Verzoeker klaagt over het optreden jegens hem door ambtenaren van het regionale politiekorps Gelderland-Midden, rondom zijn aanhouding en tijdens zijn verblijf op het politiebureau in de nacht van 16 februari op 17 februari 2002. Verzoeker klaagt er met name over dat de betrokken politieambtenaren:
- hem, terwijl hij in zijn auto reed, hebben achtervolgd in een onopvallend politievoertuig en zijn auto daarbij (meermalen) hebben aangereden;
- de ruit van een portier van zijn auto hebben ingeslagen, nadat verzoeker tot stilstand was gekomen;
- hem uit zijn auto hebben getrokken en hardhandig op de grond hebben geworpen, waarbij zijn gezicht tegen de grond werd geduwd en zijn kleding kapot werd getrokken;
- hem hardhandig de handboeien hebben omgedaan;
- hem op het politiebureau toestemming hebben geweigerd om zijn vriendin of een rechtshulpverlener op te bellen;
- hebben geweigerd een bloedproef van verzoeker af te nemen. Verzoeker heeft hier naar zijn zeggen om gevraagd omdat hij twijfelde aan de juistheid van de uitslag van de afgenomen ademproef;
- ondanks zijn verzoek daartoe geen arts hebben laten komen.
Beoordeling
I. Inleiding
1. Op zaterdagavond 16 februari 2002 om omstreeks 23:30 uur reed verzoeker samen met een vriend in zijn auto over een tippelzone te A. Verzoeker bracht bij één van de prostituées die daar stonden zijn auto tot stilstand.
Hij zag dat er een rode Volkswagen Golf achter zijn auto stopte.
2. Deze auto betrof een niet als zodanig herkenbare politieauto van het regionale politie-korps Gelderland-Midden. Gezeten in het voertuig waren twee in burgerkleding geklede ambtenaren van dat korps, belast met het houden van toezicht op de tippelzone.
De twee politieambtenaren stapten uit hun auto en liepen op de auto van verzoeker toe, met de bedoeling om een controle uit te voeren op de juiste naleving van de verkeersvoorschriften en om verzoeker aan te spreken op zijn gedrag in dat verband. Volgens de politieambtenaren stond verzoeker met zijn auto op dat moment namelijk stil op een fietspad, en stond hij daarom mogelijk geparkeerd in strijd met het bepaalde in artikel 10 Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (zie Achtergrond, onder 1.).
3. Verzoeker zag dat de twee mannen zijn auto naderden. Hij wist niet met de politie van doen te hebben. Eén van hen gaf een klap op de achterkant van zijn auto. Verzoeker reed weg, kort vóór of kort na deze klap. Hij dacht te maken te hebben met mannen die kwaad in de zin hadden, en wilde naar zijn zeggen een confrontatie met hen voorkomen.
4. De politieambtenaren reden in de onherkenbare dienstauto achter verzoeker aan. Zij toonden verzoeker op enig moment een stopbord, ten teken dat hij zijn auto tot stilstand diende te brengen. Verzoeker reageerde hierop door zijn snelheid te verhogen. Er ontstond een achtervolging, waarbij een aantal aanrijdingen tussen de beide voertuigen plaatsvond. Op enig moment tijdens de achtervolging belde B., de inzittende in verzoekers auto, met een mobiele telefoon de alarmcentrale 112.
De achtervolging mondde uit in de aanhouding van verzoeker. De politieambtenaren boeiden hem en brachten hem over naar een politiebureau te A., alwaar hij werd voorgeleid voor een hulpofficier van justitie. Verzoeker werd vervolgens voor verhoor ingesloten op het politiebureau.
5. Verzoeker klaagt over het optreden jegens hem door ambtenaren van het regionale politiekorps Gelderland-Midden, rondom zijn aanhouding en tijdens zijn verblijf op het politiebureau in de nacht van 16 februari op 17 februari 2002.
Met name maakt hij bezwaar tegen de in het hiernavolgende, onder II. tot en met VIII., genoemde gedragingen van de politie.
II. Ten aanzien van het achtervolgen en aanrijden
1. Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat de betrokken politieambtenaren hem, terwijl hij in zijn auto reed, hebben achtervolgd in een onopvallend politievoertuig en zijn auto daarbij (meermalen) hebben aangereden.
Met betrekking tot het eerste contact
2. Volgens verzoeker reed hij pas weg nadat de betrokken politieambtenaar een klap op de kofferbak van zijn auto had gegeven; deze klap was - zo stelt hij - de concrete aanleiding om weg te rijden. Verzoeker was naar zijn zeggen vanaf dit eerste contact met de politieambtenaren angstig, en raakte gedurende de achtervolging in toenemende mate in paniek. Het optreden van de twee mannen paste niet binnen datgene wat hij van het optreden van een politieambtenaar verwachtte; hij geloofde daarom niet met de politie te maken te hebben.
Volgens de politie werd de klap op de kofferbak echter pas gegeven terwijl verzoeker al bezig was weg te rijden, om op die manier zijn aandacht te trekken. De ambtenaren riepen naar hun zeggen hierbij tevens luid en duidelijk "politie". Of verzoeker dit laatste ook heeft gehoord is in het onderzoek niet duidelijk geworden.
3. Volgens de korpsbeheerder onttrok verzoeker zich aan de controle door weg te rijden. Onder de omstandigheden achtte de korpsbeheerder het echter begrijpelijk dat verzoeker bang was geweest en was weggereden. De korpsbeheerder is van oordeel dat het op de kofferbak slaan en het roepen "politie" niet onmiddellijk overtuigend was als zijnde politieoptreden. Dit contact tussen de politieambtenaren en verzoeker verdiende volgens de korpsbeheerder dan ook niet de schoonheidsprijs.
4.1. Verzoeker heeft ontkend dat hij met zijn auto op het fietspad heeft stilgestaan; volgens hem stond hij op een groenstrook naast de rijbaan. De waarneming van de politie wordt op dit punt echter gestaafd door de verklaring van verzoekers passagier, zoals die is weergegeven in het proces-verbaal van diens verhoor. Voldoende aannemelijk is dan ook dat verzoeker met zijn auto op een fietspad heeft stil gestaan. Het stilstaan op een fietspad is een gedraging die in artikel 10 van het Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens 1990 (verder: RVV) strafbaar is gesteld, en waarop de regels van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (WAHV) van toepassing zijn (zie Achtergrond, onder 1.).
Een politieambtenaar die is belast met het toezicht op de naleving van de op het verkeer betrekking hebbende voorschriften (een toezichthouder) is op grond van artikel 5:19, vierde lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb; zie Achtergrond, onder 3.), bevoegd te vorderen dat een bestuurder zijn vervoermiddel stilhoudt met het oog op de uitoefening van zijn bevoegdheden. De politieambtenaren waren dan ook bevoegd te vorderen dat verzoeker zijn auto zou stilhouden.
Het niet voldoen aan de vordering het vervoermiddel stil te houden is strafbaar gesteld in artikel 34, tweede lid WAHV (zie Achtergrond, onder 2.).
4.2. Vast staat dat de politieambtenaren een klap hebben gegeven op de achterzijde van verzoekers voertuig. Ten aanzien van de vraag hoe hard deze klap precies was, en of verzoeker toen nog met zijn voertuig stilstond of al was gaan rijden, staan de lezingen tegenover elkaar, terwijl er geen aanleiding is aan de ene lezing meer gewicht toe te kennen dan aan de andere. Denkbaar is dat verzoeker de uitroep "politie" niet heeft gehoord of niet heeft kunnen verstaan, indien hij - zoals in de lezing van de politie - al bezig was weg te rijden.
Aangenomen kan worden dat de politieambtenaren met hun handelwijze tot doel hebben gehad dat verzoeker daar in zijn auto zou (blijven) stilstaan. Onder de omstandigheden van dit geval kan een dergelijke klap echter, al dan niet vergezeld van de uitroep, niet worden beschouwd als een duidelijke uiting of gebaar dat stilhouden wordt gevorderd door een daartoe bevoegde ambtenaar. In tegendeel, voorstelbaar is dat een dergelijke klap onder de omstandigheden intimiderend zal overkomen. Van belang in dit verband is het feit dat de ambtenaren in burgerkleding gekleed waren, dat het reeds tegen middernacht liep en donker was, en dat de gedraging zich afspeelde op een tippelzone, alwaar rekening moet worden gehouden met de aanwezigheid van personen met andere dan zuiver goede bedoelingen.
