is of de politie ter plaatse redelijkerwijs zonder toestemming van verzoekster haar woning kon betreden.
13.1. De betrokken politieambtenaren mochten er vanuit gaan dat de machtiging tot binnentreden terecht was afgegeven.
Uit de Algemene wet op het binnentreden volgt dat de politie, wanneer zij in een woning wil binnentreden, in beginsel eerst toestemming dient te vragen aan de bewoner(s), ook als zij in het bezit is van een machtiging tot binnentreden. De machtiging dient zo mogelijk te worden getoond.
13.2. In het onderzoek is gebleken dat de politieambtenaren na het verkrijgen van de machtiging diverse keren hebben aangebeld en naar Kx hebben geroepen met het verzoek
de voordeur te openen. Kx voldeed niet aan dit verzoek, waardoor de politieambtenaren hem de machtiging niet konden tonen. Evenmin kwam er een reactie uit de buurt. De ervaring van de betrokken politieambtenaren leerde hen dat snel optreden vaak geboden was bij psychiatrische patiënten, omdat gebleken was dat deze personen onberekenbare dingen kunnen doen. De politieambtenaren hebben mede om die reden niet eerst bij de buren aangebeld. Hun was overigens ook niet bekend dat buurtbewoners een sleutel van de woning hadden, zo is tijdens het onderzoek gebleken.
13.3. Dat verzoeksters zoon niet heeft gereageerd op het aanbellen en roepen door de politie, kan de politieambtenaren niet worden verweten. Duidelijk is in elk geval dat de politieambtenaren mét de toestemming van de bewoner de woning hebben willen betreden. Toen dat niet lukte, hebben zij aan de hand van hun ervaring met vergelijkbare gevallen de afweging gemaakt snel tot handelen over te gaan. Dat zij met geweld en zonder de toestemming de woning zijn binnengetreden, levert - op zichzelf bezien - geen strijd op met het bepaalde in de Awbi.
De onderzochte gedraging is in zoverre behoorlijk.
14.1. Ten overvloede wordt nog het volgende overwogen. In artikel 10, eerste lid onder c. en e. van de Awbi (zie Achtergrond, onder 3.), is onder meer bepaald dat in het op te maken verslag van het binnentreden dient te worden vermeld op welke wettelijke bepalingen het binnentreden berust, alsmede het tijdstip waarop in de woning is binnengetreden en waarop deze is verlaten. Het opgemaakte verslag van binnentreden bevat in dit geval geen vermelding van de wettelijke grondslag voor het binnentreden, noch bevat het een aanduiding van het tijdstip van het optreden. Het verslag voldoet hiermee niet aan de wettelijke eisen. Aan het vereiste van administratieve nauwkeurigheid is dan ook niet voldaan.
14.2. Voorts is in artikel 11, tweede lid van de Awbi bepaald dat een afschrift van het verslag uiterlijk op de vierde dag na het binnentreden aan de bewoner dient te worden uitgereikt of toegezonden. De politie heeft tijdens het onderzoek laten weten dat verzoekster - voor zover bekend - geen afschrift heeft gekregen van de verslaglegging van het binnentreden. Aangenomen mag dan ook worden dat aan verzoekster geen afschrift is verstrekt, en dat deze wettelijke bepaling derhalve evenmin in acht is genomen. Dit levert een schending op van het vereiste van actieve en adequate informatieverstrekking.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost is gegrond ten aanzien van het afgeven van de machtiging tot binnentreden, wegens schending van het huisrecht en schending van het vereiste van correcte bejegening.
De klacht is niet gegrond ten aanzien van het binnentreden door de betreffende politieambtenaren als zodanig.
Onderzoek
Op 11 september 2003 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van mevrouw K. te Eindhoven, ingediend door de heer mr. G.S. de Haas, advocaat te Gilze, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost. Verzoeksters intermediair verschafte bij brief van 9 februari 2004 desgevraagd nog nadere informatie over de klacht. Vervolgens werd naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost (de burgemeester van Eindhoven), een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd de korpsbeheerder verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd de betrokken politieambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Twee betrokken politieambtenaren van het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost maakten van deze gelegenheid gebruik. Twee betrokken politieambtenaren van dat korps werden tijdens het onderzoek gehoord. In verband met zijn verantwoordelijkheid voor het politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te 's-Hertogenbosch over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier van justitie maakte van deze gelegenheid geen gebruik. Tijdens het onderzoek kregen de korpsbeheerder en verzoekster de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Tevens werd de korpsbeheerder een aantal specifieke vragen gesteld.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De korpsbeheerder deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. Noch verzoekers gemachtigde noch de betrokken ambtenaren gaven binnen de gestelde termijn een reactie.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Verzoeksters meerderjarige zoon, de heer Kx, verbleef krachtens een rechterlijke machtiging in een psychiatrisch ziekenhuis als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder h van de Wet Bopz (zie Achtergrond, onder 1.). Verzoekster nam naar haar zeggen een aanzienlijk gedeelte van de mantelzorg voor haar rekening. Sedert de herfst van 2002 verbleef haar zoon - in overleg met het behandelend personeel van het psychiatrisch ziekenhuis - gedurende zeven dagen en drie nachten per week bij haar, in haar woning te E.
2. Op 10 maart 2003 keerde verzoeksters zoon niet terug naar het ziekenhuis. Op 12 maart 2003 zond het ziekenhuis het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost een faxbericht ter kennisgeving dat Kx zich had onttrokken aan de verpleging. In het faxbericht stond een summier signalement van Kx vermeld, alsmede een contactadres. Er stonden geen bijzonderheden vermeld over Kx.
3. Toen verzoeksters zoon na een week nog niet was teruggekeerd naar het ziekenhuis, nam de politie op 17 maart 2003 een signalering van verzoeksters zoon op in het opsporingsregister van de Centrale Recherche Informatiedienst.
4. Het behandelend personeel van het psychiatrisch ziekenhuis lichtte de politie op 25 maart 2003 erover in dat Kx zich vermoedelijk in de woning van zijn moeder bevond, en verschafte de politie het adres.
Een drietal politieambtenaren van het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost, D., S. en Sm., begaf zich op die dag - na een daartoe verkregen opdracht van de dagcoördinator - naar de woning van verzoekster, teneinde te verifiëren of Kx daar daadwerkelijk was. Na aanbellen werd er niet opengedaan. Een politieambtenaar klom naar een balkon op de eerste etage van de woning, en constateerde dat aldaar een man - naar later bleek Kx - in de woning aanwezig was.
5. De politieambtenaar vermoedde dat het Kx betrof. Hij sprak hem door het raam aan en vroeg hem naar zijn naam. Kx gaf echter geen naam op en weigerde de politieambtenaren de toegang tot de woning.
De politieambtenaren vroegen de dienstdoend hulpofficier van justitie A. vervolgens om een machtiging tot binnentreden af te geven.
6. De hulpofficier van justitie A. verleende politieambtenaar D. van dat korps een schriftelijke machtiging om zonder de toestemming binnen te treden in de woning van verzoekster. In die machtiging staat het volgende vermeld:
"…gelet op: de artikelen 2 tot en met 12 van de Algemene wet op het binnentreden en 54, 55 en 67 van het Wetboek van Strafvordering
geeft machtiging aan:
D., hoofdagent van regiopolitie Brabant Zuid-Oost om voor de aanhouding van
Kx.
(…)
Genoemde persoon is ontvlucht uit het Psychiatrisch Ziekenhuis (…) te (…), alwaar hij met een rechterlijke machtiging geplaatst was.
