Verzoekster klaagt erover dat ambtenaren van het regionale politiekorps Brabant-Noord op 13 januari 2003 de hulpofficier van justitie onjuiste informatie hebben verschaft teneinde toestemming te krijgen haar woning binnen te treden.
Ook klaagt verzoekster erover dat deze politieambtenaren haar buren op de hoogte hebben gesteld van de reden van hun bezoek aan, en het uiteindelijk binnentreden in, haar woning.
Tevens klaagt verzoekster erover dat een van deze ambtenaren haar onheus heeft bejegend door twee keer te zeggen dat hij "persoonlijk de glitters van haar gezicht zou komen afhalen".
Voorts klaagt verzoekster over de wijze waarop de beheerder van het regionale politiekorps Brabant-Noord haar op 3 februari 2003 ingediende klacht heeft afgehandeld. Verzoekster is van mening dat zij slechts in geringe mate in het gelijk is gesteld, en dat hieraan geen consequenties voor de politie zijn verbonden.
Tevens klaagt verzoekster erover dat de klachtbehandeling te lang heeft geduurd, nu de korpsbeheerder haar op 3 februari 2003 ingediende klacht pas op 29 juli 2003 heeft afgehandeld.
Ten slotte klaagt verzoekster erover dat de korpsbeheerder heeft geweigerd de door haar als gevolg van het politieoptreden gemaakte kosten te vergoeden.
Beoordeling
Algemeen
1. In de nacht van 13 op 14 januari 2003 traden twee politieambtenaren, de heren N. en S. van het regionale politiekorps Brabant-Noord, verzoeksters woning te Y binnen om verzoekster aan te houden op verdenking van het strafbare feit van artikel 8 Wegenverkeerswet (besturen van een motorrijtuig onder invloed van alcoholhoudende drank, zie Achtergrond bij B.1.). Bij het binnentreden in haar woning forceerden de politiemensen een ruit van de voordeur.
2. Verzoekster werd aangehouden en overgebracht naar het politiebureau.
Om 04.37 uur die nacht werd verzoekster een ademanalyse afgenomen. De uitslag van deze ademanalyse bedroeg 200 microgram per liter lucht.
Verzoekster werd om 06.30 uur in vrijheid gesteld.
3. Op 3 februari 2003 diende verzoekster een schriftelijke klacht in over het politieoptreden bij de korpschef van politie Brabant-Noord.
Op 11 maart 2003 verzocht verzoekster de politie om schadevergoeding.
4. Op 11 juni 2003 berichtte de hulpofficier van justitie verzoekster dat zij niet zou worden vervolgd. Als reden werd hiervoor gegeven dat het feit waarvan zij werd verdacht niet strafbaar is.
5. Op 29 juli 2003 deed de beheerder van het regionale politiekorps Brabant-Noord verzoeksters klacht en haar verzoek om schadevergoeding schriftelijk af.
I. Ten aanzien van het optreden in de nacht van 13 op 14 januari 2003
Bevindingen
1. In de nacht van 13 op 14 januari 2003 spraken twee ambtenaren, de heren N. en S. van het regionale politiekorps Brabant-Noord, verzoekster, die aanstalten maakte om een auto te gaan besturen, omstreeks 01.45 uur aan op een parkeerplaats in 's-Hertogenbosch.
In verband met een vermoeden van gebruik van alcoholhoudende drank raadden zij haar aan om niet zelf de auto te besturen, maar om een taxi te nemen.
2. Verzoekster besloot toch zelf naar huis te rijden. De politieambtenaren constateerden even later die nacht dat de auto niet meer op de parkeerplaats in `s-Hertogenbosch stond, en vroegen bij de meldkamer na op welke naam het kenteken van de auto stond. Zij begaven zich naar verzoeksters woonplaats en zagen de auto van verzoekster rijden. Verzoekster bestuurde de auto.
De politieambtenaren reden achter het voertuig aan en zagen verzoekster bij haar woning uitstappen en snel naar binnen gaan.
3. De politieambtenaren klopten verschillende malen op de deuren van de woning teneinde verzoekster te bewegen de deur te openen. Hierop werd niet gereageerd. Vervolgens probeerden de ambtenaren meerdere malen telefonisch contact met verzoekster op te nemen. Zij hebben hiertoe ook een aantal boodschappen ingesproken op haar antwoordapparaat. Ook hierop werd niet gereageerd. Ook hebben zij nog een aantal keren aan de deur gebeld en op de (ruit van de) voordeur geklopt.
Verzoekster reageerde niet.
4. Vervolgens hebben de politieambtenaren telefonisch contact gezocht met de buren van verzoekster, in casu haar broer en schoonzus. Zij deelden hun mee dat de mogelijkheid bestond dat zij tegen de wil van verzoekster haar woning moesten binnen treden, en tekenden aan dat dit kon worden voorkomen indien verzoekster zich vrijwillig zou melden. De familieleden van verzoekster wilden zich buiten deze zaak houden.
5. Na overleg met de hulpofficier van justitie gaf deze een machtiging tot binnentreden in de woning van verzoekster af teneinde haar te kunnen aanhouden op heterdaad op grond van verdenking van het strafbare feit van artikel 8 Wegenverkeerswet 1994 (rijden onder invloed).
Nadat de politieambtenaren nogmaals hard op de voordeur hadden geklopt, hadden geroepen dat zij van de politie waren, en verzoekster daarop niet reageerde, hebben zij uiteindelijk met behulp van een breekijzer de ruit van de voordeur in zijn geheel verwijderd.