4.3. Van een (correcte) vordering tot stilhouden is derhalve geen sprake geweest. Verzoeker kon straffeloos wegrijden. Doordat hij wegreed konden de politieambtenaren geen aanvang maken met de door hen voorgenomen verkeerscontrole. Van een zich onttrekken aan een controle door verzoeker was dus geen sprake. In zoverre kan de korpsbeheerder niet worden gevolgd. Onder de omstandigheden is het begrijpelijk dat verzoeker werd verrast door het op hem toelopen van de twee mannen en door de klap op zijn auto, dat hij bang werd en besloot weg te rijden, of door te rijden.
De politieambtenaren waren bevoegd om vervolgens achter verzoeker aan te rijden, om de voorgenomen controle op een later moment uit te voeren.
Met betrekking tot de achtervolging en de aanrijdingen
5. Ten aanzien van de precieze toedracht rondom de achtervolging en de aanrijdingen lopen de lezingen van verzoeker en de politie op enige punten uiteen. Uit het onderzoek is het volgende gebleken ten aanzien van de feiten.
5.1. Op enig moment slaagden de betrokken politieambtenaren erin om hun dienstvoertuig al rijdend naast de auto van verzoeker te brengen. Eén van hen gaf verzoeker door middel van een bord een stopteken. Volgens de informatie van de politie was dit een in het RVV-erkend stopteken, en bestond het bord, gelijkend op een conducteursbord, uit een rode lamp met een witte omlijsting, en bevatte het de woorden "stop politie".
Verzoeker heeft aangegeven dat hij het bord nauwelijks kon zien. Naar zijn zeggen was het bord niet verlicht en bevatte het geen tekst dat een stopgebod inhield of iets dergelijks. Verzoeker dacht van doen te hebben met een stel dwazen met kwade bedoelingen. Hij geloofde naar aanleiding van het bord nog niet dat hij te maken had met de politie, mede omdat hij - zoals gezegd - het optreden niet kenmerkend vond voor politieoptreden. Verzoeker reed door.
5.2. De politieambtenaren gaven verzoeker na enige tijd opnieuw een stopteken door middel van het genoemde bord. Verzoeker minderde hierop snelheid. Beide voertuigen kwamen tot een stilstand op de rijbaan van de openbare weg; de politieauto vóór verzoekers auto. Hierna ontstond de eerste aanrijding.
Ten aanzien van de toedracht van deze aanrijding staan de lezingen tegenover elkaar. Verzoeker reed na deze aanrijding weg.
De politieambtenaren reden achter verzoeker aan teneinde hem staande te houden. Zij gebruikten daartoe de sirene op hun dienstvoertuig. Gebleken is dat verzoeker de sirene wel heeft gehoord. In het niet door hem ondertekende proces-verbaal van verhoor staat te lezen dat verzoeker de sirene heeft gehoord, maar dat deze hem al even kolderiek voorkwam als het eerder getoonde stopbord. Hij geloofde nog niet met de politie te maken te hebben, en reed nog steeds door.
5.3. De politieambtenaren lichtten de meldkamer in over de achtervolging. De hulp van een aantal andere politie-eenheden werd ingeroepen.
Kort vóór, of op het moment dat verzoeker de A12 opreed, belde zijn inzittende de alarmcentrale 112.
Door slingerend te rijden probeerde verzoeker te voorkomen dat de hem achtervolgende auto hem zou inhalen op de A12. Verzoeker was naar zijn zeggen inmiddels doodsbang. De voertuigen bereikten tijdens de achtervolging snelheden van 150 à 160 kilometer per uur, zo liet de politie weten.
Uit de bandopname van het gesprek van verzoeker met de 112-centrale is gebleken dat de medewerker van deze centrale zowel verzoeker als zijn passagier duidelijk vertelde dat de achtervolgende auto een politieauto was, en dat verzoeker diende te stoppen. Tijdens dit gesprek werd afgesproken dat verzoeker op de parkeerplaats bij het eerstvolgende tankstation zou stoppen. De achtervolgende politieambtenaren werden door de meldkamer van deze afspraak op de hoogte gesteld.
5.4. Gebleken is dat tijdens het gesprek tussen verzoeker en de meldkamer het misverstand ontstond dat op die parkeerplaats tevoren al één of meer politieauto's klaar zouden staan. Verzoeker was hoorbaar zeer angstig toen hij bemerkte dat er op de bewuste parkeerplaats geen politieauto's op hem stonden te wachten. Verzoeker stopte dan ook niet op de afgesproken plaats.
Op de parkeerplaats vond opnieuw een aanrijding plaats met de achtervolgende auto. Vast staat dat de politieambtenaren, om te voorkomen dat verzoeker zou ontkomen, achteruit tegen verzoekers voertuig aanreden.
Verzoeker kon vervolgens wegkomen, en reed de invoegstrook van de A12 op.
Een aantal surveillanceauto's van de politie kwam op dat moment te hulp. De achtervolging kwam hierbij tot een einde. Verzoeker was blijkens de geluidsband blij en opgelucht de politieauto's te zien. Naar zijn zeggen stopte hij onmiddellijk toen hij de politieauto's zag. Volgens de informatie van de politie echter dwong de achtervolgende auto, daarbij geholpen door twee als zodanig herkenbare surveillanceauto's, verzoeker tot stilstand te komen.
Pas op het moment dat verzoeker tot stilstand was gekomen werd de telefoonverbinding met de alarmcentrale beëindigd. Het telefoongesprek had in totaal vier minuten geduurd.
5.5. Ambtenaren van het regionale politiekorps Gelderland-Midden hielden verzoeker vervolgens aan wegens een verdenking van het verlaten van de plaats van een ongeval, het veroorzaken van een gevaar op de weg, het besturen van een voertuig onder de invloed van alcoholische drank en het negeren van een stopbevel (overtreding van de Wegenverkeerswet 1994, artikel 7 lid 1, artikel 5, artikel 8 en artikel 160 lid 1 en artikel 184 van het Wetboek van Strafrecht; zie Achtergrond, onder 4. en 5.).
6. Volgens verzoeker ontstond tijdens de achtervolging een grote mate van gevaar voor hemzelf en anderen. De achtervolgende auto trachtte hem meermalen van de weg af te rijden en de vangrail in te drukken. Koste wat kost wilde de bestuurder van die auto hem dwingen te stoppen, zonder rekening te houden met de aanwezige kans op letsel, aldus verzoeker. Verzoeker heeft naar voren gebracht dat hij door de wilde achtervolging in de war was, met name nadat de mannen hem het bord hadden getoond, en niet meer in staat was reëel te denken. Verzoeker vertrouwde zelfs de alarmcentrale 112 niet meer, zo liet hij weten. Dit werd volgens hem veroorzaakt door het politieoptreden.
Verzoeker merkte nog op dat de politieambtenaren tegen hem geen proces-verbaal hebben opgemaakt, terwijl zij in de gestelde verkeersovertreding(en) kennelijk wél reden zagen de achtervolging in te zetten. Hij kon dit moeilijk met elkaar rijmen.
7. Waar de korpsbeheerder eerder begrip had voor de handelwijze van verzoeker, kon datgene wat voorviel nadat verzoeker was weggereden van de tippelzone zijn gedrag volgens de korpsbeheerder niet meer rechtvaardigen. Nadat verzoeker het stopbord had gezien en telefonisch contact had gehad met de meldkamer, had hij dienen te beseffen dat hij met de politie van doen had en had hij dienen te stoppen. Door echter door te rijden onttrok hij zich aan de aanhouding, aldus de korpsbeheerder. Volgens de korpsbeheerder waren er geen minder ingrijpende middelen voorhanden om verzoeker staande te houden of aan te houden. Ook bezien in het licht van de zwaarte van de aanvankelijk door verzoeker begane overtreding kon de korpsbeheerder het optreden van de politie billijken. De korpsbeheerder achtte dit klachtonderdeel - evenals alle volgende klachtonderdelen - niet gegrond.
Eén van de betrokken politieambtenaren heeft verklaard dat de achtervolging geen gevaar heeft opgeleverd voor henzelf, verzoeker of overige verkeersdeelnemers. De politieambtenaren achtten de bereikte snelheden passend binnen de gegeven situatie. De politieambtenaren zagen hierin geen reden de achtervolging te staken. Ook het slingerend rijden door verzoeker gaf hen geen aanleiding de achtervolging te staken, zo liet een van hen weten.
8.1. Zoals hiervóór, onder 4.1. is overwogen, waren de politieambtenaren bevoegd verzoeker te vorderen zijn auto stil te houden, om een controle uit te voeren op de juiste naleving van de verkeersvoorschriften.