Op grond van artikel 66 van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (zie Achtergrond, onder 1.),
zonder toestemming van de bewoner binnen te treden in de woning(en):
(…)
Ondergetekende bepaalt voorts dat:
voor zover het doel van het binnentreden dit vereist, degene die bevoegd is zonder toestemming van de bewoner binnen te treden, zich door anderen kan doen vergezellen…"
7. Eenmaal in het bezit van deze machtiging forceerden de politieambtenaren de voordeur, en betraden de woning. Zij troffen Kx aan in een kamer op de eerste etage. De politieambtenaren hielden hem aan en brachten hem over naar het psychiatrisch ziekenhuis.
b. interne klachtbehandeling
1. Verzoekster diende bij brief van 30 maart 2003 bij het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost een klacht in over het bewuste optreden van de politieambtenaren van dat korps. In verzoeksters klachtbrief staat onder meer het volgende vermeld:
"Op 25 maart 2003 omstreeks 17:00 uur kwam ik thuis met de boodschappen. Ik trof flinke beschadigingen die ik niet thuis kon brengen, aan bij mijn voordeur. Ik zag mijn zoon nergens en begon mij ongerust te maken. Ik had meer dan een uur lang geen idee waar hij was en wat er gebeurd was. Van de buren hoorde ik toen hoe zij een en ander gereconstrueerd hadden. Geen briefje, geen kaartje, geen telefoontje.
Op het bezoekuur in (het ziekenhuis; N.o.) (…) trof ik mijn zoon van streek, geschokt en gedesoriënteerd aan.
Op 26 maart 2003 heb ik gesproken met A., D. en S. (de betrokken politieambtenaren van het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost; N.o.). Ik begreep dat er van (het ziekenhuis; N.o.) (…) een verzoek was mijn zoon daarheen te brengen. Mij werd verteld dat een agent op het balkon geklommen is (de vuile vegen zijn op de pas geverfde balustrade te zien) en toen bij de balkondeur mijn zoon aantrof die niet erg aanspreekbaar was.
(…) Ik (wees; N.o.) erop dat het wel op een manier met enig overleg met mij of (het ziekenhuis; N.o.) had gekund (…).
Toen mijn zoon niet erg reageerde op meegaan, heeft men gemeend mijn pas gelakte voordeur te moeten openrammen. Niet even informeren bij de buren of zo. Iedereen weet wie de sleutel heeft en diegene weet waar ik ben en wanneer ik thuiskom.
(…)
Mijn zoon is heel erg geschrokken en dit gebeuren heeft volgens de verpleging een grote achteruitgang tot gevolg. Van de psychiater, de case manager en de verpleegkundige die u telefoneerde heb ik inmiddels vernomen dat deze aanpak nooit de bedoeling is geweest en dat zij deze gang van zaken betreuren.
Het was juist en wijs geweest als de politie zich up tot date had geïnformeerd en daardoor zorgvuldig had kunnen handelen. De actie heeft mijn zoon veel psychische schade berokkend."
2. De beheerder van het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost liet verzoekster bij brief van 27 mei 2003 weten de klacht ongegrond te achten. In zijn brief staat onder meer het volgende vermeld:
"Op 25 maart 2003 werd telefonisch van het personeel van de Ggz-(…) (het psychiatrisch ziekenhuis; N.o.) vernomen dat uw zoon op het adres (…) (het adres van verzoekster; N.o.) te E. zou verblijven. Personeel van de politie Eindhoven Woensel Zuid heeft vervolgens nader onderzoek ingesteld waaruit bleek dat de verblijfsindicatie klopte. Na aanbellen werd echter niet opengedaan. Vervolgens werd door personeel van de politie Eindhoven Woensel Zuid de woning binnengetreden door het slot van de voordeur te forceren. Uw zoon is vervolgens in uw woning aangehouden en rechtstreeks overgebracht naar de Ggz(…).
De betrokken politiemensen waren tijdens de uitvoering van hun taak voorzien van een machtiging tot binnentreden afgegeven door een hulpofficier van justitie. Aan de hand van het ingestelde onderzoek bericht ik u dat het optreden van de politie rechtmatig was. Aan de hand van vorenstaande verklaar ik uw klacht met betrekking tot de aanhouding van uw zoon door de politie ongegrond.
(…)
Ik kan me voorstellen dat u met betrekking tot de gevolgde procedure door de Ggz(…) bezwaren heeft. Hiervoor verwijs ik u echter naar deze instelling."
3. Bij brief van 13 juli 2003 diende verzoeksters intermediair namens haar een klaagschrift in bij de klachtencommissie van het psychiatrisch ziekenhuis.
De klachtencommissie verklaarde de klacht bij beslissing van 23 oktober 2003 gegrond.
In haar beslissing staat onder meer het volgende vermeld:
"INHOUD VAN DE klacht
Klaagster maakt er, blijkens het klaagschrift, bezwaar tegen dat op 25 maart 2003 door medewerkers van de instelling het besluit is genomen haar zoon Kx door de politie bij haar thuis te laten aanhouden. Tevens wordt verzocht de hele gang van zaken rond dit besluit alsmede de daaropvolgende aanhouding te onderzoeken en daarover een oordeel te geven.
(…)
HET STANDPUNT VAN KLAAGSTER
(…)
Kort samengevat komt het erop neer dat klaagster van mening is dat zij als mantelzorger bij de beslissingen rond de behandeling en verzorging van haar zoon betrokken wil worden, dat dit niet, dan wel niet voldoende gebeurt, en dat hier in het kader van de onderhavige aanhouding al helemaal geen sprake van is geweest. Klaagster stelt dat zij van mening is dat de aanhouding volstrekt onnodig was en dat haar zoon door de betreffende actie achteruit is gegaan in zijn psychische toestand.
(…)
HET STANDPUNT VAN VERWEERDER
(…)
Kort samengevat komt het standpunt (…) erop neer dat men zich flinke zorgen maakte om de situatie rond de zoon van klaagster, omdat hij zich niet aan de afspraken met betrekking tot het verblijf in de instelling hield, er een achteruitgang in zijn toestand geconstateerd was en er geen contact te krijgen was met zoon noch moeder. Het team heeft op 17 maart 2003 overleg gevoerd met de heer H., eerste geneeskundige, en uiteindelijk toch besloten zijn advies om de politie te verzoeken actief bij de heer Kx te gaan kijken nog even uit te stellen. Op 25 maart 2003 heeft mevrouw J. (de casemanager; N.o.) kort met moeder en zoon gesproken. Hoewel dit niet direct 'crisogeen' klonk, leverde dit volgens mevrouw V. (de behandelend psychiater; N.o.) toch problemen op, omdat niet duidelijk was geworden hoe de stand van zaken thuis was. Na overleg met P. (de plaatsvervangend psychiater; N.o.) is beslist om 'de ingezette lijn toch door te zetten'.
Door de heer P. is aangegeven dat hij naar aanleiding van de hem ten dienste staande gegevens, in combinatie met het overleg met de eerste verpleegkundige, heeft besloten tot het actief laten ophalen van de heer Kx.
(…)
OVERWEGING
(…)
De wet gaat (…) ervan uit dat opname en behandeling in principe alleen geschieden met instemming van de patiënt. In de geestelijke gezondheidszorg is dat niet anders. In uitzonderingsgevallen kan een patiënt tegen zijn wil met een inbewaringstelling of rechterlijke machtiging worden opgenomen, indien voldaan is aan een aantal vereisten uit de Wet Bijzondere opnemingen psychiatrische ziekenhuizen (Bopz). In casu heeft de zoon van klaagster een rechterlijke machtiging. Dit houdt in dat hij tegen zijn wil kan worden opgenomen. Ook deze wet gaat echter ervan uit dat de patiënt met betrekking tot zijn behandeling aangeeft wat zijn wensen zijn en dat die wensen, uiteraard indien passend in een behandeling, de basis voor het beleid vormen. De ideeën en wensen van directe familie spelen in de huidige gezondheidszorg veel minder dan vroeger een rol van betekenis. De wet laat weinig ruimte voor inspraak door de directe familie, tenzij er sprake is van vertegenwoordiging. De commissie is echter van oordeel dat er nog andere redenen kunnen zijn om aan naasten, meer dan normaal het geval zou zijn, betrokkenheid bij de behandeling en verzorging toe te kennen. Een van die redenen kan zijn dat de naaste zodanig bij de behandeling en verzorging van de patiënt betrokken is, dat in redelijkheid niet gevergd kan worden dat de naaste deze taken uitvoert zonder regelmatig overleg en reële inspraak, voor zover dit noodzakelijk is voor een goede uitvoering van de taken van de naaste. (…)
Beoordeling
(…)
Klaagster is op een dermate manier betrokken bij de behandeling en verzorging van de heer Kx dat van het team verwacht mag worden dat aan klaagster de mogelijkheid wordt geboden tot overleg en inspraak, voor zover dit nodig is voor haar inbreng en voor zover de heer Kx hiermee instemt. De toestemming van de patiënt is altijd vereist.