Vervolgens zijn zij de woning binnengegaan en hebben verzoekster aangehouden en overgebracht naar het politiebureau.
Om 04.37 uur die nacht werd verzoekster op het politiebureau een ademanalyse afgenomen. De uitslag van deze ademanalyse bedroeg 200 microgram per liter lucht.
Verzoekster werd om 06.30 uur in vrijheid gesteld.
6. Volgens verzoekster hadden de politieambtenaren haar bij het eerste contact niet een rijverbod opgelegd, maar haar de keus gelaten om al dan niet de auto te besturen. Zij hadden haar aangeraden een taxi te nemen, waarop zij had geantwoord dat zij dat ook zou doen. Zij was evenwel toch gaan rijden, omdat zij van mening was daartoe nog wel in staat te zijn. Zij had wel alcohol gedronken, maar naar haar idee niet te veel.
Zij had die avond tussen 19.00 uur en 24.00 uur twee glazen wijn, en drie pils gedronken, en daarna frisdrank. Om een confrontatie met de politie te vermijden was zij, nadat zij had gezien dat de politiemensen zich in de nabijheid van haar woning bevonden, snel haar woning ingegaan. Zij vond het politieoptreden intimiderend; zo had politieambtenaar S. op straat op agressieve en dreigende toon gezegd, dat hij `persoonlijk de glitters van haar gezicht zou komen afhalen'. Dit had hij later ook herhaald bij het inspreken van haar telefonisch antwoordapparaat. Verzoekster had de glitters op haar gezicht aangezien ze die avond had opgetreden met een showorkest. Omdat zij zich bedreigd voelde, en van mening was dat de politieambtenaren haar woning niet mochten binnengaan, had zij later die nacht, toen de politieambtenaren bij haar woning waren, de deur niet opengedaan, en had zij niet gereageerd op het kloppen, bellen, roepen en telefoneren.
Verzoekster was van mening dat de politieambtenaren de door haar gebruikte hoeveelheid alcoholhoudende drank tegenover de hulpofficier van justitie hadden overdreven, teneinde een machtiging tot binnentreden in haar woning te verkrijgen.
Volgens verzoekster was het voor de politieambtenaren (die bovendien in de politieauto waren blijven zitten) niet mogelijk geweest om de symptomen van alcoholgebruik, die in de afdoeningsbrief van de korpsbeheerder van 29 juli 2003 waren genoemd, waar te nemen.
In die brief werd gesteld dat verzoekster sterk rook naar het inwendig gebruik van alcoholhoudende drank terwijl de afstand tussen de beide politieambtenaren en haar te groot (ongeveer 25 centimeter) was geweest om dit te kunnen waarnemen volgens verzoekster, voorts dat zij bloeddoorlopen ogen zou hebben, terwijl het te donker was op straat om dit te kunnen vaststellen aldus verzoekster, en verder dat zij onvast ter been was, terwijl zij op straat hooguit een paar passen had gedaan, en hierbij zeker niet had gewankeld, zo stelde verzoekster.
Verzoekster achtte het niet juist dat de politieambtenaren haar buren (broer en schoonzus) hadden benaderd, terwijl die met dit voorval niets te maken hadden.
7. Uit de verklaring van verzoeksters schoonzus, zoals telefonisch afgelegd op 14 januari 2004 tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman, komt naar voren dat een politieman haar in de nacht van 13 januari 2003 telefonisch had benaderd, en had verteld dat haar schoonzus (verzoekster) naar het politiebureau moest, zonder aan te geven waarom. De politieman vroeg haar en haar man hulp om verzoekster zover te krijgen dat ze de woning zou uitgaan, zodat zij niet de deur behoefden te forceren om naar binnen te gaan.
8. In het relaas dat de politieambtenaren op 13 januari 2003 opmaakten van het voorval staat - voor zover in dit verband relevant - dat zij bij het eerste contact met verzoekster, omstreeks 01.45 uur die nacht, hadden geconstateerd dat deze zeer onvast ter been was, met dubbele tong sprak, bloeddoorlopen ogen had en riekte naar het inwendig gebruik van alcoholhoudende drank.
Zij hadden verzoekster aangesproken, en haar gezegd dat zij in deze staat niet meer auto mocht rijden en een taxi moest bellen, waarop verzoekster had gezegd: "Ja lieverd, ik bel wel een taxi", of iets dergelijks.
Omstreeks 03.05 uur zagen zij verzoekster de auto besturen in de nabijheid van haar woning. Nadat zij snel de woning was binnengegaan, hadden de politieambtenaren op verschillende manieren geprobeerd om haar aandacht te trekken en haar te bewegen naar buiten te komen, maar verzoekster had niet gereageerd op kloppen, aanbellen, roepen en telefoneren. Zij hadden ook een paar keer een boodschap ingesproken op verzoeksters telefonisch antwoordapparaat. Verzoekster reageerde in het geheel niet, en nadat ook de buren niet mee wilden werken om verzoekster uit haar woning te halen, hadden de politiemensen uiteindelijk contact gelegd met de hulpofficier van justitie. Zij hebben hem gevraagd een machtiging tot binnentreden af te geven om verzoeksters woning te kunnen betreden om haar aan te houden op verdenking van het rijden onder invloed. Uiteindelijk forceerden zij de ruit van de voordeur en traden zij rond 04.00 uur de woning van verzoekster binnen om haar aan te houden.
