Verzoeker klaagt erover dat ambtenaren van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond (district Schiedam) op 29 december 2002 hebben geweigerd verzoekers aangifte terzake van verduistering op te nemen.
Ook klaagt verzoeker erover dat de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond zijn klacht van 30 juni 2003 daarover niet overeenkomstig de voorschriften van de regionale klachtenregeling heeft behandeld.
Ten slotte klaagt verzoeker erover dat de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond in het geheel niet heeft gereageerd op zijn verzoek om zijn klacht van 30 juni 2002 aan de regionale klachtenadviescommissie voor te leggen.
Beoordeling
Algemeen
1. Verzoeker is werkzaam als touroperator. Daarnaast is verzoeker in deeltijd werkzaam als politieambtenaar bij het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland.
Op 29 december 2002 heeft verzoeker zich naar het politiebureau te Schiedam begeven om aangifte te doen terzake van verduistering in dienstbetrekking van een bedrag van € 6.000 door medewerker X. Deze medewerker was woonachtig in Schiedam, maar verbleef op dat moment vermoedelijk in Zuid-Afrika.
De politie te Schiedam heeft van de aangifte geen proces-verbaal opgemaakt.
Op 27 januari 2003 heeft het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland verzoekers aangifte wel opgenomen.
2. Bij brief van 30 juni 2003 heeft verzoeker een klacht ingediend bij de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond omdat de politie te Schiedam had geweigerd de aangifte van verzoeker op te nemen.
In deze brief heeft verzoeker onder meer te kennen gegeven dat hij zich wenste te beklagen over het naar zijn mening zeer lakse optreden en uiterst onprofessioneel gedrag van een aantal politiemedewerkers en zo mogelijk ook de geleden schade op hen wenste te verhalen. Over de gang van zaken tijdens zijn bezoek aan het politiebureau merkte verzoeker op dat hij uit doelmatigheidsoverwegingen de aangifte al in concept op papier had gezet, maar dat de drie politiemedewerkers met wie hij toen te maken kreeg desalniettemin niet bereid waren gebleken de aangifte op te nemen omdat naar hun mening het hier niet zou gaan om een strafbaar feit, danwel dat het een civiele zaak zou betreffen, respectievelijk dat verzoeker maar aangifte moest doen in zijn woonplaats Den Haag.
Verzoeker merkte verder op dat hij door de opstelling van deze politieambtenaren sterk het gevoel had gekregen dat zij geen zin hadden om deze aangifte op te nemen. Daarnaast kreeg verzoeker de indruk dat zij hem wantrouwden en hem in het verdachtenbankje plaatsten. Ook, zo stelde verzoeker verder, had hij nog vergeefs aangeboden om de in Schiedam woonachtige verdachte dan maar te bezoeken om te bezien of het verduisterde bedrag langs een andere weg kon worden teruggehaald. Wel bood de politie verzoeker aan een wijkagent langs het adres van de verdachte te zenden om te bezien of er iets aan de zaak kon worden gedaan. Nadat verzoeker de gegevens van de wijkagent had gekregen en hij de conceptaangifte voor hem had achtergelaten, werd nog opgemerkt dat als de poging van de wijkagent niets zou opleveren, een andere afdeling binnen de organisatie alsnog de aangifte zou behandelen. Afgezien van een eerste telefonisch contact met de wijkagent waarbij deze liet weten dat hij nog geen gelegenheid had gehad om iets aan de zaak te doen, heeft verzoeker daarna, ondanks diverse telefonische pogingen daartoe geen contact meer met de wijkagent kunnen krijgen, aldus verzoeker.
Verder gaf verzoeker te kennen dat nadat hij medio januari 2003 aangifte had gedaan bij het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland, de behandelend medewerker van dat korps de aangifte heeft opgestuurd naar de politie te Schiedam en daarbij heeft verzocht om een spoedige afhandeling.