(…)
De commissie acht het terecht dat het team zich zorgen maakte en contact met zoon en/of moeder probeerde te krijgen om meer zicht te krijgen op de situatie.
Door klaagster is aangegeven dat de heer Kx in toenemende mate het gevoel had niet adequaat behandeld en eigenlijk aan zijn lot overgelaten te worden. Dit heeft hem doen besluiten niet naar de instelling terug te keren.
(…)
Nu de heer Kx (…) zonder nader overleg besloten had niet meer naar de instelling terug te keren had het in de rede gelegen, indien de heer Kx en/of zijn moeder dit had medegedeeld aan de behandelaar. Gezien de bestaande afspraken en de lopende rechterlijke machtiging had de behandelaar vervolgens kunnen besluiten wat er met deze wetenschap had moeten gebeuren. De commissie acht het niet doorgeven van deze beslissing aan de behandelaar onjuist en de aanleiding tot onnodig giswerk.
Gegeven het feit dat de beslissing niet is doorgegeven kan de commissie zich voorstellen dat het team meer gegevens wilde hebben nu de heer Kx niet terugkeerde. Daartoe zijn diverse acties ondernomen. Duidelijk is dat de communicatie tussen partijen volledig mislukt is. Het team heeft getracht klaagster te bereiken, klaagster heeft getracht het team te bereiken, niets is gelukt. De commissie heeft zich afgevraagd waarom niet gewoon een briefje naar klaagster is gestuurd met een uitleg over hun bezorgdheid en een goed aangegeven mogelijkheid om contact op te nemen met de behandelaar. Vaststaat in ieder geval dat, naast alle mislukte pogingen, er op 25 maart 2003 telefonisch contact is geweest tussen mevrouw J. en de moeder en de zoon. (…) Mevrouw J. (…) trok daaruit de conclusie dat moeder niet in paniek klonk of 'crisogeen'. Daarom wilde mevrouw J. graag dat er vanuit de kliniek met moeder gebeld zou worden om het beleid uit te leggen en te trachten een ultimatum af te spreken, bijvoorbeeld tot 27 maart, waarna dan formeel de politie ingeschakeld zou kunnen worden en zij aangezet zouden kunnen worden tot actief ophalen van de zoon. Dit voorstel komt de klachtencommissie zeer redelijk over, nu moeder blijkbaar geen reden had gezien om aan mevrouw J. aan te geven dat er problemen waren en uit het verleden bekend was dat moeder zeer wel in staat is een situatie reëel in te schatten.
De commissie acht het dan ook onterecht dat diezelfde dag door een vervanger de beslissing is genomen dat de heer Kx door de politie opgehaald diende te worden. De heer P. heeft in zijn verweerschrift aangegeven wat de gronden waren waarop hij zijn beslissing heeft gebaseerd. Die gronden, zoals weergegeven, zouden de beslissing hebben kunnen dragen. Het probleem is dat die gronden niet kloppen, dan wel onvolledig zijn. Er was geen sprake van een daadwerkelijk vermissing en opsporing, er was geen sprake van dwangmedicatie en de zeer belangrijke informatie van de casemanager mevrouw J., waarin zij op basis van gegevens van diezelfde dag adviseert nog geen actie te ondernemen maar eerst een ultimatum te stellen, is niet bij de beslissing betrokken. Het is voor de commissie niet duidelijk waarom de beslissing is genomen op basis van onvoldoende dan wel onjuiste gegevens, maar duidelijk is dat de juiste gegevens naar het oordeel van de commissie de beslissing om over te gaan tot inzet van de politie niet kunnen dragen. De uitvoering van het verzoek om inzet van politie valt buiten de beoordelingsbevoegdheid van de klachtencommissie, maar de commissie wenst wel op te merken dat er ergens in de communicatie tussen de instelling en de politie iets behoorlijk fout moet zijn gegaan, nu de politie zonder begeleiding van een hulpverlener en zonder concrete aanwijzingen voor gevaar een cliënt met geweld uit andermans (namelijk moeders) huis heeft gehaald.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de klacht met betrekking tot de beslissing en gang van zaken rond de aanloop naar de aanhouding gegrond dient te worden verklaard."
c. Standpunt verzoekster
1. Het standpunt van verzoekster staat samengevat weergegeven onder Klacht.
2. In het verzoekschrift bracht verzoeksters intermediair onder meer nog het volgende naar voren:
"De heer Kx heeft geweigerd de deur open te doen waarna de ambtenaren binnen zijn getreden door het opentrappen van de voordeur van de woning van cliënte. Daarbij hebben zij schade veroorzaakt aan de voordeur. Vervolgens hebben zij de heer Kx geboeid afgevoerd. De buurt heeft een en ander uitgebreid kunnen volgen.
Cliënte is van mening dat door de politie excessief geweld is toegepast bij de aanhouding. De politie had eenvoudig bij de buren navraag kunnen doen waarbij zou zijn gebleken dat aldaar een sleutel voorhanden was van de woning van cliënte. Ook had de politie op een later tijdstip kunnen terugkeren teneinde bij aanwezigheid van cliënte de heer Kx aan te houden. Ook had de politie nader overleg kunnen voeren met (het ziekenhuis; N.o.) .
(…)
(Verzoekster; N.o.) meent dat door het politieoptreden haar burgerrechten onnodig zijn geschonden."
d. Standpunt korpsbeheerder
1. Bij de opening van het onderzoek stelde de Nationale ombudsman de beheerder van het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost onder meer de volgende vragen:
"1) Op grond van welke wettelijke bepaling zijn de politieambtenaren binnengetreden in de woning van verzoekster ter medeneming van haar zoon?
2) Wat hebben de medewerkers van het ziekenhuis (…) precies aan de politie gevraagd met betrekking tot het weggeleiden van verzoeker uit de woning om hem opnieuw op te nemen in het psychiatrisch ziekenhuis? En welke informatie hebben zij de politie verder nog verstrekt?
Indien dit verzoek op schrift is gesteld, verzoek ik u mij daarvan een kopie te sturen.
3) Hebben de betrokken politieambtenaren verzoeksters zoon gelegenheid geboden de deur van de woning te openen? Zo ja, op welke wijze?
4) Hebben de politieambtenaren verzoeksters zoon de machtiging tot binnentreden getoond, voordat zij ertoe overgingen de deur te forceren?
5) Hebben de politieambtenaren, alvorens de deur open te breken, overwogen de buren om een sleutel te vragen?
6) Was er aanleiding in dit geval, voorafgaand aan het binnentreden ter aanhouding, contact te zoeken met een hulpverlener, bijvoorbeeld van het ziekenhuis (…)?"
2. De beheerder van het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost deelde in reactie op de klacht, en in antwoord op de bovenstaande vragen van de Nationale ombudsman, onder meer het volgende mee:
"Klachtaspect:
Ingaande op het aspect in de klachtformulering dat ambtenaren van het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost op 23 maart 2003 haar woning zijn binnengetreden door de voordeur te forceren, kan ik bevestigen dat dit inderdaad gebeurd is. Ik acht de klacht echter ongegrond omdat aan dit politieoptreden wet- en regelgeving ten grondslag ligt. Mijns inziens is het politieoptreden derhalve legitiem.