9. De inhoud van de verklaringen van de politieambtenaren, zoals telefonisch afgelegd op respectievelijk 11 december en 17 december 2003 tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman, komt in grote lijnen overeen met de inhoud van het relaas van 13 januari 2003. Aangezien de politieambtenaren vermoedden dat verzoekster alcoholhoudende drank had gebruikt, hadden zij speciaal gelet op symptomen van alcoholgebruik. Verzoekster had dicht genoeg bij de politieauto gestaan om haar adem te kunnen ruiken; zij had zich voorovergebogen naar het (geopende) portierraam van de politieauto om haar telefoon te laten zien. De parkeerplaats was voldoende verlicht geweest om waar te nemen dat verzoekster bloeddoorlopen ogen had, en beide politieambtenaren hadden geconstateerd dat verzoekster onvast ter been was. Daarnaast sprak zij met dubbele tong.
Voorts verklaarden beide ambtenaren dat één van de politieambtenaren, de heer S., in het eerste gesprek op straat inderdaad een opmerking had gemaakt over de glitters op het gezicht van verzoekster, maar één en ander was in een joviale, grappende, gemoedelijke sfeer gezegd. Hij had verzoekster gewaarschuwd om niet te gaan rijden, omdat de politieambtenaren via haar kenteken zouden kunnen achterhalen waar verzoekster woonde, en nog eerder bij haar woning zouden zijn dan verzoekster, `om haar te gaan helpen de glitters van haar gezicht te halen'. Deze opmerking had de heer S. later, op dezelfde lacherige toon, herhaald bij het inspreken van het antwoordapparaat. Hij had gezegd dat hij zijn belofte zou nakomen om verzoekster te helpen de glitters van haar gezicht te halen. Hij had hierbij ook aangegeven dat verzoekster vijf minuten zou krijgen om erover na te denken, omdat ze anders met een machtiging tot binnentreden de woning zouden ingaan.
De politieambtenaren vonden deze manier van optreden niet onjuist.
10. De beheerder van het regionale politiekorps Brabant-Noord deelde de Nationale ombudsman mee dat hij verzoeksters klacht over het optreden in de nacht van 13 op 14 januari 2003 niet gegrond achtte. Ten aanzien van de toon waarop politieambtenaar S. de zinsnede over `de glitters op het gezicht' had uitgesproken, onthield hij zich van een oordeel. Hij merkte hierbij nog wel op, dat, indien één en ander zou hebben plaatsgevonden zoals verzoekster stelde, hij dit niet behoorlijk zou achten.
11. In reactie op het verslag van bevindingen liet betrokken politieambtenaar S. telefonisch weten dat hij zich met de inhoud van het verslag kon verenigen. Hij wilde nog wel graag benadrukken dat zijn opmerkingen over de glitters op het gezicht van verzoekster door haar uit zijn verband waren getrokken. Zowel op straat als later, bij het inspreken van verzoeksters antwoordapparaat, waren deze opmerkingen niet vervelend bedoeld, en waren ze in een grappende en gemoedelijke sfeer gezegd.
12. In reactie op het verslag van bevindingen liet verzoekster in een brief weten dat de waarnemingen van de politieambtenaren omtrent haar mogelijke drankgebruik die nacht, horen bij iemand die zich in kennelijke staat van dronkenschap bevindt. De politie had er volgens verzoekster bij een dergelijke constatering voor zorg moeten dragen dat die persoon (in dit geval verzoekster) niet was gaan rijden. Bovendien vond verzoekster dat de waarnemingen die de politiemensen beschreven (bloeddoorlopen ogen, onvast ter been, praten met dubbele tong) niet pasten bij iemand met een zo laag alcoholpercentage als bij verzoekster werd aangetroffen.
Beoordeling
13. Verzoekster klaagt erover dat ambtenaren van het regionale politiekorps Brabant-Noord op 13 januari 2003 de hulpofficier van justitie onjuiste informatie hebben verschaft teneinde toestemming te krijgen haar woning binnen te treden.
14. De hulpofficier van justitie baseerde de afgifte van de machtiging tot binnentreden in de woning van verzoekster op de waarnemingen van de politieambtenaren N. en S. in de nacht van 13 op 14 januari 2003.
Deze waarnemingen zijn weergegeven in het relaas dat de politieambtenaren op 13 januari 2003 - derhalve voordat sprake was van het indienen van een klacht - van het voorval opmaakten, en hielden in dat zij bij het eerste contact met verzoekster, omstreeks 01.45 uur die nacht, hadden geconstateerd dat deze zeer onvast ter been was, met dubbele tong sprak, bloeddoorlopen ogen had en riekte naar het inwendig gebruik van alcoholhoudende drank. In de verklaringen die de politieambtenaren tegenover een medewerkster van de Nationale ombudsman hebben afgelegd, herhaalden zij dit.
De Nationale ombudsman ziet geen reden om te twijfelen aan deze waarnemingen van de politieambtenaren, en hecht er daarbij veel belang aan dat verzoekster zelf heeft aangegeven dat zij die nacht vijf alcoholische consumpties had genuttigd, hetgeen ook werd bevestigd door de uitslag van de ademanalyse om 04.37 uur die nacht.
De Nationale ombudsman acht het aannemelijk dat verzoeksters alcoholconsumptie heeft kunnen leiden tot de genoemde symptomen.
Voorts hadden de politieambtenaren geconstateerd dat verzoekster een auto bestuurde.