Verzoeker wees er de korpsbeheerder echter op dat van enige spoed bij de verdere afhandeling niet was gebleken. Zo had hij op 11 maart 2003 telefonisch contact gehad met politieambtenaar K. van de politie te Schiedam, die had verklaard de zaak in behandeling te hebben gekregen en die, omdat de aangifte al was opgenomen in Amsterdam, volgens verzoeker nog slechts de officier van justitie hoefde te bellen voor toestemming tot aanhouding buiten heterdaad van de verdachte. Volgens verzoeker had K. hierop gereageerd met te zeggen dat hij later wel zou gaan kijken, omdat hij op dat moment nog veel andere zaken had te behandelen.
Verzoeker wees er verder op dat hoewel hij reeds een halfjaar daarvoor aangifte had gedaan, de verdachte bekend is en het beleid van het OM is dat elke zaak met een bekende verdachte moet worden opgepakt, hij tot op dat moment, 30 juni 2003, helemaal niets meer van de politie te Schiedam had vernomen. Verzoeker wees er verder op dat geheel los van genoemd beleid de politie gewoonweg verplicht is een aangifte op te nemen en dat geen van de redenen die de politieambtenaren te Schiedam op 29 december 2002 aanvoerden om de aangifte niet op te hoeven nemen, enig hout sneed.
3. De plaatsvervangend districtschef van het district Schiedam heeft de klacht bij brief van 28 juli 2003 ongegrond verklaard. Ter motivering van zijn beslissing deelde de plaatsvervangend districtschef in deze brief onder meer mee dat bij de betrokken politieambtenaren het vermoeden was ontstaan dat verzoeker trachtte door middel van zijn functie als politieambtenaar informatie te verkrijgen over de verdachte, en/of om de kans op succes bij het langs civielrechtelijke weg verhalen van zijn schade op de verdachte te vergroten. Verder deelde de plaatsvervangend districtschef mee dat de districtsrecherche over deze zaak contact had opgenomen met het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland en dat toen was besloten dat de zaak door laatstgenoemd regiokorps zou worden overgenomen. Dat was ook de reden waarom verzoeker niets meer van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond had vernomen. Wel was de zaak vanuit het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond nog besproken met een betrokken officier van justitie. Ook deze had geoordeeld dat het hier om een civielrechtelijke kwestie ging en dat de aangifte dus niet in behandeling zou worden genomen. Waar verzoeker de betrokken politieambtenaren laksheid, onwil en onprofessioneel handelen had verweten, stelde de plaatsvervangend districtschef zich op het standpunt dat zij juist correct hadden gehandeld.
4. Bij brief van 12 augustus 2003 heeft verzoeker zich nogmaals tot de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond gewend. Hierin beklaagde verzoeker zich over de manier waarop de politie zijn klacht van 30 juni 2003 had behandeld en vroeg verzoeker de korpsbeheerder een onafhankelijk oordeel te geven op zijn klacht.
5. Bij brief van 8 september 2003 bood de chef van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond verzoeker zijn excuses aan voor het feit dat de klacht niet overeenkomstig de regionale klachtenregeling was afgehandeld. Verder deelde de korpschef verzoeker mee dat de politie voor wat betreft de opsporing van strafbare feiten ressorteert onder het Openbaar Ministerie (OM) en dat de behandelend officier van justitie in dit geval had geoordeeld dat het hier een civielrechtelijk voorval betrof en dat het OM om die reden had besloten dat de zaak niet in behandeling moest worden genomen en dat de politie in deze situatie dan ook niet was gehouden een nader opsporingsonderzoek in te stellen.
De korpschef besloot zijn brief met de opmerking dat verzoeker zich met zijn klacht niet tot de politie maar tot het OM had moeten richten, danwel dat hij een procedure ex artikel 12 Wetboek van Strafvordering (Sv) (zie Achtergrond, onder 1.) had moeten starten bij het Gerechtshof te Den Haag en dat de korpsbeheerder en hij om deze reden in dit geval niet bevoegd waren de klacht te beoordelen.
6. Bij brief van 21 oktober 2003 heeft verzoeker de korpsbeheerder gevraagd de klacht ter beoordeling voor te leggen aan de regionale klachtencommissie.