Antwoorden op uw vragen:
In antwoord op uw vragen kan ik u mededelen dat:
Antwoord vraag 1:
De dienstdoende hulpofficier van justitie A. heeft op 25 maart 2003 krachtens de bepalingen gesteld in artikel 66 van de Wet bijzondere opneming in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz, zie Achtergrond, onder 1.; N.o.) een machtiging verstrekt aan de politieambtenaren voor het binnentreden in de woning (…) te E.
Antwoord vraag 2:
Op 12 maart 2004 werd van het personeel van het psychiatrisch ziekenhuis een faxbericht ontvangen ter opsporing, aanhouding en terugbrenging van Kx (verzoeksters zoon; N.o.) welke middels een rechterlijke machtiging categorie II aldaar geplaatst was. In dit faxbericht werd geen verblijfsindicatie aangegeven. Op 17 maart 2004 bleek Kx voornoemd nog niet te zijn teruggekeerd waarna er een landelijke signalering werd verzocht.
Op 25 maart 2004 werd door personeel van het psychiatrisch ziekenhuis doorgegeven dat Kx voornoemd zou verblijven in zijn ouderlijke woning (…) te E., waarbij zij het verzoek deden hem aldaar aan te houden en over te brengen naar het psychiatrisch ziekenhuis. Voor zover bekend heeft dit verzoek telefonisch plaatsgevonden.
Antwoord vraag 3:
Betrokken politieambtenaren hebben verzoeksters zoon Kx aangesproken via het geopende raam op het balkon op de eerste verdieping. Hij gaf te kennen dat de politieambtenaren niet binnengelaten werden zonder machtiging.
Antwoord vraag 4:
Betrokken politieambtenaren hebben nadat zij waren voorzien van een machtiging diverse keren aangebeld en geroepen naar Kx met het verzoek de voordeur te openen doch deze verleende hieraan geen medewerking. Hierdoor kon de machtiging niet vooraf worden getoond.
Antwoord vraag 5:
Na geruime tijd voor de woning getracht te hebben om Kx te overreden om mee te werken aan zijn terugbrenging en er verder geen reactie kwam vanuit de buurt werd besloten tot het binnentreden via de voordeur van de woning. De politieambtenaren waren niet op de hoogte van het feit dat buurtbewoners een sleutel van de woning hadden.
Antwoord vraag 6:
Na het eerdere contact met de dagcoördinator A. waarbij al aangegeven werd dat Kx zich zou bevinden in de woning was er verder geen aanleiding nogmaals contact te leggen met het personeel van het psychiatrisch ziekenhuis. De politieafdeling Eindhoven Woensel zuid heeft, vanwege de ligging van (het; N.o.) ziekenhuis (…) in haar zorggebied, zeer frequent overleg en contact met dit ziekenhuis. Beide instanties zijn op de hoogte van elkanders werkwijze."
3. Bij zijn reactie op de klacht zond de korpsbeheerder de Nationale ombudsman afschriften toe van onder meer de volgende stukken:
3.1. Een proces-verbaal van binnentreden, opgemaakt op ambtseed/ambtsbelofte door de politieambtenaren D., S. en Sm. op 25 maart 2003. In dit proces-verbaal staat onder meer het volgende vermeld:
"Kregen wij het verzoek van de daco (dagcoördinator; N.o.) om op de (…)laan (…) aan te gaan en Kx aan te houden en terug te brengen naar (het ziekenhuis; N.o.) (…). Ter plaatse werd niet opengedaan. Wij zagen echter dat op de eerste verdieping de gordijnen bewogen. (Een politieambtenaar; N.o.) is toen op het balkon geklommen en zag dat er iemand in bed lag. Deze persoon wilde zijn naam niet zeggen. Wij mochten ook niet binnentreden van hem. Wij hadden het sterke vermoeden dat het hier om Kx ging. Hierop is een machtiging tot binnentreden ter aanhouding van ingevoerde Kx opgemaakt door Hovj A. Hierop zijn wij, D., Sm. en S. de woning binnengegaan d.m.v. het opentrappen van de deur en hebben Kx aangehouden en overgebracht naar (het ziekenhuis; N.o.)."
e. Reactie verzoekster
Verzoeksters gemachtigde deelde in reactie op het standpunt van de korpsbeheerder onder meer het volgende mee:
"De korpsbeheerder geeft als algemeen oordeel over het 'klachtaspect' dat het betreffende politieoptreden legitiem zou zijn geweest omdat daaraan wet- en regelgeving ten grondslag ligt. Ik zou daartegenover willen stellen dat legitimatie begint bij wet- en regelgeving maar dat de politie bij de uitvoering van haar taken de zorgvuldigheid in acht dient te nemen welke haar betaamt. Een simpele verwijzing naar formele legitimatie volstaat niet. Het gaat ook om de wijze van uitvoering.
Ad 2. Opvallend is dat de politie heeft gehandeld op basis van een - voor zover bekend - telefonisch verzoek tot aanhouding zijdens (het ziekenhuis; N.o.). Zou dit niet op de een of andere manier vastgelegd moeten worden.
(…)
Ad 4. De bel werkte die dag niet doordat de werkster de stekker uit het stopcontact had verwijderd (om te kunnen stofzuigen) en deze niet weer had ingestoken.
Ad 5. De opmerking dat geruime tijd is gewacht, is misplaatst nu de hele actie volgens politieopgave slechts heeft geduurd van 15.54 tot 16.02. In de buurt is geen navraag gedaan in verband met de afwezigheid van mevrouw K. (verzoekster; N.o.) en haar verwachte terugkeer. Als die navraag zou zijn gedaan, had men kunnen vernemen dat de buren een sleutel hadden.
Ad 6. Het is niet in te zien waarom niet door de betreffende agenten nogmaals overleg is gevoerd met (het ziekenhuis; N.o.) Weliswaar weigerde de heer Kx de deur te openen doch overigens was er geen sprake van een crisissituatie of acute noodzaak tot ingrijpen. Als iemand van het behandelteam met Kx had kunnen overleggen was verdere actie waarschijnlijk niet nodig geweest en was hij gewoon (…) meegegaan naar de inrichting. Die slag is ten onrechte niet gemaakt. Dat roept toch vragen op over de kwaliteit van het door de korpsbeheerder geroemde 'zeer frequent overleg'
Cliënte blijft erbij dat de politie onnodig geweld heeft gebruikt in het kader van het binnentreden en dat andere gedragsalternatieven ten onrechte niet zijn overwogen of gebruikt."
f. verklaring betrokken politieambtenaar a
De betrokken politieambtenaar A. van het regionale politiekorps Brabant-Zuid-Oost deelde bij brief van 5 juli 2004 onder meer het volgende mee:
"Op 25 maart 2003, was ik dagcoördinator op de afdeling van de Regiopolitie Brabant-Zuid-Oost, Eindhoven Woensel Zuid. Als zodanig was ik die dag belast met de dagelijkse aansturing van het personeel van voornoemde afdeling.
Die dag werd ik gebeld door (een lid van het; N.o.) personeel, verbonden aan het Psychiatrisch Ziekenhuis (…). Zij deelde mij mede dat heer Kx zich aan zijn verpleging had onttrokken. Tevens deelde zij mij mede dat voornoemde heer Kx in het voornoemde ziekenhuis was geplaatst met een rechterlijke machtiging en dat het een categorie II patiënt was. Ook deelde zij mij mede dat het zeer wenselijk was dat hij weer terug zou worden opgenomen, gezien zijn toestand waarin hij zou verkeren.