15. In aanmerking genomen artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) (zie Achtergrond, onder A.1.) kon verzoekster, gezien het bovenstaande, naar objectieve maatstaven worden aangemerkt als verdachte van overtreding van het in artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 (zie Achtergrond, onder B.1.) strafbaar gestelde feit.
Nu bovendien sprake was van een zogenaamde heterdaadsituatie, was de politie op grond van artikel 53 Sv (zie Achtergrond, onder A.2.) bevoegd om verzoekster aan te houden en over te brengen naar het politiebureau.
16. Het aanhouden van een burger door de politie is een ingrijpend dwangmiddel. De bevoegdheid daartoe moet daarom alleen worden gebruikt indien het onderzoek in de desbetreffende zaak dat rechtvaardigt.
In zoverre moet de beslissing om tot aanhouding over te gaan voldoen aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit.
17. In dit geval was sprake van een situatie, waarbij verzoekster symptomen vertoonde van inwendig gebruik van alcoholhoudende drank, en waarin zij, ondanks dat zij had toegezegd dat zij geen auto zou rijden, maar een taxi zou bellen, toch een auto had bestuurd. Bovendien was zij, zodra zij de politie bij haar woning in het oog kreeg, snel haar woning ingegaan, en had zij later die nacht, toen de politieambtenaren bij haar woning waren, de deur niet opengedaan, en had zij niet gereageerd op het kloppen, bellen, roepen en telefoneren.
De Nationale ombudsman is van oordeel dat de politie er in deze situatie in redelijkheid voor kon kiezen om verzoekster in het belang van het onderzoek naar dit strafbare feit aan te houden en over te brengen naar het politiebureau, teneinde daar middels een ademanalyse het alcoholgehalte in haar adem vast te stellen, en haar te verhoren.
Gelet op de aard van het strafbare feit was het evenzeer van belang om verzoekster op dat moment aan te houden, en haar niet bijvoorbeeld uit te nodigen de volgende dag naar het politiebureau te komen. Een onderzoek dat op een later moment zou hebben plaatsgevonden zou in dit geval immers niet relevant zijn.
18. Gelet op de bepalingen in de Algemene wet op het binnentreden (Achtergrond, onder C.) dienden de politieambtenaren de hulpofficier van justitie toestemming te vragen om haar woning binnen te treden om haar te kunnen aanhouden. Onder verwijzing naar het
voorgaande kan verzoekster niet worden gevolgd in haar klacht dat de politieambtenaren de hulpofficier daarbij onjuiste informatie hebben verschaft.
In zoverre is de onderzochte gedraging behoorlijk.
19. Ook klaagt verzoekster erover dat deze politieambtenaren haar buren op de hoogte hebben gesteld van de reden van hun bezoek aan, en het uiteindelijk binnentreden in, haar woning.
20. Zoals hiervoor onder 4. is gesteld, dient de beslissing om tot aanhouding van een burger over te gaan te voldoen aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit.
Ditzelfde geldt voor het binnentreden van een woning tegen de wil van een bewoner, hetgeen eveneens een ingrijpend dwangmiddel is. Het is dan ook niet onjuist dat de politie - alvorens hiertoe over te gaan - eerst heeft getracht om verzoekster langs andere weg te bewegen de deur vrijwillig te openen, zodat zij niet de deur behoefde te forceren en dat zij daarbij de hulp van de buren heeft ingeroepen.
In zoverre is de onderzochte gedraging behoorlijk.
Overigens staat voldoende vast, gelet op de verklaring van de politieambtenaren en de verklaring van de schoonzus, dat de politieambtenaren niet hebben meegedeeld waarom zij verzoekster wilden aanhouden, maar alleen hebben aangegeven dat zij mee moest naar het politiebureau.
21. Tevens klaagt verzoekster erover dat een van deze ambtenaren haar onheus heeft bejegend door twee keer te zeggen dat hij "persoonlijk de glitters van haar gezicht zou komen afhalen".
22. Verzoekster stelde hieromtrent dat politieambtenaar S. deze woorden op straat op agressieve en dreigende toon had gezegd, en deze woorden later ook had herhaald bij het inspreken van haar telefonisch antwoordapparaat. Zij noemde het politieoptreden hierdoor intimiderend.
23. De politieambtenaren verklaarden op dit punt dat de heer S. de genoemde opmerking inderdaad had gemaakt, maar dat dit in een joviale, grappende, gemoedelijke sfeer was gezegd. Op dezelfde lacherige toon was ook de opmerking op het antwoordapparaat ingesproken. Zij vonden deze manier van optreden niet onjuist.
24. Naast de overeenkomsten in de verklaringen ten aanzien van de feitelijke gebeurtenis, lopen de lezingen van betrokkenen uiteen waar het betreft de subjectieve beleving van het incident. Verzoekster voelde zich geïntimideerd door het politieoptreden, terwijl de politieambtenaren van mening zijn dat hun manier van optreden niet onjuist was.
De Nationale ombudsman benadrukt dat de wijze waarop iemand de gedraging van een ander ervaart, bij uitsluiting subjectief is, en derhalve ook moeilijk toetsbaar.
Indien de Nationale ombudsman tot oordelen wordt geroepen, dient hij dit echter naar objectieve maatstaven te doen.
In ieder geval staat vast, dat politieambtenaar S. tot tweemaal toe de opmerking over de glitters heeft gemaakt. Hoewel de Nationale ombudsman niet wenst te twijfelen aan zijn bedoeling, had S. zich daarbij wel moeten realiseren dat deze opmerking door een ander, in casu verzoekster, op een andere manier zou kunnen worden geïnterpreteerd.