I. Ten aanzien van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond
Bevindingen
1. Bij brief van 24 november 2003 heeft verzoeker zich tot de Nationale ombudsman gewend met bovenstaande klachten. Ter onderbouwing van zijn klacht deelde verzoeker hierin onder meer mee dat hij eerder al had getracht aangifte te doen bij de Koninklijke Marechaussee te Schiphol. Daar werd verzoeker gezegd dat hij aangifte moest doen in de woonplaats van de verdachte, zijnde Schiedam. Na zijn vergeefse poging in Schiedam werd de aangifte later wel opgenomen in Amsterdam. Verzoeker merkte hierover op dat hij liever geen aangifte had willen doen in Amsterdam omdat hij daar als deeltijd-politieambtenaar werkte en hij niet de schijn wilde wekken van vriendjespolitiek. Omdat het OM te Amsterdam volgens verzoeker terecht had gesteld dat de zaak daar niet kon worden ondergebracht, is de aangifte vervolgens overgenomen door het regionale politiekorps Haaglanden. Op last van het Haagse parket is verdachte X later door de lokale recherche wel gesignaleerd.
Verder merkte verzoeker op dat als de politie te Schiedam direct overeenkomstig de voorschriften had gehandeld, de verdachte veel eerder gesignaleerd had kunnen worden en hij gedurende zijn tijdelijke verblijf in Nederland al aangehouden had kunnen worden.
Tenslotte stelde verzoeker zich op het standpunt dat hij aanspraak heeft op financiële schadeloosstelling door het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond. Reden hiervoor is dat hij door het tekortschieten van de politie te Schiedam onnodig veel tijd en energie aan deze zaak heeft moeten besteden en de verdachte door de handelwijze van de politie te Schiedam ruimschoots gelegenheid heeft gekregen om de vordering van verzoeker te frustreren.
2.1. In het kader van dit onderzoek heeft de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond met betrekking tot het eerste klachtonderdeel te kennen gegeven dat ofschoon de politie een aangifte in beginsel altijd dient op te nemen, medewerkers van zijn korps inderdaad op 29 december 2002 hebben geweigerd om verzoekers aangifte terzake van verduistering op te nemen en dat zij er in dit geval aanvankelijk voor hadden gekozen om de buurtagent te laten bemiddelen.
In deze zaak hadden de betrokken politieambtenaren te Schiedam de indruk gekregen dat verzoeker inzake de ontstane problemen met zijn medewerker misbruik maakte van zijn functie als politieambtenaar, hetgeen naar het oordeel van de korpsbeheerder een goede reden was om de aangifte vooralsnog niet op te nemen. Naar aanleiding van die bij de betrokken ambtenaren ontstane indruk had de districtschef te Schiedam contact opgenomen met verzoekers werkgever, het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland. Bij die gelegenheid was afgesproken dat het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland de zaak verder zou afdoen. Ook de bemiddeling door de buurtagent werd op verzoek van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland gestaakt, aldus de korpsbeheerder.
Te meer daar vervolgens ook de officier van justitie te Rotterdam nog oordeelde dat het hier om een civiele kwestie ging, hadden de medewerkers van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond in deze zaak terecht geen verdere onderzoekshandelingen verricht, aldus de korpsbeheerder.
De korpsbeheerder voegde hieraan nog toe dat het wel zijn voorkeur had verdiend als verzoeker schriftelijk op de hoogte was gesteld van de overdracht van de zaak.