Vast staat dat de politieambtenaren verzoeker al rijdend meermalen een stopteken hebben gegeven door middel van een bord. De Nationale ombudsman ziet geen reden voor twijfel aan de lezing van de politie dat dit een stopbord betrof, zoals bedoeld in het RVV 1990. Het tonen van dit bord hield een vordering tot stilhouden in, zoals bedoeld in artikel 5:19, vierde lid Awb. Vast staat dat verzoeker het bord gezien heeft; hij geloofde zoals gezegd niet met de politie van doen te hebben. Opgemerkt wordt dat verzoekers waarnemings- en herinneringsvermogen mogelijk door alcoholgebruik beïnvloed is geweest (zie ook hierna, onder VII.5.). Hoewel begrijpelijk is dat verzoeker zich aanvankelijk geïntimideerd heeft gevoeld en de twee mannen niet heeft herkend als zijnde politieambtenaren in functie, had verzoeker nu in redelijkheid kunnen en moeten begrijpen dat een politieambtenaar hem vorderde zijn voertuig stil te houden. Verzoeker had zijn auto dan ook tot stilstand dienen te brengen. Niet aannemelijk is geworden dat verzoeker door toedoen van de politieambtenaren in een zodanige toestand van psychische overmacht is gebracht dat hij slechts in staat was tot ontvluchten.
Door het stopteken te negeren, staat vast dat verzoeker niet heeft voldaan aan de vordering om zijn voertuig stil te houden, wat het strafbare feit oplevert van artikel 34 van de WAHV. De politieambtenaren waren vanaf dat moment bevoegd verzoeker als verdachte van dat strafbare feit staande te houden.
8.2. Kort na het tweede stopteken vond de eerste aanrijding plaats. Verzoeker heeft zichzelf omtrent de toedracht van deze aanrijding tegengesproken. Als voldoende aannemelijk wordt dan ook aangemerkt dat verzoeker de politieauto heeft aangereden. Toen hij na deze aanrijding doorreed, konden de politieambtenaren hem aanmerken als verdachte van het doorrijden na een ongeval. De politieambtenaren waren bevoegd de achtervolging in te zetten teneinde hem staande te houden en aan te houden.
8.3.1. De politie dient zich bij het instellen van een achtervolging, en ook bij het voortzetten ervan, te houden aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit. De betrokken politieambtenaren dienen voortdurend een afweging te maken tussen het met de achtervolging beoogde doel en het gevaar dat het achtervolgen oproept of kan oproepen voor de direct daarbij betrokkenen en voor derden. Bij deze afweging dienen zij ook te betrekken de eventuele andere mogelijkheden om het achtervolgde voertuig tot staan te brengen, zoals onder meer het afzetten of blokkeren van een weg en het aanrijden van het achtervolgde voertuig.
Tijdens een achtervolging dienen de leiding en de coördinatie te liggen bij een leidinggevende functionaris die niet deelneemt aan de achtervolging. Deze dient zijn taak bij voorkeur vanuit de meldkamer te vervullen. Deze leidinggevende functionaris dient te beslissen of de achtervolging moet worden voortgezet en op welke wijze dit dan dient te gebeuren. Voor die beslissing zijn onder meer de volgende omstandigheden van belang: de aard van de feiten waarvoor een betrokkene werd gecontroleerd, staande gehouden of aangehouden; de feiten die alle betrokkenen tijdens de achtervolging begaan; de eventuele feiten die de betrokken politieambtenaren intussen over de achtervolgde persoon bekend worden; de omstandigheden waaronder de achtervolging plaatsvindt en de ervaring, de (rij)vaardigheid en de geoefendheid van de bestuurder(s) van het/de betrokken politievoertuig(en).
8.3.2. Vast staat dat verzoeker de sirene heeft gehoord. Van de alarmcentrale 112 kon hij voorts begrijpen dat het de politie was die hem achtervolgde. Verzoeker reed desondanks nog steeds door. Hij onttrok zich hiermee aan de staandehouding. In zoverre konden de politieambtenaren in redelijkheid besluiten de achtervolging voort te zetten. Verzoeker beging - eenmaal op de Rijksweg A12 - nieuwe strafbare feiten door met te hoge snelheid slingerend over de snelweg te rijden. Voldoende aannemelijk is dat door verzoekers rijgedrag en door de verhoogde snelheid van de beide voertuigen gevaar is ontstaan voor de direct betrokkenen bij de achtervolging, en/of voor het overige wegverkeer, gedurende de rit op de A12. Hieraan doet niet af dat het door het late uur naar alle waarschijnlijkheid (relatief) rustig was op de snelweg. Zoals gezegd besloten de politieambtenaren desondanks de achtervolging niet te staken. De omstandigheid dat de achtervolging op de A12 ongeveer vier minuten duurde, en dat de politieambtenaren al vóór het verstrijken van die vier minuten van de meldkamer vernamen dat verzoeker op aanwijzing van de meldkamer zijn auto tot stilstand zou brengen op een afgesproken plaats, maakte dat zij in redelijkheid konden besluiten verzoeker tot op die plaats te blijven achtervolgen, met het doel hem daar staande te houden. Immers, de overige opgeroepen politie-eenheden waren nog niet ter plaatse, zodat de betrokken politieambtenaren ervan uit konden gaan dat zij de staandehouding zelfstandig zouden moeten verrichten. Voorts diende - gelet op verzoekers eerdere gedrag - rekening te worden gehouden met de mogelijkheid dat hij zou proberen te ontvluchten indien hij op de afgesproken stopplaats (nog) geen politieambtenaren zou aantreffen. Dat de politieambtenaren verzoeker tot op de parkeerplaats bij het tankstation hebben achtervolgd, geeft dan ook geen reden voor kritiek.
Alles overziend kan het inzetten van de achtervolging, en het voortzetten ervan, de toets der kritiek doorstaan.
De onderzochte gedraging is in zoverre behoorlijk.
9. Vast staat dat de betrokken politieambtenaren verzoekers auto in elk geval éénmaal hebben aangereden. Deze aanrijding vond plaats toen verzoeker niet op de afgesproken plaats stopte, maar dreigde opnieuw de snelweg op te rijden. Het met de politieauto aanrijden van de door verzoeker bestuurde auto dient te worden aangemerkt als een vorm van geweldgebruik.
Ingevolge artikel 8 van de Politiewet (zie Achtergrond, onder 6.) zijn politieambtenaren bevoegd in de rechtmatige uitoefening van hun bediening geweld te gebruiken, indien het door hen beoogde doel alleen daardoor kan worden bereikt en indien het belang van het doel het gebruik van geweld rechtvaardigt. Het geweld moet redelijk en gematigd zijn.
Zoals hiervoor reeds is overwogen, konden de politieambtenaren verzoeker inmiddels aanmerken als verdachte van een aantal strafbare feiten. Zij waren dan ook bevoegd hem als verdachte staande en aan te houden. Gelet op de wijze waarop hij zich aan de staandehouding trachtte te onttrekken, konden de politieambtenaren in redelijkheid besluiten verzoeker met behulp van de onherkenbare politieauto klem te rijden en aan te rijden. Niet is gebleken dat dit op gevaarlijke wijze of onbeheerst is gebeurd. Het politieoptreden kan onder de omstandigheden dan ook niet als disproportioneel worden aangemerkt.
De onderzochte gedraging is ook in zoverre behoorlijk.
III. Ten aanzien van het inslaan van een ruit in de portier
1. Verzoeker klaagt er in de tweede plaats over dat de betrokken politieambtenaren de ruit van een portier van zijn auto hebben ingeslagen, nadat hij tot stilstand was gekomen.
In zijn verzoekschrift liet verzoeker weten dat hij het portier van de auto tijdens de achtervolging op slot had gedaan, omdat hij zich bedreigd voelde. In reactie op het standpunt van de korpsbeheerder deelde verzoeker echter mee de deur van zijn auto niet op slot te hebben gedaan. Verzoeker gaf aan nooit met afgesloten portieren in zijn auto te rijden, omdat hij last heeft van claustrofobie.
Verzoeker heeft naar voren gebracht dat hij zich niet tegen de aanhouding heeft verzet, maar dat hij juist blij en opgelucht was toen hij de als zodanig herkenbare politieauto's zag.
2. De korpsbeheerder heeft in reactie op de klacht laten weten dat een betrokken politieambtenaar het raam van het portier heeft ingeslagen omdat verzoeker het portier op slot had gedaan, en dit niet wilde openen. Om te voorkomen dat verzoeker opnieuw zou wegrijden wilden de politieambtenaren verzoeker direct aanhouden. De ambtenaar sloeg hiertoe het raam stuk en openden het betreffende portier. Vervolgens kon verzoeker worden aangehouden door hem uit de auto te trekken, zo liet de korpsbeheerder weten. De korpsbeheerder acht ook deze klacht niet gegrond.