Ten aanzien van de opmerking op straat acht de Nationale ombudsman het op grond van de over en weer afgelegde verklaringen voldoende aannemelijk dat die opmerking is gemaakt in een gemoedelijke sfeer waarin de ambtenaar probeerde om verzoekster op een meer ongedwongen manier te waarschuwen voor eventuele gevolgen. Achteraf concludeert de Nationale ombudsman dat deze opmerking wellicht minder gelukkig was, maar niet zodanig onjuist dat de gedraging op dit punt als niet-behoorlijk dient te worden gekwalificeerd.
De onderzochte gedraging is in zoverre dan ook behoorlijk.
De Nationale ombudsman acht de gedraging echter niet behoorlijk waar het betreft het inspreken van deze opmerking op verzoeksters antwoordapparaat. In die fase had de situatie zich inmiddels zo ontwikkeld dat geen sprake meer was van een gemoedelijke sfeer waarbinnen een dergelijke opmerking op zijn plaats was.
Immers, de heer S. waarschuwde verzoekster met de mededeling over de glitters ervoor dat de politie mogelijk tegen haar wil haar woning zou binnentreden. Dit is een ingrijpende beslissing, en daarbij passen dergelijke opmerkingen niet. Op dat moment had de politieambtenaar dienen te volstaan met duidelijke informatie over de gevolgen van verzoeksters handelen.
In zoverre is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.
II. Ten aanzien van de klachtbehandeling
Bevindingen
1. Verzoekster diende op 3 februari 2003 een klacht in over het politieoptreden bij de korpschef van de regiopolitie Brabant-Noord. Deze klacht was in grote lijnen gelijkluidend aan de klacht die zij later indiende bij de Nationale ombudsman, maar bevatte tevens de klacht dat de politieambtenaren verzoekster bij het eerste contact op de parkeerplaats een blaastest hadden moeten afnemen. Deze test zou dan uitsluitsel hebben kunnen geven op de vraag of verzoekster al dan niet in staat zou zijn geweest om een auto te besturen.
2. Naar de klacht werd een onderzoek ingesteld. In het kader van het onderzoek werd verzoekster gehoord. De hoofdofficier van justitie te 's-Hertogenbosch heeft de beheerder van het regionale politiekorps Brabant-Noord over zijn oordeel geïnformeerd, en de (externe) klachtencommissie heeft de korpsbeheerder geadviseerd.
Op 29 juli 2003 informeerde de korpsbeheerder verzoekster schriftelijk over de afhandeling van haar klacht. De korpsbeheerder volgde het advies van de commissie en achtte de klacht ongegrond, behalve de klacht over het niet afnemen van de blaastest op straat; dit klachtonderdeel achtte de korpsbeheerder gegrond. Hij overwoog dat politieambtenaren weliswaar niet verplicht zijn om gebruik te maken van de bevoegdheid een blaastest af te nemen, maar dat het gewenst was dat wel te doen omdat het duidelijkheid verschaft aan alle partijen over eventueel alcoholgebruik.
In de afhandelingsbrief stonden geen maatregelen genoemd die naar aanleiding van verzoeksters klacht waren genomen.
Beoordeling
3. Verzoekster klaagt over de wijze waarop de beheerder van het regionale politiekorps Brabant-Noord haar op 3 februari 2003 ingediende klacht heeft afgehandeld. Verzoekster is van mening dat zij slechts in geringe mate in het gelijk is gesteld, en dat hieraan geen consequenties voor de politie zijn verbonden.
4. Verzoekster heeft de klachten die de korpsbeheerder ongegrond had bevonden aan de Nationale ombudsman voorgelegd. De Nationale ombudsman is in zijn onderzoek in grote lijnen tot dezelfde conclusie als de korpsbeheerder gekomen. Hij acht het dan ook niet onjuist dat verzoekster grotendeels in het ongelijk is gesteld, en dat haar klacht slechts ten dele gegrond werd geacht.
In zoverre is de onderzochte gedraging behoorlijk.
5. Wat betreft verzoeksters grief, dat de gegrondverklaring door de politie van haar klacht op het punt van het niet afnemen van de blaastest op straat geen consequenties voor de politie heeft, merkt de Nationale ombudsman op, dat de bedoeling van een klachtenregeling er in het algemeen op is gericht om de burger (achteraf) een mogelijkheid te bieden om een klacht in te dienen over het politieoptreden. De afdoening van een klacht houdt als regel een beoordeling in van de gedraging waarover wordt geklaagd, en mondt uit in het oordeel gegrond, niet gegrond, of geen oordeel. Aan een dergelijke klachtafdoening worden geen rechtsgevolgen of bijvoorbeeld disciplinaire maatregelen verbonden.
Verzoeksters klacht heeft tot een onderzoek geleid, waarbij haar klacht ten dele gegrond is verklaard. Gelet op de aard van verzoeksters klacht in samenhang met de bedoeling van de klachtenregeling acht de Nationale ombudsman dit afdoende, en hij acht de onderzochte gedraging dan ook behoorlijk.
6. Tevens klaagt verzoekster erover dat de klachtbehandeling te lang heeft geduurd, nu de korpsbeheerder haar op 3 februari 2003 ingediende klacht pas op 29 juli 2003 heeft afgehandeld.