2.2. Namens de betrokken politieambtenaren deelde het Hoofd Opsporing van het district Schiedam in dit onderzoek mee dat verzoeker zich bij binnenkomst op het politiebureau te Schiedam direct als politieambtenaar legitimeerde en in verband met een aanhouding in Schiedam contact zocht met een leidinggevende. Om die reden was aanvankelijk de indruk ontstaan dat hij zich tot zijn Schiedamse collega's had gewend voor het verkrijgen van assistentie bij een dienstaangelegenheid. Toen verzoeker vervolgens in een gesprek met twee rechercheurs zijn relaas deed, kwamen de beide rechercheurs tot de slotsom dat het door verzoeker beschreven geschil met zijn medewerker in wezen een civielrechtelijk geschil betrof en dat om die reden de aangifte niet behoefde te worden aangenomen. Toen verzoeker onverminderd bleef aandringen op aanhouding van zijn medewerker door de politie, schakelden de rechercheurs de hoofdmedewerker van de afdeling Opsporing in voor een 'second opinion'. Deze oordeelde echter overeenkomstig de beide rechercheurs. Ook stelde de hoofdmedewerker van de afdeling Opsporing zich op het standpunt dat voor aanhouding buiten heterdaad van verzoekers medewerker toestemming van een officier van justitie was vereist en dat het niet erg waarschijnlijk was dat een officier van justitie in dit geval daarvoor toestemming zou verlenen.
Ook liet het hoofd Opsporing van het district Schiedam weten dat de zaak nadien was besproken met een chef Opsporing, waarna deze contact had opgenomen met de leidinggevende van verzoeker te Amsterdam en dat toen was afgesproken dat laatstgenoemde de zaak geheel zou overnemen.
3. In reactie op het door de korpsbeheerder respectievelijk de betrokken politieambtenaren aangevoerde heeft verzoeker tenslotte nog opgemerkt dat hij op 29 december 2002 slechts aangifte tegen zijn medewerker heeft willen doen, maar toen niet heeft aangedrongen op aanhouding van deze medewerker.
Dat de politie toen de aangifte niet heeft willen opnemen heeft volgens verzoeker te maken met het feit dat hij toen heeft aangegeven dat hij - ook - politieambtenaar is en om die reden de aangifte reeds op papier had gezet.
Beoordeling
Artikel 161 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) geeft ieder die kennis draagt van een strafbaar feit de bevoegdheid daarvan aangifte te doen. Die bevoegdheid houdt een dienovereenkomstige aanspraak in, namelijk dat de aangifte wordt opgenomen. Zo bevat artikel 163 Sv de verplichting voor opsporingsambtenaren om een aangifte van een strafbaar feit op te nemen (zie Achtergrond, onder 1.2 en 1.3).
Deze plicht tot het opnemen van de aangifte staat los van de vraag of aan die aangifte verder vervolg zal worden gegeven. Wanneer bij de politie aangifte wordt gedaan, mag van haar worden verwacht dat zij deze aangifte opneemt op het moment dat deze wordt gedaan. Voor zover de feitelijke mogelijkheid daartoe op dat moment, objectief bezien, ontbreekt, dient degene die aangifte wenst te doen daartoe zo spoedig mogelijk alsnog de gelegenheid te krijgen.
Twijfel bij de betrokken politieambtenaar over de vraag of al dan niet sprake is van een strafbaar feit mag er niet aan in de weg staan dat hij gevolg geeft aan zijn wettelijke plicht tot het opnemen van een aangifte.
Een uitzondering op het voorgaande kan alleen worden aangenomen in het geval dat al op voorhand, zonder enig verder onderzoek, en zonder de minste twijfel, kan worden vastgesteld dat de gedraging of gebeurtenis die ter kennis van de politie wordt gebracht niet is te kwalificeren als een strafbaar feit. Wanneer de politie die opvatting heeft, behoort zij in beginsel de ruimte te hebben om daarvan blijk te geven. Te allen tijde moet zij echter voorkomen dat in zo'n geval haar opvatting de inzet wordt van een discussie met de persoon die aangifte wenst te doen. Dat is ook in het belang van de geloofwaardigheid van de politie.
Het belang van het opnemen van de aangifte is mede gelegen in de mogelijkheid om (uiteindelijk) van de officier van justitie een beslissing omtrent vervolging te verkrijgen, en om, in het geval van een besluit tot niet-vervolging, beklag te doen bij het gerechtshof ingevolge artikel 12 Sv.