3. De betrokken politieambtenaar kon door de Nationale ombudsman niet worden gehoord, nu hij inmiddels is overleden. De andere bij het optreden betrokken politieambtenaar heeft verklaard zich te hebben bezig gehouden met de aanhouding van de bijrijder. Deze ambtenaar heeft verklaard dat verzoeker, noch de bijrijder, gelegenheid hadden om (aanstalten te maken om) uit hun auto te stappen, voordat de politieambtenaren al naast hun auto stonden. De politieambtenaar verklaarde ervan uit te gaan dat zijn collega verzoeker geen waarschuwing heeft gegeven alvorens de ruit in te slaan. Hij had namelijk met zijn collega besloten dat de aanhouding onmiddellijk diende te geschieden; zij kwamen daarom meteen in actie. Volgens de politieambtenaar heeft zijn collega de ruit ingeslagen van het portier linksvóór, van de bestuurdersplaats.
4.1. Zoals hiervoor, onder II.8.2. al is overwogen, waren de politieambtenaren bevoegd tot de aanhouding van verzoeker over te gaan.
Gelet op verzoekers eerdere gedrag konden de politieambtenaren in redelijkheid aannemen dat er sprake was van een gevaar voor ontvluchting. Dat er ter plaatse versterking aanwezig was in de vorm van een aantal surveillance-eenheden van de politie doet hieraan niet af. De politieambtenaren konden dan ook in redelijkheid besluiten dat de aanhouding onmiddellijk diende te geschieden.
Daarnaast konden de politieambtenaren er - gelet op verzoekers eerdere gedrag - in redelijkheid van uitgaan dat hij niet van plan was mee te werken aan de aanhouding. Dat verzoeker naar zijn zeggen juist opgelucht en blij was de herkenbare politieauto's te zien kan hieraan niet afdoen.
4.2. Het inslaan van een autoruit valt onder het gebruik van geweld, en moet - evenals iedere geweldstoepassing van de politie - in overeenstemming zijn met de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit (zie ook hiervóór, onder II.9.). Aan het gebruik van geweld moet bovendien zo mogelijk een waarschuwing voorafgaan.
Voldoende staat vast dat het portier aan de bestuurderszijde van de auto afgesloten was. De politieambtenaren zagen zich dan ook geconfronteerd met een situatie, waarin zij de aanhouding op enigerlei wijze buiten de vrijwillige medewerking van verzoeker dienden te effectueren. De ambtenaren waren derhalve bevoegd tot het gebruik van geweld, terwijl zij voorts geen andere mogelijkheid hadden dan zich door middel van geweld de toegang tot verzoekers auto te verschaffen.
Het inslaan van de autoruit van het linker voorportier, terwijl de bestuurder zich direct achter de ruit op de bestuurdersplaats bevindt, brengt risico's met zich mee op letsel door het van nabij plotseling rondvliegen van het (veiligheids)glas, en dient dan ook zoveel mogelijk te worden voorkomen. In dit geval was er echter geen sprake van een reëel alternatief. Snelheid was immers geboden. Nu voorts in de meeste gevallen een autoportier aan de bestuurderszijde niet (gemakkelijk) kan worden ontsloten via het zijraam áchter de bestuurdersplaats, vormde het inslaan van dat zijraam geen oplossing. Het inslaan van de ruit ter opening van het portier valt, alles overziend, te rechtvaardigen.
Niet kan worden vastgesteld of de betrokken politieambtenaar verzoeker een waarschuwing heeft gegeven alvorens de ruit te verbreken. Verzoeker heeft zich hierover niet uitgelaten. Niet is gesteld of gebleken dat hij door het verbreken van de ruit letsel heeft opgelopen. Het wordt er dan ook voor gehouden dat de betrokken politieambtenaar de veiligheidsrisico's heeft kunnen inschatten en beperken.
De onderzochte gedraging is behoorlijk.
IV. Ten aanzien van het toegepaste geweld
1. Verzoeker klaagt er verder over dat de politieambtenaren hem uit zijn auto hebben getrokken en hardhandig op de grond hebben geworpen, waarbij zijn gezicht enkele malen tegen de grond werd geduwd en zijn kleding kapot werd getrokken. Volgens verzoeker is hij hierbij gewond geraakt, en heeft hij een hersenschudding opgelopen, waarvan hij zeker drie weken last heeft gehad.
Verzoeker heeft zich op het standpunt gesteld dat het toepassen van geweld onnodig was, omdat hij en zijn passagier zich al hadden "overgegeven". Van verzet was geen sprake; zij staken naar verzoekers zeggen bij de aanhouding gelijk hun handen omhoog. Verzoeker stelt dat hij zelf op geen enkel moment geweld heeft gebruikt jegens de politieambtenaren, en dat er voor de politieambtenaren geen aanleiding was om aan te nemen dat hij jegens hen geweld zou gaan gebruiken.
2. Verzoeker heeft tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman, ondanks een vraag daartoe, geen medische verklaring overgelegd van het door hem gestelde letsel.
3. De korpsbeheerder acht de klacht niet gegrond. De politieambtenaren hebben verzoeker uit de auto getrokken en op de grond onder controle gebracht, zo liet zij weten. Vanwege de gebeurtenissen in de aanloop tot de aanhouding, was bij de politieambtenaren de indruk gewekt dat verzoeker zich tegen de aanhouding zou verzetten en weer zou trachten te ontvluchten. Het toegepaste geweld is binnen de eisen van proportionaliteit gebleven, aldus de korpsbeheerder.
4. De politieambtenaar die de bijrijder heeft aangehouden, heeft verklaard dat hij en zijn collega onderdeel uitmaakten van een Groep Bijzondere Opdrachten, een speciale eenheid van de politie, die is getraind in het toepassen van een speciale opbreng-techniek. Hij had deze techniek op de bijrijder toegepast, en dacht ook dat zijn collega deze techniek bij de aanhouding van verzoeker zou hebben toegepast. De techniek houdt in dat een verdachte bij zijn hoofd wordt vastgepakt, waarna het hoofd iets opzij wordt gedraaid. De verdachte wordt vervolgens op beheerste wijze naar de grond gebracht, waarbij het gezicht van de verdachte zijwaarts op de grond komt. Hierna wordt de verdachte gesommeerd zijn handen naar zijn rug te brengen, waarna hem de handboeien worden omgedaan.
Volgens de betrokken ambtenaar is het tijdens deze procedure niet goed mogelijk letsel op te lopen, omdat de bewegingen gecontroleerd verlopen. Hij had niet met eigen ogen gezien hoe de aanhouding van verzoeker verliep. Hem was echter niets gebleken van letsel aan de zijkant van verzoekers gezicht, of van andere tekenen dat verzoeker hardhandig door zijn collega politieambtenaar was aangepakt.
5. Vast staat dat de politieambtenaren verzoeker hebben beetgepakt, met fysieke dwang uit de auto hebben gehaald en naar de grond hebben gebracht. Deze aanpak geeft onder de omstandigheden geen reden voor kritiek. Zoals hiervoor, onder II.9. en III.4.2. is overwogen, waren de politieambtenaren bevoegd om - voor zover nodig - geweld te gebruiken ter aanhouding van verzoeker. Of tijdens de aanhouding ook daadwerkelijk geweld is gebruikt, is de vraag. Verzoeker heeft nagelaten de gevraagde medische verklaring over te leggen over het door hem gestelde letstel, hetgeen afdoet aan de geloofwaardigheid van zijn lezing over het door hem gestelde geweld. Hiermee is onvoldoende aannemelijk geworden dat de betrokken politieambtenaar bij de aanhouding (disproportioneel) geweld heeft toegepast. Hieraan doet niet af dat de Nationale ombudsman er begrip voor heeft dat de toegepaste procedure voor verzoeker een indringende ervaring zal zijn geweest.
De onderzochte gedraging is behoorlijk.
V. Ten aanzien van het boeien
1. Nadat de betrokken politieambtenaar verzoeker op de grond onder controle had gebracht, deed hij hem de handboeien om.
2. Verzoeker klaagt erover dat de politieambtenaar hem hardhandig de handboeien heeft omgedaan. Verzoeker stelt geen geweld te hebben gebruikt jegens de politieambtenaren; hij was (mede) daarom verontwaardigd over het gebruik van de handboeien.
Verzoeker heeft zoals gezegd, ondanks een vraag daartoe, geen medische verklaring overgelegd van eventueel door hem opgelopen letsel.
3. De korpsbeheerder heeft laten weten ook deze klacht niet gegrond te achten. Volgens de korpsbeheerder was het gebruik van handboeien gerechtvaardigd omdat verzoeker zich tijdens de achtervolging zeer vluchtgevaarlijk had gedragen, en omdat zijn gedrag zeer onberekenbaar was. De veiligheid van verzoeker en van de ambtenaren moest
- vanwege de toestand en de handelwijze van verzoeker - worden gewaarborgd, zo liet zij weten. Het gebruik van de handboeien was dan ook in overeenstemming met artikel 22 van de Ambstinstructie voor de politie (zie Achtergrond, onder 7.), zo oordeelde de korpsbeheerder.