Tevens deelde zij mij mede dat de heer Kx vermoedelijk zou verblijven op het adres van zijn moeder (…).
Door mij werd in het zogenaamde BPS politiesysteem gecontroleerd of de heer Kx inderdaad ongeoorloofd afwezig was. In het voornoemde systeem trof ik een formulier aan, waarin de opsporing en aanhouding werd gevraagd van voornoemde heer Kx. Dit formulier was gedateerd op 17 maart 2003. In dit formulier werd geen nadere plaatsaanduiding vermeld, waar de heer Kx mogelijk zou kunnen verblijven. Tevens werd door mij nagetrokken bij het Regionaal Communicatie Centrum van de Regiopolitie Brabant-Zuid-Oost, of de heer Kx ook daadwerkelijk landelijk gesignaleerd stond, wat ook het geval bleek te zijn.
Mede naar aanleiding van het contact met het personeel van (het ziekenhuis; N.o.) (…) heb ik, in mijn rol van dagcoördinator, twee personeelsleden verzocht om naar het pand (…)laan (…) te gaan. Zij hadden de opdracht om aldaar te kijken of de heer Kx daadwerkelijk aanwezig was. Door mij werden de agenten D. en S. naar voornoemd adres gestuurd.
Enige tijd later werd ik gebeld door een van voornoemde agenten. Er werd medegedeeld dat er wel een persoon aanwezig was, doch dat deze weigerde de toegangsdeur van de woning te openen. Zij waren er stellig van overtuigd dat dit de gezochte heer Kx betrof.
Tevens werd medegedeeld, dat agent D. nog op het balkon van de 1e verdieping was geklommen, teneinde de heer Kx te verzoeken de toegangsdeur van de woning te openen. Hieraan werd niet voldaan.
Daarna heb ik, in de hoedanigheid van Hulpofficier van Justitie, een machtiging binnentreden woning uitgeschreven, om zodoende de woning te betreden tegen de wil van de bewoner. Met gebruikmaking van deze machtiging werd de woning betreden, door verbreking van de toegangsdeur.
In de woning werd de heer Kx aangehouden en door de genoemde agenten overgebracht naar het psychiatrisch ziekenhuis (…), alwaar hij wederom werd opgenomen. De opengebroken deur werd door een timmerbedrijf weer zodanig hersteld, dat deze gesloten kon worden.
Later in de middag heb ik samen met genoemde agenten nog een gesprek gehad met de moeder van de heer Kx, waarin wij haar trachtten uit te leggen hoe het een en ander gebeurd was. (…)
Gezien het schrijven van (verzoekers intermediair; N.o.) (…), ben ik van mening dat er geen excessief geweld is toegepast bij de aanhouding van de heer Kx. Tevens ben ik van mening dat mede na overleg met personeel van (het ziekenhuis; N.o.) (…) werd besloten de woning van de heer Kx te betreden en hem aan te houden. Op een later tijdstip terugkomen bij de woning voor aanhouding, zou een risico inhouden dat de heer Kx dan niet meer aanwezig zou kunnen zijn.
Ook gezien het feit dat beide klachten ten aanzien van het politieoptreden ongegrond werden verklaard, sterkt mij in de overweging dat zowel ik, als de genoemde agenten op een juiste en correcte wijze hebben opgetreden in deze zaak."
g. verklaring betrokken politieambtenaar s
De betrokken politieambtenaar S. van het regionale politiekorps Brabant-Zuid-Oost liet de Nationale ombudsman op 5 juli 2004 telefonisch weten dat zij samen met politieambtenaar D. was binnengetreden in de woning van verzoekster op 25 maart 2003. Het politieoptreden was naar de mening van S. netjes geweest, en was rechtmatig.
h. verklaring betrokken politieambtenaar Sm.
De betrokken politieambtenaar Sm. van het regionale politiekorps Brabant-Zuid-Oost verklaarde op 16 juli 2004 onder meer het volgende tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman:
"Mijn betrokkenheid bij deze zaak is relatief gering geweest. De dienstdoend hulpofficier van justitie heeft een machtiging tot binnentreden verstrekt. Hij gaf deze aan mij mee. Het was bekend waar de betrokkene, verzoeksters zoon, zich bevond. Voor zover ik mij kan herinneren - het is immers alweer een tijd geleden - deelde de hulpofficier van justitie mij daarbij niets mee over zijn bedoelingen betreffende de te verkiezen aanpak in deze zaak.
Ik ging met medeneming van de machtiging ter plaatse. Ik kan mij niet herinneren of mijn collega's S. en D. en ik nog hebben gesproken over de mogelijkheid om eerst bij omwonenden aan te bellen. Voor zover ik weet is er niet bij buren aangebeld. De ervaring die wij als politie met patiënten uit (het psychiatrisch ziekenhuis; N.o.) (…) hebben leert dat snel optreden vaak geboden is. De mensen kunnen onberekenbare dingen doen. Mijn collega's en ik spraken af dat ik na de medeneming van de betrokkene ter plaatse zou blijven wachten, totdat de toegangsdeur tot de woning afdoende was afgesloten. Verder overleg over de aanpak van de zaak hebben wij niet gehad.
Mijn collega's S. en D. traden vervolgens binnen. Ik ben na hen ook naar binnen gestapt, en bleef in de hal wachten. Nadat mijn collega's de betrokkene hadden meegenomen heb ik buiten gewacht totdat de woning was afgedicht."
i. nadere reactie verzoekster
Verzoekster deelde bij brief van 29 augustus 2004 onder meer het volgende mee in reactie op de verklaringen van de betrokken politieambtenaren:
"De bel (stond; N.o.) af omdat de invalhulp vergeten had de stekker terug te plaatsen.
Het is tegen de regels om met behulp van míjn groenton míjn balkon op te klimmen. Het was pas geverfd en er stonden zwarte vegen op. Het betekent tevens het betreden van mijn huis zonder mijn toestemming.
Ik wil vervolgens aantekenen dat omdat er sprake was van een patiënt die er rustig bij zat, het verstandig geweest zou zijn een hernieuwd contact met het ziekenhuis op te nemen om te checken of geweld in dit geval wel de juiste aanpak was en of het mogelijk was een verpleger in te schakelen.
Het brute optreden heeft schade berokkend aan mijn kwetsbare zoon en aan mij persoonlijk omdat mijn taak als mantelzorger onnodig verzwaard is.
Toen mijn buurvrouw (…), gealarmeerd door de tussenbuur, ging kijken, kwam er een politieman van boven de trap af. Op mijn klacht over dit punt zei men bij de politie 'dat ze altijd het huis doorzoeken om te kijken of er nog iemand met een pistool zit'! (…)
Voor mij liet de politie geen verklaring achter. Dat lieten ze aan (de buurvrouw; N.o.) (…) over. Ik moest bij thuiskomst zelf maar uitzoeken wat er gebeurd was en waar mijn zoon was en kwam pas na een uur bij haar vragen omdat ik geen flauw idee had van wat er aan de hand was.
(…)
Ik vind het vreemd dat de politie niet op het idee komt informatie bij de buren in te winnen over de duur van mijn afwezigheid of de mogelijkheid zonder geweld binnen te komen, en hun wel vraagt mij in te lichten.
Mij is eveneens ter ore gekomen dat een hoofdagent wel zo nu en dan bij een gemeenschappelijke bekende informatie over mijn zoon en mij probeert te krijgen.
Samenvatting: er is ondoordacht opgetreden door de politie, hetgeen onverantwoord is bij iemand in de situatie van mijn zoon en mij. Met enig nadenken alvorens bot te handelen had veel ellende en schade voorkomen kunnen worden. Mag je niet van een beetje politieman verwachten dat hij met verstand te werk gaat?"
j. nadere Reactie korpsbeheerder
1. De Nationale ombudsman stelde de korpsbeheerder nog de volgende vragen:
"1. In uw reactie van 19 mei 2004 hebt u mij laten weten van mening te zijn dat er na het eerdere contact met de dagcoördinator geen aanleiding was voor de politieambtenaren om nogmaals contact te leggen met het personeel van het psychiatrisch ziekenhuis. De politie heeft zeer frequent overleg en contact met dit ziekenhuis; beide instanties zijn op de hoogte van elkanders werkwijze, zo liet u mij weten (…).