Op zich kan begrip worden opgebracht voor het feit dat de bij de aangifte betrokken politieambtenaren te Schiedam terughoudendheid hebben betracht toen tijdens het eerste gesprek met verzoeker de indruk ontstond dat wel eens sprake zou kunnen zijn van een ongewenste verstrengeling van belangen aan de zijde van verzoeker. Toch acht de Nationale ombudsman het niet juist dat de politie te Schiedam er niet toe is overgegaan om proces-verbaal op te maken van de aangifte.
Dat de betrokken politieambtenaren twijfelden over de vraag of hier al dan niet sprake was van een strafbaar feit had hen niet mogen weerhouden gevolg te geven aan hun wettelijke plicht tot het opnemen van een aangifte. In dit geval was niet al op voorhand, zonder enig verder onderzoek, en zonder de minste twijfel, komen vast te staan dat de gedraging van X die verzoeker ter kennis van de politie bracht niet was te kwalificeren als een strafbaar feit. De betrokken ambtenaren hadden er niet aan kunnen ontkomen om proces-verbaal op te maken van de door verzoeker gedane aangifte.
Het was vervolgens aan de officier van justitie geweest om te beslissen of de aangifte tegen X al dan niet zou moeten leiden tot opsporingshandelingen en strafvervolging.
De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.
II. Ten aanzien van de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond
Bevindingen
1. Ook heeft verzoeker er over geklaagd dat de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond zijn klacht van 30 juni 2003 niet overeenkomstig de regionale klachtenregeling heeft afgehandeld.
2.1. De korpsbeheerder heeft op dit punt erkend dat de behandeling van verzoekers klacht op meerdere punten niet overeenkomstig de regionale klachtenregeling is verlopen. Het gaat daarbij met name om het achterwege laten van een gesprek tussen klager en de betrokken politieambtenaren, en over het niet in de afdoeningsbrief van de districtschef vermelden dat indien klager zich niet kan verenigen met de beslissing van de districtschef hij, klager, het recht heeft om het oordeel van de korpschef te vragen. Tenslotte, zo liet de korpsbeheerder verder weten, was ook niet adequaat gereageerd op verzoekers schriftelijke verzoek om de klacht voor te leggen aan de regionale klachtencommissie. De korpsbeheerder achtte de klacht op dit onderdeel gegrond en bood zijn excuses aan.
2.2. In haar reactie van 22 maart 2004 liet het Hoofd Opsporing district Schiedam de Nationale ombudsman weten dat het achterwege laten van een gesprek tussen verzoeker en de betrokken ambtenaren een bewuste keuze was van de klachtbehandelaar omdat zo'n gesprek niets anders zou opleveren dan een herhaling van standpunten.
Beoordeling
Er kan op zich begrip voor worden opgebracht dat de klachtbehandelaar tijdens de behandeling van verzoekers klacht meende dat een bemiddelingsgesprek weinig zinvol zou zijn en daarom achterwege kon blijven.
Niet juist is echter dat ook het horen van verzoeker achterwege is gebleven.
Uit een oogpunt van zorgvuldigheid dient de behandeling van een klacht aan een aantal voorwaarden te voldoen. Deze voorwaarden zijn onder meer van belang voor het na te streven vertrouwen in de onbevooroordeeldheid van de klachtbehandelende instantie.
Zo moet het beginsel van hoor en wederhoor worden toegepast. Dit beginsel houdt in dat er een evenwicht behoort te zijn in de mate waarin beide partijen in de gelegenheid worden gesteld hun visie kenbaar te maken op datgene waarover wordt geklaagd.
Wanneer een klachtbehandelende instantie de klacht voorlegt aan de persoon op wiens gedraging de klacht betrekking heeft en het gegeven antwoord geheel aansluit bij de klacht, is het niet noodzakelijk de reactie aan de klager voor te leggen. Wanneer de persoon op wiens gedraging de klacht betrekking heeft echter feitelijk verweer voert, dat wil zeggen de gedraging als zodanig ontkent of feiten aanvoert die de gedraging in een geheel ander licht plaatsen, is er sprake van (nieuwe) gegevens waarover de klager zijn visie moet kunnen geven. Wederhoor is dan een vereiste.