4. De collega van de betrokken ambtenaar verklaarde het niet waarschijnlijk te vinden dat de handboeien in dit geval hardhandig waren omgedaan, nu handboeien standaard worden omgedaan op de wijze waarop dat aan de politieambtenaren wordt geleerd en die in principe niet pijnlijk is. De handboeien worden standaard geborgd. Het omdoen van de handboeien kan slechts pijnlijk zijn wanneer een verdachte zich verzet, zo verklaarde de politieambtenaar. In dat geval wordt er namelijk een pijnprikkel toegediend door een handboei, die al om één pols is aangebracht, iets te draaien. Of er in dit geval sprake was geweest van verzet kon de politieambtenaar echter niet zeggen, en evenmin of er met de handboeien een pijnprikkel was toegediend. Hij heeft dit niet kunnen zien.
5.1. De Nationale ombudsman overweegt het volgende. Het boeien van een persoon betekent een inbreuk op het recht op onaantastbaarheid van het menselijk lichaam, welk recht in artikel 11 van de Grondwet is neergelegd. Bij of krachtens de wet kunnen beperkingen op dit grondrecht worden gemaakt. Ten aanzien van personen aan wie rechtens de vrijheid is ontnomen, is in artikel 15, vierde lid, van de Grondwet meer in het algemeen bepaald dat zij kunnen worden beperkt in de uitoefening van hun grondrechten voor zover deze zich niet met de vrijheidsontneming verdraagt. Ook in artikel 8 van het Europees verdrag voor de rechten van de mens (EVRM) is bepaald dat een inbreuk op ieders recht op respect voor zijn privéleven - waaronder mede wordt verstaan zijn lichamelijke integriteit - moet zijn voorzien bij wet (zie Achtergrond, onder 7.1. en 7.2.).
5.2. Op grond van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke Marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar kan de politie een arrestant ten behoeve van het vervoer handboeien aanleggen, (onder meer) indien de feiten en omstandigheden dit redelijkerwijs vereisen met het oog op gevaar voor ontvluchting, of de veiligheid van de arrestant, de politieambtenaar of derden (zie Achtergrond, onder 7.3.). De politieambtenaar moet in een specifiek geval de afweging maken of de aanwezige veiligheidsrisico's het aanbrengen van de boeien naar redelijk inzicht rechtvaardigden. In andere gevallen mag de politie in beginsel geen gebruik maken van handboeien.
6. Zoals hiervoor al is overwogen konden de betrokken politieambtenaren, gezien verzoekers gedrag, in redelijkheid ervan uitgaan dat er een gevaar was voor ontvluchting. Op grond daarvan konden zij komen tot hun beslissing om verzoeker te boeien.
Op verzoekers lezing dat hem hardhandig de handboeien zijn omgedaan kon door de betrokken ambtenaar niet meer worden gereageerd. De Nationale ombudsman is desondanks van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat verzoeker hardhandig is geboeid. Verzoeker heeft zijn stelling niet met een medische verklaring gestaafd, terwijl de standaard procedure voor het boeien in beginsel geen pijn oplevert voor de betrokkene. Voorts laat het zich denken dat de gehele procedure rondom de aanhouding voor verzoeker een zeer indringende en overrompelende ervaring is geweest, waarvan het boeien een deel uitmaakte. Verzoekers beleving van het boeien zal hierdoor naar alle waarschijnlijkheid dan ook zijn gekleurd.
Ook in zoverre is de onderzochte gedraging behoorlijk.
VI. Ten aanzien van het telefoneren
1. Verzoeker klaagt erover dat de politieambtenaren hem op het politiebureau toestemming hebben geweigerd om zijn vriendin of een rechtshulpverlener op te bellen.
Verzoeker heeft gesteld dat hij, eenmaal op het politiebureau aangekomen, heeft gevraagd om te mogen bellen voor juridische hulp.
2. De korpsbeheerder heeft aangegeven dat er geen sprake is van een verplichting een meerderjarige verdachte te laten bellen met een vriendin of een rechtshulpverlener, zolang deze niet in verzekering gesteld is. Mede met het oog op het onderzoeksbelang werd het in dit geval niet nodig geacht een uitzondering te maken, aldus de korpsbeheerder. De korpsbeheerder achtte de klacht niet gegrond.
Ten aanzien van het bellen van een rechtshulpverlener
3.1. Op grond van het bepaalde in artikel 28, lid 2 van het Wetboek van Strafvordering (zie Achtergrond, onder 8.) behoort de verdachte, telkens wanneer hij dat verzoekt, zoveel mogelijk in de gelegenheid te worden gesteld zich met zijn raadsman in verbinding te stellen. Dit artikellid kan zo worden uitgelegd, dat de verdachte - ook in het stadium dat hij wordt opgehouden voor verhoor - de gelegenheid moet hebben zich per telefoon tot zijn raadsman te wenden teneinde diens hulp in te roepen (zie Achtergrond, onder 9.). Artikel 50 Sv waarborgt verder de vrije toegang van de raadsman tot de verdachte (zie Achtergrond, onder 8.). Aangezien de verdachte pas na inverzekeringstelling een (piket)advocaat krijgt toegevoegd, heeft het verzoek, voor zover het de periode voorafgaand aan de inverzekeringstelling betreft, betrekking op een gekozen raadsman.
Er kunnen omstandigheden zijn waaronder de politie een verdachte (tijdelijk) mag weigeren zich in verbinding te stellen met een advocaat, zoals onder meer tijdens transport. Of de voortgang van het onderzoek het contact tussen raadsman en verdachte mag belemmeren, is omstreden.
3.2. Het beginsel van fair play eist dat bestuursorganen en ambtenaren burgers de mogelijkheid geven om hun procedurele kansen te benutten. In dit geval brengt dit beginsel met zich mee dat van een politieambtenaar mag worden verwacht dat hij - ter effectuering van het recht op rechtsbijstand zoals voorzien in artikel 28, lid Sv - de verdachte die wordt opgehouden voor verhoor, en die aangeeft rechtsbijstand te willen zonder daarbij een naam of telefoonnummer te noemen, vraagt of hij een specifieke raadsman op het oog heeft.
De Nationale ombudsman merkt in dit verband op dat het belang van rechtsbijstand in deze fase van het opsporingsonderzoek, en dus ook van het verwezenlijken van het bepaalde in artikel 28, lid 2 Sv, wordt onderstreept door de aanbeveling van het CPT (het Europees Comité ter voorkoming van foltering), in zijn rapport van februari 2002, opgemaakt naar aanleiding van bezoeken van het CPT aan Nederland (zie Achtergrond, onder 13.).
Indien blijkt, na bevraging door de politieambtenaar, dat het de verdachte te doen is om een specifieke, door hem gekozen, rechtshulpverlener, mag van de politieambtenaar worden verwacht dat hij de verdachte in staat stelt deze te bellen, om hem of haar (ten minste) op de hoogte te kunnen stellen van de situatie waarin hij zich bevindt. Indien echter blijkt dat de verdachte (nog) geen specifieke raadsman op het oog heeft, en er dus geen sprake is van een gekozen raadsman, behoeft niet van de politie te worden verwacht dat zij voor de verdachte actief op zoek gaat naar een advocaat.
4. Nu niet door de politie weersproken, staat voldoende vast dat verzoeker heeft aangegeven dat hij rechtsbijstand wilde, en dat hij daarom wilde bellen. Uit de stukken volgt niet dat verzoeker heeft aangegeven dat hij een specifieke raadsman wilde, bijvoorbeeld door de naam of het telefoonnummer van de door hem gewenste advocaat of van diens kantoor op te geven. Niet is gesteld of gebleken dat de politieambtenaren hebben nagelaten verzoeker te bevragen over wie hij precies wilde bellen. In zoverre geeft het politieoptreden geen reden voor kritiek.
Het voorgaande overziend, staat voldoende vast dat er geen sprake was van een gekozen raadsman. Dat de politieambtenaren verzoeker toestemming hebben geweigerd een rechtshulpverlener te bellen, geeft derhalve evenmin reden voor kritiek.
De onderzochte gedraging is in zoverre behoorlijk.