Ik verzoek u mij uw standpunt nader toe te lichten, en om daarbij aan te geven hoe uw standpunt zich verhoudt tot het bepaalde in artikel 66, tweede lid van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (zie Achtergrond, onder 1.).
(…)
2. Ik verzoek u te reageren op hetgeen verzoeksters gemachtigde (…) heeft aangevoerd, in de derde alinea. Ik citeer:
'De korpsbeheerder geeft als algemeen oordeel over het 'klachtaspect' dat het betreffende politieoptreden legitiem zou zijn geweest omdat daaraan wet- en regelgeving ten grondslag ligt. Ik zou daartegenover willen stellen dat legitimatie begint bij wet- en regelgeving maar dat de politie bij de uitvoering van haar taken de zorgvuldigheid in acht dient te nemen welke haar betaamt. Een simpele verwijzing naar formele legitimatie volstaat niet. Het gaat ook om de wijze van uitvoering'.
Voldeed het politieoptreden naar uw mening aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit?"
2. In reactie op deze vragen deelde de korpsbeheerder bij brief van 27 september 2004 onder meer het volgende mee:
"Ingaande op het aspect in de klachtformulering dat er verder geen aanleiding was nogmaals contact te leggen met het personeel van het psychiatrisch ziekenhuis bericht ik u, dat er telefonisch overleg is geweest tussen de wachtcommandant van de politie (…) en de medewerkers van het ziekenhuis waarbij het plan van aanpak werd besproken. Dit gesprek resulteerde in het feit dat politieambtenaren bij de woning poolshoogte gingen nemen omdat personeel van het ziekenhuis het vermoeden had, dat betrokkene in de woning verbleef. Uit de contacten die de politieambtenaren ter plaatse hadden met betrokkene bleek dat hij niet bereid was op vrijwillige basis terug te keren cq de ambtenaren binnen te laten in de woning.
Ingaande op het aspect in de klachtformulering dat het politieoptreden aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit voldeden, bericht ik u dat bij het contact dat de politieambtenaren hadden met betrokkene hun reeds bleek dat hij niet op vrijwillige basis met hen zou meegaan. Omdat het doel niet op een nadere wijze te bereiken was, zijn de politieambtenaren de woning binnengetreden voorzien van een machtiging.
Ingaande op de brief van de gemachtigde (…), bericht ik u dat met betrekking tot het politieoptreden, ik u daarover reeds in de vorige alinea een antwoord heb geformuleerd.
Er vindt frequent overleg plaats tussen de medewerkers van het psychiatrisch ziekenhuis en politieambtenaren omtrent hun werkwijze. Bij een onttrekking aan verpleging van een betrokkene van het psychiatrisch ziekenhuis wordt, nadat er eerst een telefonische melding aan vooraf gaat, dit middels een telexbericht bevestigd.
(…)
Omtrent het gestelde dat de bel van de deur niet werkte, bericht ik u dat de politieambtenaren betrokkene hebben aangesproken via het geopende raam op het balkon van de eerste verdieping. Nadat de politieambtenaren voorzien waren van een machtiging hebben zij door aanroepen getracht in contact te komen met betrokkene. Betrokkene verleende hieraan geen medewerking, waarop besloten werd de woning binnen te dringen.
(…)
Ingaande op de brief van de gemachtigde (…) bericht ik u dat met betrekking tot het nogmaals overleg plegen met medewerkers van het psychiatrisch ziekenhuis, ik u daarover reeds in deze brief een antwoord heb geformuleerd.
Tot slot deel ik u mede, dat er recentelijk - augustus 2004 - een op schrift gesteld protocol met meldingsformulieren werd opgesteld tussen het psychiatrisch ziekenhuis en de politie Brabant Zuid-Oost."
k. aanvullende informatie politie
Het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost liet bij e-mail bericht van 3 november 2004, in aanvulling op de eerder verstrekte informatie, nog het volgende weten:
"Naast het besproken PV van binnentreden (d.d. 25 maart 2003) is kennelijk geen verslag van binnentreden opgemaakt. Voor zover bekend is klaagster destijds ook niet in het bezit gesteld van een afschrift van een dergelijke verslaglegging."
L. aanvullende verklaring politieambtenaar A.
De betrokken politieambtenaar A. van het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost verklaarde op 15 november 2004 telefonisch, voor zover van belang voor het onderzoek, onder meer nog het volgende tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman:
"Ik herinner mij dat ik op 25 maart 2003 werd gebeld door een personeelslid van het psychiatrisch ziekenhuis (…), met de mededeling dat Kx zich had onttrokken aan de verpleging. Naar aanleiding van dat telefoongesprek heb ik in de systemen gecontroleerd of de heer Kx gesignaleerd stond. Dit bleek inderdaad het geval te zijn. Toen ik dat had geconstateerd heb ik het ziekenhuis teruggebeld. Ik kan mij niet meer herinneren wie ik toen gesproken heb. Het was in elk geval een personeelslid van de afdeling waar de heer Kx werd verpleegd. Ik herinner mij dat het een man was. Ik kan mij niet herinneren of ik hem heb gevraagd naar zijn functie.
Wat er tijdens dat telefoongesprek is gezegd kan ik mij niet precies herinneren. Het kwam in elk geval op het volgende neer. De man deelde mij mede dat het ziekenhuis al in een eerder stadium een verzoek had gedaan om de signalering van de heer Kx. Hij deelde mij mee dat medewerkers van het ziekenhuis op die dag, 25 maart, contact hadden gehad met de heer Kx. Uit dat gesprek was gebleken dat hij vermoedelijk op het adres van zijn moeder verbleef. De man vertelde mij dat het belangrijk was dat de heer Kx zou terugkomen naar het ziekenhuis, gezien zijn toestand. Ik weet niet welke technische termen en welke letterlijke woorden de man gebruikte, maar hij vertelde mij dat het ziektebeeld van de heer Kx zodanig was, dat het zeer belangrijk was dat hij terugkwam naar het ziekenhuis. Het was belangrijk want het had te maken met innemen van zijn medicijnen. Ik kreeg uit dit gesprek ten stelligste de indruk dat de heer Kx dringend terug moest naar het ziekenhuis.
Tijdens dit telefoongesprek is er niet gesproken over de te verkiezen aanpak door de politie. Ik heb de medewerker van het ziekenhuis niet gevraagd welke aanpak hij voor ogen had. Ook heb ik niet gesproken over de mogelijkheid van binnentreden met geweld. Hóe de politie haar werk uitvoert is immers haar pakkie-an.
Naar aanleiding van dit telefoongesprek heb ik de betrokken politieambtenaren de opdracht gegeven ter plaatse te gaan kijken of de patiënt daar was. Ik gaf de ambtenaren het adres. Hun opdracht was om, áls de heer Kx daar was, hem aan te houden en terug te brengen naar het ziekenhuis.
Toen de ambtenaren ter plaatse waren belden zij mij en vertelden wat ze hadden aangetroffen. Zij vertelden mij dat één van hen op een balkon was geklommen. Zij vertelden mij dat zij iemand in de woning hadden aangetroffen, waarvan ze de indruk hadden dat het de heer Kx was. Verder vertelden zij dat ze getracht hadden de heer Kx de deur te laten openen. Aan dit verzoek werd echter niet voldaan. Het contact dat de ambtenaren met de heer Kx zochten had niet het gewenste resultaat.