7. Volgens artikel 8, tweede lid, van de klachtenregeling politiekorps Brabant-Noord (zie Achtergrond onder D.) had verzoeksters klacht moeten worden afgedaan binnen een termijn van 10 weken na de indiening.
8. In dit geval heeft de behandelingstermijn van verzoeksters klacht ruim 25 weken bedragen. Onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 8, tweede lid, van de klachten-
regeling politiekorps Brabant-Noord is deze termijn te lang, en verdient afkeuring.
De onderzochte gedraging is daarmee op dit punt niet behoorlijk.
III. Ten aanzien van de schadevergoeding
Bevindingen
1. Op 11 maart 2003 verzocht verzoekster de politie om haar een bedrag ter grootte van € 390 te vergoeden. Dit bedrag bestond uit kosten voor schade aan de ruit, kosten voor de taxirit terug naar huis na haar verblijf op het politiebureau, en kosten voor een juridisch adviseur.
Zij stelde deze schade te hebben geleden als gevolg van het politieoptreden.
2. In de brief ter afhandeling van verzoeksters klacht van 29 juli 2003 achtte de korpsbeheerder haar klacht, onder vermelding van de daaraan ten grondslag liggende motivering, niet gegrond, met uitzondering van verzoeksters klacht over het niet afnemen van de blaastest op straat; dit klachtonderdeel achtte de korpsbeheerder gegrond.
In deze brief deelde de korpsbeheerder verzoekster ook mee dat uit het gestelde in zijn brief bleek dat de politie naar zijn oordeel rechtmatig was opgetreden, hetgeen volgens de korpsbeheerder betekende dat een vergoeding voor de schade niet in de rede lag.
Beoordeling
3. Verzoekster klaagt erover dat de korpsbeheerder heeft geweigerd de door haar als gevolg van het politieoptreden gemaakte kosten te vergoeden.
4. De beheerder van het regionale politiekorps Brabant-Noord heeft verzoeksters verzoek om vergoeding van de schade afgewezen omdat de politie naar zijn oordeel rechtmatig is opgetreden.
5. De Nationale ombudsman is van oordeel dat de korpsbeheerder in reactie op het verzoek om schadevergoeding niet had kunnen volstaan met de mededeling dat de politie naar zijn oordeel rechtmatig was opgetreden. Hij had de beslissing om verzoekster geen schadevergoeding toe te kennen dienen te motiveren, en deze motivering had de beslissing moeten kunnen dragen. Dat betekent dat alle relevante feiten, omstandigheden en argumenten in de overwegingen hadden moeten worden betrokken, zodat recht was gedaan aan de visie van alle betrokkenen.
Nu dit niet is gebeurd, is gehandeld in strijd met het motiveringsvereiste, en is de onderzochte gedraging in zoverre niet behoorlijk.
6. Voor wat betreft de inhoud van de beslissing wordt allereerst gewezen op het volgende. De Nationale ombudsman stelt zich terughoudend op bij klachten over een besluit van een bestuursorgaan tot (gedeeltelijke) afwijzing van een verzoek om schadevergoeding. In het geval van de onderhavige klacht is immers de burgerlijke rechter de instantie die bij uitsluiting bevoegd is om bindend te beslissen over de vraag of, op grond van bepalingen van burgerlijk recht, het betrokken bestuursorgaan is gehouden om de gestelde schade te vergoeden.
Alleen wanneer in zo'n geval naar het oordeel van de Nationale ombudsman de aanspraak van betrokkene op schadevergoeding, gezien de gronden waarop deze aanspraak berust, zo evident juist is dat het betrokken bestuursorgaan niet in redelijkheid tot zijn afwijzende besluit heeft kunnen komen, wordt dat besluit tot weigering van de gevraagde schadevergoeding aangemerkt als een niet-behoorlijke gedraging (zie Achtergrond, onder E.).
7. Hiervoor is de Nationale ombudsman tot de conclusie gekomen dat de aanhouding en het binnentreden op 13 januari 2003 niet onjuist was. Daarmee is echter niet uitgesloten dat sprake is van een onrechtmatige daad. Immers moet volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad strafvorderlijk politieoptreden achteraf alsnog als onrechtmatig worden aangemerkt wanneer de verdenking die de rechtvaardiging vormde voor het optreden - in dit geval met name de aanhouding - naderhand is komen te vervallen. Anders gezegd: rechtmatige aanhouding van een verdachte kan later onrechtmatig zijn, namelijk wanneer blijkt van de onschuld van die verdachte.
Deze situatie heeft zich voorgedaan in de zaak van verzoekster.
Op 11 juni 2003 heeft de hulpofficier van justitie verzoekster bericht dat zij niet zou worden vervolgd, met als reden dat het feit niet strafbaar is. Deze formulering dwingt tot de conclusie dat verzoekster, naar het oordeel van de politie, niet het misdrijf heeft gepleegd waarvan zij werd verdacht.
8. Uit het voorgaande vloeit voort dat nu vaststaat dat - in het kader van het schadevergoedingsverzoek - het politieoptreden achteraf als onrechtmatig moet worden aangemerkt, de korpsbeheerder niet in redelijkheid de schadeclaim heeft kunnen afwijzen op de enkele grond dat het politieoptreden rechtmatig was. Ook in zoverre is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.