Ten aanzien van het bellen van zijn vriendin
5. Verzoeker wilde zijn vriendin telefonisch op de hoogte stellen van zijn aanhouding en insluiting.
6. Ingevolge artikel 27 van de Ambtsinstructie voor de politie (zie Achtergrond, onder 10.) dient de politie na het insluiten van een verdachte, indien hij of zij daar om verzoekt, een familielid of huisgenoot van die verdachte op de hoogte stellen van de insluiting, voor zover het bepaalde in het Wetboek van Strafvordering zich daartegen niet verzet. In het verlengde hiervan mag de politie, indien een verdachte gemotiveerd aangeeft met een naaste te willen bellen, de verdachte dat - binnen redelijke grenzen - niet weigeren. Contact van ingeslotenen met derden kan echter conflicteren met opsporingsbelangen, zoals met name de waarheidsvinding. In dergelijke gevallen is het, gelet op het in artikel 27 van de Ambtsinstructie geformuleerde voorbehoud, te rechtvaardigen dat de politie een ingeslotene niet, althans niet onverwijld, in de gelegenheid stelt om zelf derden op te bellen. Verwacht mag worden dat per geval wordt bezien of telefoneren mogelijk en - gelet op de aard van de zaak - toelaatbaar is.
In dit geval werd de beslissing om het gevraagde telefoongesprek niet toe te staan mede ingegeven door het onderzoeksbelang. De Nationale ombudsman kan de beslissing van de politie op deze grond billijken. Gelet op de feiten en omstandigheden van dit geval kon niet worden uitgesloten dat een telefoongesprek met een derde - niet zijnde een rechtshulpverlener - een risico voor de strafzaak zou kunnen opleveren.
De onderzochte gedraging is in zoverre behoorlijk.
VII. Ten aanzien van het afnemen van een bloedproef
1. Bij de aanhouding bemerkten de politieambtenaren dat de adem van verzoeker rook naar het inwendig gebruik van alcoholhoudende drank. Eenmaal op het politiebureau aangekomen, onderwierpen zij verzoeker aan een ademanalyse. Het onderzoeksresultaat was dat verzoekers adem 310 microgram alcohol per uitgeademde liter lucht (ug/l) bevatte, hetgeen meer was dan de wettelijk toegestane 220 ug/l (zie Achtergrond, onder 4.). De politie maakte tegen verzoeker een proces-verbaal op terzake van het rijden onder de invloed van alcoholische drank.
2. Verzoeker klaagt erover dat de politieambtenaren vervolgens hebben geweigerd om - ondanks zijn verzoek daartoe - een bloedproef bij hem af te nemen. Verzoeker heeft hier naar zijn zeggen om gevraagd omdat hij twijfelde aan de juistheid van de uitslag van de ademanalyse. Volgens verzoeker wilden de politieambtenaren hun eerdere optreden van die avond "indekken" door te stellen dat hij onder invloed was, en weigerden zij hem het gevraagde tegenonderzoek onder de mededeling dat hij gewoon gedronken had en dat daarmee de kous af was, of woorden van dergelijke strekking.
3. De korpsbeheerder verwees in reactie op de klacht naar het op ambtsbelofte opgemaakt aanvullend proces-verbaal van politieambtenaar R. van 3 mei 2002. Dit proces-verbaal bevat een gedetailleerde weergave van een gesprek dat R. in de bewuste nacht met verzoeker heeft gevoerd naar aanleiding van de uitslag van de ademanalyse. In het proces-verbaal staat onder meer te lezen dat R. verzoeker inlichtte over het resultaat van de ademanalyse, en vroeg of hij een tegenonderzoek wenste. Nadat R. de procedure van het tegenonderzoek desgevraagd aan verzoeker had uitgelegd en had verteld welke kosten dit voor verzoeker zou meebrengen, zag verzoeker hiervan af, aldus de tekst van het proces-verbaal (zie ook Bevindingen, onder C.3.). De korpsbeheerder achtte de klacht niet gegrond.
4. In artikel 10a van het Besluit alcoholonderzoeken is geregeld dat een verdachte dadelijk na het vernemen van het resultaat van de ademanalyse kan verzoeken om een tegenonderzoek. Dit onderzoek wordt voor rekening van de verdachte verricht (in beginsel) in de vorm van een bloedproef (zie Achtergrond, onder 11.).
5. Vast staat dat in dit geval na de ademanalyse geen tegenonderzoek is verricht. Het woord van verzoeker dat het onderzoek hem geweigerd werd, staat tegenover de lezing van de politie. Gelet op de gedetailleerde weergave van het gesprek tussen verzoeker en R. in het proces-verbaal, alsmede de omstandigheid dat dit proces-verbaal op ambtsbelofte is opgemaakt, wordt meer gewicht toegekend aan de lezing van de politie. Bij deze afweging weegt tevens mee dat verzoekers lezing dat de politie zich zou hebben willen "indekken" door ten onrechte te stellen dat hij te veel gedronken had, niet aannemelijk is geworden, nu het politieoptreden geen aanleiding gaf zich te willen beschermen, of iets dergelijks (vergelijk hiervóór, onder II.8.3.2. en II.9.). Ook overigens is niet gebleken van een reden voor twijfel aan de uitslag van de ademanalyse. Het is dan ook niet voldoende aannemelijk geworden dat de politieambtenaren verzoeker een tegenonderzoek hebben geweigerd.
De onderzochte gedraging is behoorlijk.
VIII. Ten aanzien van het inroepen van de hulp van een arts
1. Verzoeker klaagt er tot slot over dat de politieambtenaren, ondanks zijn verzoek daartoe, geen arts hebben laten komen gedurende zijn verblijf op het politiebureau. Verzoeker stelt dat hij last had van zijn nek, en dat hij dit aan de ambtenaren kenbaar heeft gemaakt. Naar zijn zeggen heeft verzoeker viermaal om een arts gevraagd, nadat de politieambtenaren hem hadden ingesloten in het politiebureau. Volgens verzoeker vertelden de politieambtenaren hem dat een arts onderweg was; verzoeker stelt echter de hele nacht geen dokter te hebben gezien. Wél verstrekten de politieambtenaren hem twee tabletten paracetamol, zo liet hij weten.
2. Verzoeker heeft aangegeven dat hij op de zondag volgend op zijn treffen met de politie zijn huisarts heeft geconsulteerd met betrekking tot zijn verwondingen. Deze heeft volgens verzoeker de verwondingen opgenomen; voor zijn rug en nek kreeg hij medicijnen voorgeschreven.
Verzoeker heeft, zoals hiervoor al staat vermeld, tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman nagelaten te reageren op het verzoek om een medische verklaring te overleggen.
4. De korpsbeheerder heeft laten weten dat de politie verzoeker de mogelijkheid heeft geboden een arts te ontvangen. De politie deelde verzoeker mee dat de kosten van het bezoek van een arts over het algemeen voor rekening van de verdachte zijn. Verzoeker zag vervolgens af van een bezoek van een arts, aldus de korpsbeheerder. De korpsbeheerder acht de klacht niet gegrond.
5. Verzoeker volhardde tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman in zijn standpunt dat de politie hem medische verzorging heeft onthouden. Hij liet in reactie op het standpunt van de korpsbeheerder weten over een goede ziektekostenverzekering te beschikken, en zich bijgevolg niet om de kosten van het bezoek van een arts te hebben bekommerd.
6. Op grond van het bepaalde in artikel 32 van de Ambtsinstructie en art. 15, eerste lid onder d. van het Besluit beheer regionale politiekorpsen (zie Achtergrond, onder 10. en 12.) dient een politieambtenaar de hulp van een arts in te roepen, wanneer een ingeslotene daar om vraagt. Meer in het algemeen dient de politieambtenaar met een arts te overleggen indien er aanwijzingen zijn dat een ingeslotene medische bijstand behoeft. In dat wetsartikel is voorts bepaald dat de politieambtenaar ook een arts dient te waarschuwen wanneer er aanwijzingen zijn dat medische hulp gewenst is, wanneer de ingeslotene aangeeft geen medische hulp te willen hebben.
7. Voldoende staat vast dat er geen arts is geraadpleegd gedurende verzoekers oponthoud op het politiebureau.
De lezingen van verzoeker en de politie staan tegenover elkaar met betrekking tot de precieze toedracht op dit punt. Wat hier ook van zij, door de politie is niet weersproken dat verzoeker tijdens zijn verblijf op het bureau heeft geklaagd over pijn in zijn nek. Van de politieambtenaren mocht worden verwacht dat zij rekening hadden gehouden met de mogelijkheid dat verzoeker letsel aan zijn nek had opgelopen tijdens de aanrijdingen met het dienstvoertuig, en dat hij bijgevolg medische behandeling nodig had. De omstandigheid dat er bij verzoeker eventueel (nog) geen verwondingen of ziekteverschijnselen waarneembaar waren doet hieraan niet af; bij de mogelijkheid van nekletsel dient voorzichtig te worden gehandeld. De politieambtenaren hadden dan ook met een arts dienen te overleggen.
De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Gelderland-Midden, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Gelderland-Midden (de burgemeester van Arnhem), is niet gegrond, behalve ten aanzien van het inroepen van de hulp van een arts; op dit punt is de klacht gegrond.