Ook wanneer reeds uit het verweer van de betrokken ambtenaar of instantie kan worden geconcludeerd dat de klacht ongegrond is of berust op een misvatting aan de zijde van de klager, is het niet meer dan correct, en overigens ook voor de waarheidsvinding en de motivering van de beslissing op de klacht van belang, het verweer aan de klager voor te leggen.
In dit geval was er geen aanleiding van wederhoor af te zien.
Door verzoeker niet in de gelegenheid te stellen zijn visie te geven op de lezing van de politie, is in dit opzicht niet met de vereiste zorgvuldigheid gehandeld.
Voorts staat vast dat op grond van artikel 9 van de op dat moment geldende regionale klachtenregeling (zie Achtergrond, onder 2.1) de klachtbehandelaar gehouden was om de klager, de betrokken politieambtena(a)r(en) en eventuele getuige(n) te horen.
Op dit punt is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.
Het staat eveneens vast dat op de klacht van verzoeker van 23 juni 2003 in eerste instantie is beslist door de plaatsvervangend districtschef van het district Schiedam.
Ook staat vast dat de brief van 28 juli 2003 waarmee de plaatsvervangend districtschef zijn beslissing gaf op de klacht geen informatie bevatte over de verdere procedure voor het geval verzoeker zich niet zou kunnen verenigen met de beslissing.
Op grond van de regionale klachtenregeling zoals die medio juli 2003 van kracht was, oordeelt de Nationale ombudsman dat in eerste instantie niet de districtschef respectievelijk diens plaatsvervanger, maar de korpschef had moeten beslissen op de klacht. Het is niet juist dat de klacht van verzoeker in eerste instantie is afgedaan door een ander dan de korpschef. Ook is niet gebleken dat de - plaatsvervangend - districtschef was gemachtigd om namens de korpschef te beslissen.
De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.
Ook is niet juist dat in de afdoeningsbrief van 28 juli 2003 van de plaatsvervangend districtschef niet werd vermeld dat indien klager zich niet kan verenigen met de beslissing hij het recht heeft om het oordeel van de korpsbeheerder te vragen. Daarmee is in strijd gehandeld met het bepaalde in artikel 10, derde lid van de regionale klachtenregeling (zie Achtergrond, onder 2.2).
De onderzochte gedraging is ook op dit punt niet behoorlijk.
Verzoeker heeft bij brief van 21 oktober 2003 de korpsbeheerder gevraagd zijn klachten te laten beoordelen door de regionale klachtencommissie.
In reactie op dit klachtonderdeel heeft de korpsbeheerder meegedeeld dat niet adequaat was gereageerd op dit verzoek. Verder liet de korpsbeheerder verzoeker op 25 mei 2004 weten dat het verzoek ook niet meer zou worden gehonoreerd omdat dit weinig zin had nu inmiddels de Nationale ombudsman een onderzoek was begonnen.
De korpsbeheerder achtte de klacht op dit onderdeel gegrond en bood zijn excuses aan.
Met de korpsbeheerder is de Nationale ombudsman van oordeel dat verzoekers brief van 21 oktober 2003 ten onrechte buiten behandeling is gebleven en niet is voorgelegd aan de regionale klachtencommissie.
De onderzochte gedraging is op dit punt eveneens niet behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond (de burgemeester van Rotterdam), is gegrond.
De klacht over de onderzochte gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond is gegrond.
Onderzoek
Op 25 november 2003 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer G. te Den Haag, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond en een gedraging van de beheerder van dit korps (de burgemeester van Rotterdam).
Naar deze gedragingen werd een onderzoek ingesteld. De gedraging van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van dit korps.
In het kader van het onderzoek werd de korpsbeheerder verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.
In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Rotterdam over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier maakte van deze gelegenheid geen gebruik. Verder zijn de betrokken ambtenaren in de gelegenheid gesteld om op de klacht te reageren. Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Tevens werd de korpsbeheerder een aantal specifieke vragen gesteld.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De reactie van verzoeker gaf aanleiding het verslag aan te vullen. De korpsbeheerder gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.