Ik kan mij niet precies herinneren of de politieambtenaren mij ook iets vertelden over de toestand waarin de heer Kx verkeerde. Het is allemaal al lang geleden. Ik lees in de stukken dat de politieambtenaren mij vertelden dat zij de heer Kx hadden aangesproken, maar dat hij weigerde zijn naam te geven. Zij vertelden mij niets over een eventueel te verwachten gevaar; het was niet iemand die zich binnen druk stond te maken. Uit de stukken blijkt niet dat de politieambtenaren mij iets vertelden over de gemoedstoestand van de heer Kx. Ik kan mij ook niet meer herinneren of daar iets over gezegd is.
De vraag die toen voorlag was 'hoe nu verder?'. Ik heb naar aanleiding van hetgeen de ambtenaren mij vertelden de machtiging binnentreden opgemaakt. Ik ging hiertoe over vanwege datgene wat het psychiatrisch ziekenhuis mij had gezegd; het ziekenhuis had de noodzaak aangegeven dat de heer Kx zou terugkeren.
Ik ben zelf niet ter plaatse geweest. Ik gaf de machtiging binnentreden aan een politieambtenaar mee. Ik sprak telefonisch met de politieambtenaren ter plaatse; wij bespraken dat zij zouden kunnen binnentreden door de voordeur te forceren.
Ik heb niet overwogen om opnieuw contact te zoeken met de inrichting, voordat ik de machtiging afgaf. De reden hiervoor was dat ik die dag al twee maal contact had gehad met de inrichting, en de zaak tijdens die gesprekken voor mij al duidelijk was geworden. Ook achteraf gesproken zou ik er opnieuw niet voor kiezen op dat moment weer contact op te nemen met personeel van het ziekenhuis. Per geval kijken wij wat er moet gebeuren, en in dit geval was het mij duidelijk dat het zo moest. Een aspect van de zaak dat hierbij van belang was, was dat de heer Kx in de periode vanaf 2002, tot aan 25 maart 2003, maar éénmaal in de politiesystemen voorkwam wegens ongeoorloofde afwezigheid. Dat levert een hele andere situatie op dan wanneer je bijvoorbeeld te maken hebt met iemand die heel vaak gesignaleerd staat.
U confronteert mij met het gegeven dat de behandelaars van het ziekenhuis, na de telefoongesprekken van eerder die dag, nog niet konden weten dat de heer Kx de politie niet vrijwillig wilde binnenlaten. U vraagt mij of het onder die omstandigheid aangewezen was om opnieuw contact op te nemen met de behandelaars, alvorens met gebruik van geweld binnen te treden.
Dit zou inderdaad een mogelijkheid zijn geweest. Wij hebben er bij de politie in het algemeen echter slechte ervaringen mee wanneer wij personeel van een psychiatrisch ziekenhuis vragen ter plaatse te komen. De politie vroeg wel vaker of de behandelaars ter plaatse wilden komen. Er waren namelijk bijna dagelijks patiënten die ongeoorloofd afwezig waren uit een inrichting, zodat wij ons als politie soms bijna een taxi-dienst voelden. Het bleek in onze ervaring echter haast onmogelijk om personeel van een inrichting ter plaatse te krijgen om patiënten te begeleiden of op te halen. Ze konden bij de psychiatrisch ziekenhuizen vaak geen personeel vrijmaken. Dit is wel te begrijpen, want de bedrijfsvoering en de veiligheid van het personeel in een inrichting kan in het gedrang komen. Maar de politie ervaart zeker een probleem om behandelaars (buiten de crisisdienst om) ter plaatse te krijgen. Dit heeft voor mij meegespeeld bij de keuze om in dit geval niet aan het ziekenhuis te vragen of er personeel mee zou komen.
Bovendien is het zo dat de politie niet een hele ochtend of iets dergelijks aan zo'n zaak kan besteden; er is altijd een zekere tijdsdruk omdat ook andere zaken de aandacht nodig hebben. Wij wilden dus niet lang hoeven te wachten op het personeel van het ziekenhuis. En zoals gezegd was de urgentie mij in het telefoongesprek al gebleken.
Ik weet niet of de verbalisanten na het binnentreden contact hebben gezocht met de bewoonster. Zij is diezelfde middag nog aan het politiebureau geweest.
Ik ben nu niet meer werkzaam op de afdeling bij de politie waar dit soort zaken terechtkomen. Ik heb bijna tien jaar op die afdeling gewerkt, en ik kan u vertellen dat wij bijna dagelijks te maken hadden met psychiatrische patiënten waar iets mee aan de hand was. Er zijn in die omgeving namelijk twee psychiatrische ziekenhuizen en twee ziekenhuizen met psychiatrische afdelingen gelegen. Vaak waren er patiënten ongeoorloofd afwezig uit een inrichting, en moesten zij worden teruggebracht. Welke aanpak er werd gekozen hing af van de omstandigheden van het geval. Het gebeurde wel vaker dat er werd binnengetreden met geweld. Dit heeft ermee te maken dat patiënten zich soms in een ruimte ophouden, zonder dat er verder nog iemand aanwezig is. Als de patiënt dan de deur niet open doet, dan moet de politie met geweld binnentreden.
Ik heb hier verder niets aan toe te voegen."
m. informatie GGZ-instelling
De eerste geneeskundige van een GGZ-instelling, liet - daarnaar gevraagd - op 8 november 2004 telefonisch onder meer het volgende weten:
"Wanneer een patiënt die met een Bopz maatregel, waaronder een rechtelijke machtiging, in een psychiatrisch ziekenhuis is opgenomen ongeoorloofd afwezig is, kan de instelling een zogenaamde "categorie II melding" doen uitgaan naar het betreffende regionale politiekorps. Het doen van een categorie II melding is in een dergelijk geval standaard werkwijze. Bij deze melding kan de instelling de politie (summier) relevante informatie verstrekken, bijvoorbeeld over mogelijk te verwachten gevaar voor de patiënt zelf of voor anderen, of over een eventueel risico voor onderduiken door de patiënt. Welke informatie precies wordt verstrekt kan per regio verschillen; dit hangt af van hetgeen er door de instelling met de politie is afgesproken.
Een categorie I melding wordt eveneens gedaan bij ongeoorloofde afwezigheid van een patiënt. Een categorie I melding wordt altijd gedaan bij TBS-gestelden met dwangverpleging maar kan door de zorginstelling ook gedaan worden bij patiënten met een Bopz maatregel waarbij acuut gevaar binnen 24 uur te verwachten is."
Achtergrond
1. Wet Bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz)
Artikel 1, eerste lid onder h.
"Voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde wordt verstaan onder:
(…)
psychiatrisch ziekenhuis: een door Onze Minister als psychiatrisch ziekenhuis, verpleeginrichting dan wel zwakzinnigeninrichting aangemerkte zorginstelling of afdeling daarvan, gericht op behandeling, verpleging en verblijf van personen die gestoord zijn in hun geestvermogens en mede geschikt voor de desbetreffende categorie van met toepassing van hoofdstuk VI, § 1, of hoofdstuk VIII opgenomen personen."
Artikel 58, vierde lid
"Indien een met toepassing van hoofdstuk II opgenomen patiënt of een patiënt als bedoeld in artikel 51 afwezig is zonder dat hem verlof of voorwaardelijk ontslag is verleend, wordt daarvan onverwijld mededeling gedaan aan de inspecteur en de officier van justitie. De officier van justitie verleent zo nodig medewerking in het belang van een zo spoedig mogelijk terugbrengen van de patiënt naar het psychiatrisch ziekenhuis. Van de terugkeer van een patiënt na ongeoorloofde afwezigheid wordt eveneens onverwijld mededeling gedaan aan de inspecteur en de officier van justitie."