Onderzoek
Op 11 december 2002 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer D., inmiddels woonachtig te Veenendaal, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Gelderland-Midden. Verzoeker had zich al eerder, bij brief van 21 mei 2002, tot de Nationale ombudsman gewend. Zijn verzoek voldeed toen echter niet aan het kenbaarheidsvereiste, zoals neergelegd in artikel 12, tweede lid van de Wet Nationale ombudsman, zodat het niet in onderzoek werd genomen. Naar aanleiding van verzoekers faxbericht van 11 december 2002 werd naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Gelderland-Midden (de burgemeester van Arnhem), een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd de korpsbeheerder verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Tevens werd hem een aantal specifieke vragen gesteld.
Daarnaast werd de betrokken politieambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Eén van de ambtenaren, de heer V., maakte van deze gelegenheid gebruik. De betrokken politieambtenaar K. werd door de Nationale ombudsman gehoord. Van de betrokken politieambtenaar W. kon geen reactie op de klacht worden ontvangen nu hij kort na de opening van het onderzoek is overleden.
In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de Hoofdofficier van justitie te Arnhem over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier maakte van deze gelegenheid geen gebruik.
Tijdens het onderzoek kregen de korpsbeheerder en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
De betrokken politieambtenaren K. en V. deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.
De reactie van de korpsbeheerder gaf aanleiding het verslag op een enkel punt te wijzigen. De reactie van verzoeker gaf geen aanleiding tot wijziging of aanvulling van het verslag.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Op zaterdagavond 16 februari 2002 om omstreeks 23:30 uur reed verzoeker samen met een vriend, B., in zijn auto over een tippelzone te A. Verzoeker bracht bij één van de prostituées die daar stonden zijn auto tot stilstand. Verzoeker of zijn inzittende sprak met haar.
Op enig moment zag verzoeker dat er een rode Volkswagen Golf achter zijn auto naderde en/of stopte op de rijbaan. Dit betrof een niet als zodanig herkenbare politieauto van het regionale politiekorps Gelderland-Midden. In de auto zaten twee in burger geklede politieambtenaren van dat korps.
2. Verzoeker reed vervolgens een stukje verder, de hoek om, naar zijn zeggen met de bedoeling de auto achter hem de ruimte te geven om door te rijden. Hij zette zijn auto hierna opnieuw stil, en wilde de vrouw, die om de hoek was gelopen, een sigaret aanbieden. Hij zag dat de rode auto opnieuw achter zijn auto stopte.
De twee mannen stapten uit de auto en liepen op de auto van verzoeker toe, met de bedoeling om een verkeerscontrole uit te voeren. Volgens de politieambtenaren stond verzoeker namelijk met zijn auto stil op een fietspad, en stond hij daarom mogelijk fout geparkeerd.
Verzoeker zag dat de twee mannen zijn auto naderden, maar wist niet dat zij politieambtenaren waren. Verzoeker besloot weg te rijden. Verzoeker dacht te maken te hebben met mannen die uit waren op een confrontatie, en wilde dit vermijden. Eén van de mannen gaf een klap op de kofferbak van verzoekers auto. Ten aanzien van de vraag of deze klap kort vóór of tijdens het wegrijden werd gegeven, staan de lezingen tegenover elkaar.
3. De politieambtenaren reden vervolgens achter verzoeker aan. Zij toonden verzoeker een stopbord ten teken dat hij zijn auto tot stilstand diende te brengen. Verzoeker stopte echter niet, doch verhoogde zijn snelheid. Hierop volgde een achtervolging op de openbare weg, onder meer over de Rijksweg A12, waarbij een aantal aanrijdingen tussen de beide voertuigen plaatsvond. Op enig moment tijdens de achtervolging belde de inzittende in verzoekers auto met de alarmcentrale 112.
4. De achtervolging mondde uit in de aanhouding van verzoeker door ambtenaren van het regionale politiekorps Gelderland-Midden, wegens een verdenking van het verlaten van de plaats van een verkeersongeval, het veroorzaken van gevaar op de weg, het besturen van een voertuig onder de invloed van alcoholhoudende drank en het negeren van een stopbevel (overtreding van de Wegenverkeerswet 1994, artikel 7 lid 1, artikel 5, artikel 8 en artikel 160 lid 1 en artikel 184 van het Wetboek van Strafrecht; zie Achtergrond, onder 4. en 5.). Zij brachten verzoeker over naar een politiebureau te A., alwaar hij werd voorgeleid voor een hulpofficier van justitie. Tevens vond een ademanalyse plaats, met als onderzoeksresultaat 310 ug/l. Verzoeker werd voor verhoor ingesloten op het politiebureau.
5. Verzoeker diende bij brief van 21 februari 2002 een klacht in over het optreden van het regionale politiekorps Gelderland-Midden.
6. De officier van justitie te Arnhem seponeerde de strafzaak tegen verzoeker wegens gebrek aan bewijs.
B. Standpunt verzoeker
1. Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder Klacht.
2. Bij zijn verzoekschrift voegde verzoeker een schriftelijk verslag van de gebeurtenissen van 16 februari 2002, zoals deze volgens hem hadden plaatsgevonden. In dit verslag staat onder meer het volgende vermeld:
"(…)
Ik pakte een sigaret om die aan de bewuste mevrouw te geven toen ik in mijn binnenspiegel zag dat de Volkswagen achter ons stopte en er twee kerels uitstapten, deze liepen dreigend in de richting van mijn auto, achter bij mijn auto aangekomen sloeg er één van de twee hard op mijn kofferbak. Ik zei tegen mijn maat B., 'trammelant' en ik reed weg in de richting van de 'Pleiroute' tot mijn verbazing constateerde ik dat de Volkswagen ons volgde, B. zei 'shit, die gasten willen mot'. Het ging vanaf de Pleiroute richting het Velperbroekcircuit en ter hoogte van de benzinepomp (net voor het circuit) kwam de Volkswagen naast ons, ik trapte vervolgens hard op mijn rem. Wij stonden praktisch stil en wilden aan de kant gaan om eventueel achter op komend verkeer door te laten gaan, echter de Volkswagen ging in zijn achteruit naar ons toe rijden en ramde ons aan de voorkant, wij werden nog banger dan we al waren en ik ging de Volkswagen links voorbij en reed het Velperbroekcircuit op richting A12 (richting Utrecht). Ik zei tegen B. 'godverdomme we gaan eraan die gasten maken ons kapot!' Ik gaf mijn mobiel aan B. en zei 'bel 112' dat deed B. en hij ging met ze in gesprek, we waren beiden doodsbang, eenmaal op de A12 kwam de Volkswagen weer achter ons en wilde er voorbij, ik dacht, ik moet koste wat het kost voorkomen dat ze naast ons komen want wellicht hebben ze wapens en schieten ze op ons! We reden richting Utrecht en de Volkswagen dus kort achter ons waarbij ze ons zeker eenmaal vanachter hebben aangetikt. B. was nog met 112 in gesprek maar dat duurde me te lang en ik vroeg de telefoon en zei tegen de 112-medewerker, 'we worden achtervolgd en kapotgemaakt stuur a.u.b. politie naar ons toe', de medewerker zei dat ik er bij de Shellpomp af moest gaan, net na de splitsing met de A50 is dat! Daar zou politie staan bij die Shellpomp, ik reed de Shellpomp op en ging naar de parkeerplaats en vervolgens draaide ik in de richting van de pomp, ik zag geen politie en schreeuwde tegen de 112 medewerker 'er staat hier geen politie verdomme' en trapte op mijn rem, de Volkswagen die me nog steeds gevolgd was ramde me van achteren. Ze stapten uit en ik deed het portier op de vergrendeling, ik reed achteruit en ging weer in de richting van de A12, daarop aangekomen zag ik drie politieauto's, ik was dolblij deze aan te treffen en stopte onmiddellijk, de politie stopte ook en ze sloegen mijn zijruit in en vervolgens hebben ze het portier aan mijn kant open gemaakt en mij eruit getrokken en hardhandig op de grond gelegd, ze kwamen zeer agressief over.
Tot mijn verbazing hielpen de Volkswagenrijders de politie mee. Het bleken nota bene agenten te zijn die ons de hele tijd achtervolgd hadden en ons de dood in wilden jagen. Ze duwden mijn gezicht hardhandig tegen de grond en trokken mijn kleren kapot en boeiden me, tijdens deze acties verloor ik vermoedelijk mijn bril. (…)
We kwamen op het politiebureau aan en de nog in mijn bezit zijnde spullen moest ik afgeven, mijn telefoon, mijn riem en mijn portemonnee. Ik vroeg of ik mocht bellen naar mijn vriendin en voor juridische hulp, echter beide werden geweigerd.