De Nationale ombudsman zal de korpsbeheerder aanbevelen een nieuwe beslissing te nemen op het verzoek om schadevergoeding. Daarin zal de onrechtmatigheid van het binnentreden en aanhouden (inclusief voorgeleiden, ophouden voor verhoor en ademanalyse) uitgangspunt moeten zijn en dient te worden beslist en gemotiveerd of en in hoeverre de gestelde schade voor vergoeding in aanmerking komt.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Brabant-Noord, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Brabant-Noord (de burgemeester van `s-Hertogenbosch), is niet gegrond, behalve ten aanzien van de tweede opmerking over de glitters; op dat punt is de klacht gegrond.
De klacht over de onderzochte gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Brabant-Noord is gegrond, behalve ten aanzien van het slechts in geringe mate in het gelijk stellen van verzoekster en het hieraan geen consequenties voor de politie verbinden; op dat punt is de klacht niet gegrond.
Aanbeveling
De Nationale ombudsman geeft de beheerder van het regionale politiekorps Brabant-Noord in overweging een nieuwe beslissing te nemen op het verzoek om schadevergoeding met inachtneming van de overweging van de Nationale ombudsman dat het binnentreden en aanhouden (inclusief voorgeleiden, ophouden voor verhoor en ademanalyse) achteraf beschouwd als onrechtmatig moet worden aangemerkt.
De korpsbeheerder deelde de Nationale ombudsman bij brief van 20 januari 2005 mee, dat verzoekster in redelijkheid mocht vertrouwen op de inhoud van de sepotbrief, welke brief door zijn beknopte formulering onnodig de indruk wekte dat de politie het gedrag van verzoekster destijds niet strafbaar achtte. Aan verzoekster wordt daarom € 180 vergoed voor de schade aan haar ruit en de kosten van een taxirit. De kosten van verzoeksters juridisch adviseur worden niet vergoed, omdat het inschakelen van een juridisch adviseur niet nodig is voor de klachtprocedure bij de politie.
Onderzoek
Op 14 oktober 2003 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van mevrouw K. te Y, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Brabant-Noord, en een klacht over een gedraging van de beheerder van dit korps.
Naar deze gedraging, die wat de eerste gedraging betreft wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Brabant-Noord (de burgemeester van `s-Hertogenbosch), werd een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd de korpsbeheerder verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.
In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te `s-Hertogenbosch over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier maakte van deze gelegenheid geen gebruik.
Verder is de betrokken ambtenaren gevraagd om ten behoeve van het onderzoek een verklaring af te leggen. Ook werden een getuige en verzoekster telefonisch gehoord.
Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De reacties van verzoekster en de betrokken ambtenaar S. gaven aanleiding het verslag op een enkel punt aan te vullen. De betrokken ambtenaar N. deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. De korpsbeheerder Brabant-Noord gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.
Informatieoverzicht
De bevindingen van het onderzoek zijn gebaseerd op de volgende informatie:
Verzoekschrift van 11 oktober 2003, met bijlagen over de interne klachtprocedure bij het regionale politiekorps Brabant-Noord.
Klachtdossier van het regionale politiekorps Brabant-Noord naar aanleiding van verzoeksters klacht bij de politie van 3 februari 2003, waarbij gevoegd op deze zaak betrekking hebbende rapportages en processen-verbaal.
Openingsbrieven van de Nationale ombudsman van 26 november 2003.
Standpunt van de korpsbeheerder van 12 en 29 december 2003.
Verklaringen van de politieambtenaren N. en S., zoals telefonisch afgelegd op respectievelijk 17 december en 11 december 2003 tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman.
Verklaring van de schoonzus van verzoekster, zoals telefonisch afgelegd op 14 januari 2004 tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman.
Verklaring van verzoekster, zoals telefonisch afgelegd op 15 januari 2004 tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman.
Reactie van verzoekster van 16 maart 2004.
Reactie van de korpsbeheerder van 7 juni 2004.
Telefonische reactie van betrokken ambtenaar S. op het verslag van bevindingen van 28 oktober 2004.
Schriftelijke reactie van verzoekster op het verslag van bevindingen van 4 november 2004.
Telefonische reactie van betrokken ambtenaar N. op het verslag van bevindingen van 9 november 2004.
Bevindingen
zie onder Beoordeling
Achtergrond
A. Wetboek van Strafvordering
1. Artikel 27, eerste lid
"Als verdachte wordt vóórdat de vervolging is aangevangen, aangemerkt degene te wiens aanzien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan eenig strafbaar feit voortvloeit."
Dit artikel stelt aan de mate van verdenking niet de eis van een "ernstig" vermoeden, maar eist wèl dat het vermoeden van schuld (het "gedaan hebben") moet steunen op feiten of omstandigheden en dat dit vermoeden bovendien naar objectieve maatstaven gemeten "redelijk" dient te zijn, dat wil zeggen "niet enkel in de oogen van den opsporingsambtenaar doch redelijk op zichzelf" (Memorie van Toelichting). Een redelijk vermoeden alleen op basis van subjectief inzicht is niet voldoende.
2. Op grond van artikel 53, eerste en derde lid Sv is in geval van ontdekking op heterdaad iedere opsporingsambtenaar bevoegd de verdachte van een strafbaar feit aan te houden.
Van ontdekking op heterdaad is sprake "wanneer het strafbare feit ontdekt wordt, terwijl het begaan wordt, terwijl het begaan wordt of terstond nadat het begaan is" (artikel 128, eerste lid Sv).
De aangehouden verdachte moet ten spoedigste voor de officier van justitie of een van diens hulpofficieren worden geleid (artikel 53, derde lid Sv) zodat deze (hulp)officier van justitie de verdachte kan (doen) horen.