Informatieoverzicht
De bevindingen van het onderzoek zijn gebaseerd op de volgende informatie:
1. Verzoekschrift van 24 november 2003 met onder meer de volgende bijlagen:
Verzoekers klachtbrief van 30 juni 2003
Brief van 28 juli 2003 van de plv districtschef District Schiedam
Brief van 12 augustus 2003 van verzoeker aan de korpsbeheerder
Brief van 8 september (verzonden op 29 september) 2003 van de korpschef aan verzoeker
Brief van 21 oktober 2003 van verzoeker aan de korpsbeheerder
Proces-verbaal van aangifte van 27 januari 2003
2. Openingsbrieven van de Nationale ombudsman van 28 januari 2004.
3. Standpunt van de korpsbeheerder van 2 april 2004, met bijlagen, waaronder afschriften van op deze zaak betrekking hebbende rapportages, mutatierapporten en processen-verbaal.
4. Schriftelijke reactie van 22 maart 2004 van het hoofd Opsporing district Schiedam, mede namens de aangeschreven betrokken ambtenaren.
5. Reactie van verzoeker van 26 april 2004.
6. Brief van 25 mei 2004 van de korpsbeheerder aan verzoeker.
7. De klachtenregeling van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond, zoals die luidde ten tijde van de gedraging.
Bevindingen
Zie onder Beoordeling
Achtergrond
1. Wetboek van Strafvordering (Sv)
1.1 Artikel 12, eerste lid
"Wordt een strafbaar feit niet vervolgd of de vervolging niet voortgezet, dan kan de rechtstreeks belanghebbende daarover schriftelijk beklag doen bij het gerechtshof, binnen het rechtsgebied waarvan de beslissing tot niet vervolging of niet verdere vervolging is genomen. Indien de beslissing tot niet vervolging is genomen door de officier van justitie bij het landelijk parket, is bevoegd het gerechtshof te 's-Gravenhage."
1.2 Artikel 161
"Ieder die kennis draagt van een begaan strafbaar feit is bevoegd daarvan aangifte of klachte te doen."
1.3 Artikel 163
"1. De aangifte van eenig strafbaar feit geschiedt mondeling of schriftelijk bij den bevoegden ambtenaar, hetzij door den aangever in persoon, hetzij door een ander, daartoe door hem van eene bijzondere schriftelijke volmacht voorzien.
2. De mondelinge aangifte wordt door den ambtenaar die haar ontvangt, in geschrifte gesteld en na voorlezing door hem met den aangever of diens gemachtigde onderteekend. Indien deze niet kan teekenen, wordt de reden van het beletsel vermeld.
3. De schriftelijke aangifte wordt door den aangever of diens gemachtigde onderteekend.
(…)
5. Tot het ontvangen van de aangiften bedoeld in de artikelen 160 en 161, zijn de opsporingsambtenaren, en tot het ontvangen van de aangiften bedoeld in artikel 162, de daarbij genoemde ambtenaren verplicht. (…)"
2. Klachtenregeling politieregio Rotterdam-Rijnmond
2.1 Artikel 9, eerste lid
"De klachtbehandelaar doet een onderzoek, dat is gericht op de vaststelling van de feiten die aan de klacht ten grondslag zijn gelegd. Daartoe zal hij de klager, de ambtenaar van politie over wie word geklaagd en eventuele getuigen horen.
Als de vastgestelde feiten, en de inhoud van de klacht daartoe aanleiding geven, probeert de klachtbehandelaar door middel van een of meer gesprekken te bemiddelen om de klacht naar tevredenheid op te lossen."
2.2 Artikel 10, eerste en derde lid
"1. Binnen vier weken nadat de klacht bij de chef van het betrokken dienstonderdeel is binnengekomen, stuurt deze een concept-afhandelingsbrief voor de afdoening van de klacht aan de korpschef.
2. (…)
3. Vervolgens doet de korpschef de klacht schriftelijk af. Tegelijkertijd met het bericht van afdoening van de korpschef, wordt de klager geïnformeerd over de mogelijkheid om het oordeel van de korpsbeheerder te vragen."