Artikel 66
"1. Het openbaar ministerie is belast met de tenuitvoerlegging van de krachtens deze wet gegeven rechterlijke beschikkingen op verzoeken, gedaan naar aanleiding van een daartoe ontvangen verzoek als bedoeld in hoofdstuk II, § 1 en 2, dan wel zonder daaraan voorafgaand verzoek. Het openbaar ministerie is voor zover nodig voorts belast met de tenuitvoerlegging van de rechterlijke beschikkingen op verzoeken, gedaan op een verzoek als bedoeld in artikel 32 en van de beslissingen, genomen krachtens artikel 14d, eerste lid.
2. Het openbaar ministerie doet de in het eerste lid bedoelde taak uitvoeren door ambtenaren, aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, die zich voorzien van de bijstand van een of meer personen met kennis van de zorg voor personen die gestoord zijn in hun geestvermogens. De bedoelde ambtenaren kunnen daartoe elke plaats betreden waar de op te nemen persoon zich bevindt, voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van hun taak nodig is.
3. De ambtenaren, bedoeld in het tweede lid, kunnen aan de betrokkene voorwerpen ontnemen, die een gevaar voor de veiligheid van betrokkene of van anderen kunnen opleveren. Zij zijn bevoegd hem daartoe aan de kleding of aan het lichaam te onderzoeken.
4. Zo mogelijk worden de overeenkomstig het derde lid ontnomen voorwerpen met de betrokkene overgebracht naar het psychiatrisch ziekenhuis waarin hij wordt opgenomen. In het ziekenhuis wordt de patiënt een bewijs van ontvangst afgegeven, waarin die voorwerpen zijn omschreven. De voorwerpen worden voor de patiënt bewaard, voor zover dit niet in strijd is met enig wettelijk voorschrift."
2. Grondwet
Artikel 12, eerste lid
"Het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner is alleen geoorloofd in de gevallen bij of krachtens de wet bepaald, door hen die daartoe bij of krachtens de wet zijn aangewezen."
3. Algemene wet op het binnentreden (Awbi)
Artikel 1
"1. Degene die bij of krachtens de wet belast is met de opsporing van strafbare feiten of enig ander onderzoek, met de uitvoering van een wettelijk voorschrift of met het toezicht op de naleving daarvan, dan wel een bevoegdheid tot vrijheidsbeneming uitoefent, en uit dien hoofde in een woning binnentreedt, is verplicht zich voorafgaand te legitimeren en mededeling te doen van het doel van het binnentreden. Indien twee of meer personen voor hetzelfde doel in een woning binnentreden, rusten deze verplichtingen slechts op degene die bij het binnentreden de leiding heeft.
2. Indien de naleving van de in het eerste lid bedoelde verplichtingen naar redelijke verwachting ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van personen of goederen, feitelijk onmogelijk is dan wel naar redelijke verwachting de strafvordering schaadt ten aanzien van misdrijven waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten, gelden deze verplichtingen slechts voor zover de naleving daarvan in die omstandigheden kan worden gevergd.
3. Een persoon in dienst van een bestuursorgaan die zich ingevolge het eerste lid legitimeert, toont een legitimatiebewijs dat is uitgegeven door of in opdracht van dat bestuursorgaan. Het legitimatiebewijs bevat een foto van de houder en vermeldt diens naam en hoedanigheid. Indien de veiligheid van de houder van het legitimatiebewijs vordert dat zijn identiteit verborgen blijft, kan in plaats van zijn naam zijn nummer worden vermeld.
4. De persoon, bedoeld in het eerste lid, die met toestemming van de bewoner wenst binnen te treden, vraagt voorafgaand aan het binnentreden diens toestemming. De toestemming moet blijken aan degene die wenst binnen te treden."
Artikel 2
"1. Voor het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner is een schriftelijke machtiging vereist, tenzij en voor zover bij wet aan rechters, rechterlijke colleges, leden van het openbaar ministerie, burgemeesters, gerechtsdeurwaarders en belastingdeurwaarders de bevoegdheid is toegekend tot het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner. De machtiging wordt zo mogelijk getoond.
2. Onze Minister van Justitie stelt het model van deze machtiging vast.
3. Een schriftelijke machtiging als bedoeld in het eerste lid is niet vereist, indien ter voorkoming of bestrijding van ernstig en onmiddellijk gevaar voor de veiligheid van personen of goederen terstond in de woning moet worden binnengetreden."
Artikel 3
"1. Bevoegd tot het geven van een machtiging tot binnentreden zijn:
a. de advocaat-generaal bij het gerechtshof;
b. de officier van justitie;
c. de hulpofficier van justitie.
2. Voor zover de wet niet anders bepaalt, is de burgemeester bevoegd tot het geven van een machtiging tot binnentreden in een woning gelegen binnen zijn gemeente voor andere doeleinden dan strafvordering.
3. Degene die bevoegd is een machtiging te geven, gaat daartoe slechts over, indien het doel waartoe wordt binnengetreden het binnentreden zonder toestemming van de bewoner redelijkerwijs vereist."
Artikel 9
"Degene die bevoegd is zonder toestemming van de bewoner binnen te treden, kan zich de toegang tot of de doorgang in de woning verschaffen, voor zover het doel van het binnentreden dit redelijkerwijs vereist. Hij kan daartoe zo nodig de hulp van de sterke arm inroepen."
Artikel 10, eerste lid en tweede lid onder c. en e.
"1. Degene die zonder toestemming van de bewoner in een woning is binnengetreden, maakt op zijn ambtseed of -belofte een schriftelijk verslag op omtrent het binnentreden.
2. In het verslag vermeldt hij:
(…)
c. de wettelijke bepalingen waarop het binnentreden berust (…).
(…)
e. de wijze van binnentreden en het tijdstip waarop in de woning is binnengetreden en waarop deze is verlaten."
4. Losbladige artikelsgewijze toelichting Wet Bopz, Aanv. 2, juni 2002, Koninklijke Vermande
Toelichting op artikel 66:
"3. Tenuitvoerlegging
3.1. Algemeen
(…)
De officier van justitie is ermee belast dat de met de rechterlijke machtiging verkregen bevoegdheid om beschermend op te treden, geëffectueerd wordt door opneming; de geneesheer-directeur heeft vanaf de opneming de taak, de bescherming de facto te continueren zolang de machtiging dat toestaat, althans zolang dat nodig is. (…) Als de patiënt ongeoorloofd afwezig is, moet, althans kan de geneesheer-directeur 'terugvallen' op het openbaar ministerie: art 58 Bopz bepaalt dat de officier van justitie (zo nodig) medewerking verleent aan terugbrenging van de patiënt.
(…)
De officier van justitie belast anderen met de feitelijke executie…
(…)
3.3. Feitelijke tenuitvoerlegging
Het openbaar ministerie doet de executie uitvoeren door politieambtenaren, die zich voorzien van deskundige bijstand, aldus art. 66 lid 2. (…) Art. 66 lid 2 creëert een binnentredingsbevoegdheid."
5. Politie Zakboek Strafvordering voor de Hulpofficier, mr. M.G.M. Hoekendijk, Kluwer 2004, blz. 305
"De taak van het OM
Art. 66
(…)
Het OM doet de in het eerste lid bedoelde taak uitvoeren door ambtenaren, aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, die zich voorzien van de bijstand van een of meer personen met kennis van de zorg voor personen die gestoord zijn in hun geestvermogens. De bedoelde ambtenaren kunnen daartoe elke plaats betreden waar de op te nemen persoon zich bevindt, voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van hun taak nodig is. (MH: indien een 'gestoorde' na verplichte opname ontvlucht is en voor 'aanhouding' een woning zonder toestemming betreden moet worden zou gesteld kunnen worden dat het hier nog steeds gaat om het uitvoeren van de taak zoals in lid 1 omschreven: (het (blijven of wederom) tenuitvoerleggen van de in lid 1 genoemde rechterlijke beschikking/vordering en dat er dus ook in dat geval een bevoegdheid tot binnentreden is…"