De meest gebruikelijke plaats waar een aangehouden verdachte ten behoeve van zijn verhoor naar wordt overgebracht is een politiebureau.
B. Wegenverkeerswet 1994
1. Artikel 8
"1. Het is een ieder verboden een voertuig te besturen of als bestuurder te doen besturen, terwijl hij verkeert onder zodanige invloed van een stof, waarvan hij weet of redelijkerwijs moet weten, dat het gebruik daarvan - al dan niet in combinatie met het gebruik van een andere stof - de rijvaardigheid kan verminderen, dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moet worden geacht.
2. Het is een ieder verboden een voertuig te besturen of als bestuurder te doen besturen na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat:
a. het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan tweehonderdtwintig microgram alcohol per liter uitgeademde lucht, dan wel
b. het alcoholgehalte van zijn bloed bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan een halve milligram alcohol per milliliter bloed.
3. Het is verboden een motorrijtuig als bestuurder te doen besturen door een persoon waarvan men weet of redelijkerwijs moet weten dat deze verkeert in een toestand als in het eerste of het tweede lid is omschreven."
2. Artikel 176, derde lid
"3. Overtreding van de artikelen 7, eerste lid, 8, 9, eerste, tweede, vierde, vijfde en zevende lid, 1, eerste lid, onderdelen a en b, 51, eerste lid, 61, eerste lid, onderdeel c, 74, 114, 138, 162, derde lid, 163, tweede, zesde, achtste en negende lid, en van de in artikel 4, tweede en vijfde lid, bedoelde regels voor zover het betreft een verbod tot het gebruik van verlichting, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van de derde categorie."
3. Artikel 178, eerste lid
"1. De in de artikelen 175 en 176 strafbaar gestelde feiten zijn misdrijven."
C. Algemene wet op het binnentreden
1. Artikel 2, eerste lid
"1. Voor het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner is een schriftelijke machtiging vereist, tenzij en voor zover bij wet aan rechters, rechterlijke colleges, leden van het openbaar ministerie, burgemeesters, gerechtsdeurwaarders en belastingdeurwaarders de bevoegdheid is toegekend tot het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner. De machtiging wordt zo mogelijk getoond."
2. Artikel 3
"1. Bevoegd tot het geven van een machtiging tot binnentreden zijn:
a. de advocaat-generaal bij het gerechtshof;
b. de officier van justitie;
c. de hulpofficier van justitie.
(…)
3. Degene die bevoegd is een machtiging te geven, gaat daartoe slechts over, indien het doel waartoe wordt binnengetreden het binnentreden zonder toestemming van de bewoner redelijkerwijs vereist."
D. Klachtenregeling politiekorps Brabant-Noord (1995)
2. Artikel 13 (Termijnen van afdoening)
"1. Een klacht wordt zo spoedig mogelijk afgedaan doch tenminste binnen een termijn van 6 weken na de indiening.
2. Indien de klachtencommissie wordt ingeschakeld voor het uitbrengen van advies over de afdoening, alsmede in die gevallen, waarin de hoofdofficier van justitie, op grond van artikel 10 lid 2 in de gelegenheid is gesteld zijn oordeel te geven, wordt de klacht afgedaan binnen een termijn van 10 weken na de indiening.
3. Indien de afdoening niet overeenkomstig de voorgaande leden kan plaatsvinden, draagt de korpschef zorg voor het versturen van een voortgangsbericht aan de burgemeester die de klacht in ontvangst heeft genomen en de indiener van de klacht of diens eventuele vertegenwoordiger, met opgaaf van de redenen. Daarbij wordt aangegeven binnen welke termijn alsnog afdoening te verwachten valt.
4. De korpschef doet namens de korpsbeheerder zorgen voor de termijnbewaking."
E. Beoordeling schadevergoeding
In het geval van een klacht over een besluit van een bestuursorgaan tot (gedeeltelijke) afwijzing van een verzoek om schadevergoeding dat kan worden onderworpen aan het oordeel van de bestuursrechter is de Nationale ombudsman niet bevoegd.
Staat bij zo'n klacht de weg naar de bestuursrechter niet open, zodat de Nationale ombudsman ter zake wel bevoegd is, dan stelt de Nationale ombudsman zich terughoudend op. In zo'n geval is immers de burgerlijke rechter de instantie die bij uitsluiting bevoegd is om bindend te beslissen over de vraag of, op grond van bepalingen van burgerlijk recht, het betrokken bestuursorgaan is gehouden om de gestelde schade te vergoeden.
Alleen wanneer in zo'n geval naar het oordeel van de Nationale ombudsman de aanspraak van betrokkene op schadevergoeding, gezien de gronden waarop deze aanspraak berust, zo evident juist is dat het betrokken bestuursorgaan niet in redelijkheid tot zijn afwijzende besluit heeft kunnen komen, wordt dat besluit tot weigering van de gevraagde schadevergoeding aangemerkt als een niet-behoorlijke gedraging.
In de overige gevallen gaat de Nationale ombudsman ervan uit dat het in beginsel vrijstaat aan het betrokken bestuursorgaan om te betwisten dat het gehouden is tot het vergoeden van de gestelde schade, en om zich in verband daarmee op het standpunt te stellen dat de vraag naar die gehoudenheid - eventueel - moet worden beantwoord door de burgerlijke rechter. In die gevallen zal er voor de Nationale ombudsman geen reden zijn om het besluit tot weigering van de schadevergoeding aan te merken als een niet-behoorlijke gedraging.