Ik maakte kenbaar dat ik last van mijn nek heb, echter, dat werd genegeerd. Ik moest blazen in een ademanalyse-apparaat tot twee keer toe en daar kwam uit liet ik me vertellen, dat ik 315 (0,7 promille) had net iets meer dan toegestaan, ik zag dat de politie baalde, ze vonden het blijkbaar jammer dat dat dus geen aanleiding kon zijn geweest voor hun gedrag. Ik zei dat 315 niet kon en vroeg of ik een bloedproef mocht ondergaan, ze zeiden dat dat niet mocht.
Ik werd in de cel gezet en heb zeker vier keer om een dokter gevraagd ze zeiden dat deze onderweg was, echter ik heb dus de hele nacht geen dokter gezien. Wel heb ik twee paracetamol gehad.
Om plusminus 4.00 uur mocht ik mijn cel uit om verhoord te worden, nota bene door één van de personen die in die rode Volkswagen gezeten had.
(…)
Ik ben zondagmiddag naar mijn huisarts gegaan om mijn verwondingen te laten zien, en deze zijn opgenomen door de huisarts.
Ik ben verbaasd over het onvolwassen en agressieve gedrag van de politie, ik ben mijn rijbewijs kwijt, zonder dat daar volgens mij directe aanleiding voor is. Ik heb schade aan mijn kleding en ook van mijn auto zal niet veel over zijn, bovendien mis ik dus mijn bril, ook heb ik psychische schade. Ik vind de situatie mensonterend en ben er zeer ontdaan van, hedenmorgen heb ik mij ziek gemeld bij mijn werkgever, wegens nekklachten en psychische klachten.
(…)
Ik zit nog steeds ziek thuis en heb nog praktisch geen oog dichtgedaan, ik heb medicijnen gekregen voor mijn rug en nek, eerst Brufen en vervolgens Diclofenac.
Ik ben niet boos op het feit dat de 'Politie' fouten heeft gemaakt, immers dat gebeurt mij ook op mijn werk, wel vind ik het betreurenswaardig dat ze dermate agressief gehandeld hebben dat ik nu last van mijn rug en nek heb, veel kwalijker is het dat ze hun fouten niet toe willen geven"
3. Bij de opening van het onderzoek stelde de Nationale ombudsman verzoeker de vraag of hij over een verklaring van de arts beschikte over het door hem bij verzoeker geconstateerd letsel. De Nationale ombudsman verzocht verzoeker om, indien hij over een dergelijke verklaring beschikte, de Nationale ombudsman hiervan een afschrift toe te zenden. Een reactie van verzoeker op deze vraag bleef echter uit.
C. Standpunt korpsbeheerder
1.1. De beheerder van het regionale politiekorps Gelderland-Midden deelde in reactie op de klacht en in antwoord op een aantal specifieke vragen van de Nationale ombudsman onder meer het volgende mee:
"Onderstaand mijn reactie op de door u geformuleerde vragen.
Wat was aanvankelijk de grond voor de voorgenomen controle van verzoeker?
Tijdens het toezicht op de tippelzone, gelegen aan de Oude Veerweg te Arnhem, zagen de verbalisanten, in burger gekleed en in een niet als zodanig herkenbare dienstauto, dat verzoeker een verkeersovertreding beging. Hij reed met zijn voertuig het fietspad langs de Westervoortsedijk op om een prostituee aan te spreken. Deze gedraging was voor verbalisanten de reden om de verzoeker aan te spreken op zijn gedrag en hem te controleren op de juiste naleving van de bij of krachtens de Wegenverkeerswetgeving gestelde voorschriften.
Om welke reden zetten de politieambtenaren de achtervolging in?
Nog voordat verbalisanten verzoeker konden aanspreken, reed deze snel weg met zijn auto over het fietspad. Verdachte onttrok zich kennelijk aan de controle.
3. Welke route is er tijdens de achtervolging precies gevolgd?
De verzoeker reed via het fietspad langs de Westervoortsedijk te Arnhem in de richting van de Pleijweg. Via de groenstrook tussen rijbaan en fietspad bereikte verzoeker met zijn auto de rijbaan van de Westervoortsedijk en vervolgde zo zijn weg. Op de kruising met de Pleijweg sloeg hij linksaf de Pleijweg op, welke overgaat in de IJsseloordweg. Via het verkeerscircuit Velperbroek-circuit vervolgde hij zijn weg over de A12 in de richting Utrecht. Daar eindigde de achtervolging op een parkeerplaats.
4. Wat gebeurde er precies tijdens de achtervolging, en waar?
Bij het eerste contact wilden verbalisanten verzoeker, als bestuurder van zijn auto, aanspreken en controleren i.v.m. het feit dat deze met zijn auto over het fietspad reed. Verbalisanten stapten uit, maar nog voordat zij verzoeker konden aanspreken, reed deze weg over het fietspad langs de Westervoortsedijk. Om de aandacht van verzoeker te trekken kon een van de verbalisanten nog met zijn hand op de kofferbak slaan, daarbij luid en duidelijk roepend 'Politie'. Verzoeker reed echter door en de verbalisanten stapten snel in hun dienstvoertuig en zetten de achtervolging in.
Verzoeker reed weg over het fietspad en bereikte via de groenstrook de rijbaan van de Westervoortsedijk. Nadat verzoeker met zijn auto linksaf was geslagen op de kruising met de Pleijweg bleef hij met hoge snelheid zijn weg vervolgen. Op de Pleijweg slaagden verbalisanten er in naast de auto van verzoeker te gaan rijden. De verbalisantbijrijder gaf daar aan verzoeker een stopteken via een politietransparant. Er werd gebruik gemaakt van het zogenaamde 'eitje', een wit cirkelvormig bord met rode rand, dat voorzien is van een lamp en waarin vermeld staat 'stop politie' zoals bedoeld in artikel 83 van het RVV 1990 (zie Achtergrond, onder 1.; N.o.). Het politietransparant werd voor het raam gehouden door de verbalisantbijrijder, terwijl het dienstvoertuig naast het voertuig van de verzoeker reed. Uit de verklaring van de verzoeker en het geregistreerde telefoongesprek dat verzoeker met een medewerker van de meldkamer heeft gevoerd, is gebleken dat verzoeker het transparant heeft waargenomen. Verzoeker gaf geen gevolg aan dit stopteken en bleef zijn weg met verhoogde snelheid vervolgen. Op de IJsseloordweg, het verlengde van de Pleijweg, gelukte het verbalisanten wederom naast de auto van verzoeker te komen en werd nogmaals op gelijke wijze en met gelijk middel een stopteken gegeven.
Verzoeker remde hierop zijn voertuig krachtig af, doch verhoogde onmiddellijk hierna zijn snelheid weer. Nadat de verbalisanten er in waren geslaagd vóór de auto van verzoeker te gaan rijden dwongen zij de verzoeker snelheid te verminderen door langzamer te gaan rijden. Uiteindelijk stopten zij daar op de rijbaan ter hoogte van het Texaco-benzinepompstation, vóór de door verzoeker bestuurde auto, die eveneens stopte. Om te voorkomen dat verzoeker weer weg zou rijden, reed de bestuurder van de politieauto zijn auto terug tot op ongeveer 1 meter van de voorzijde van auto van verzoeker. De beide verbalisanten stapten uit hun dienstauto om verzoeker aan te houden. Voordat de verbalisanten zich konden legitimeren, zette verzoeker de door hem bestuurde auto weer in beweging en reed hij vooruit met de voorkant van zijn auto tegen de achterzijde van de politieauto aan. Daardoor verschafte verzoeker zich ruimte om wederom weg te rijden. Verzoeker reed met zijn auto weg, via het Velperbroekcircuit naar de A12 in de richting van Ede/Utrecht. De politiemensen achtervolgden de verzoeker en gebruikten hierbij de tweetonige hoorn, waarvan de politieauto is voorzien. Er is geen gebruik gemaakt van een kleeflamp.
Tegelijkertijd informeerden verbalisanten de politiemeldkamer en werden vanuit diverse andere locaties ondersteunende eenheden aangestuurd om te trachten verzoeker te laten stoppen.
Verzoeker reed vervolgens de A12 op richting Utrecht en probeerde door slingerend te rijden te voorkomen dat de achtervolgende politieauto hem voorbij kon rijden. Intussen kreeg de meldkamer via 112 een telefoontje van de passagier uit de auto van verzoeker. Dit gesprek is op band opgenomen. Uit dit gesprek blijkt dat de verzoeker en zijn bijrijder het stopteken gezien hadden, maar de zaak niet vertrouwden en niet wilden geloven dat zij met de politie te maken hadden.
Door het personeel van de meldkamer werd diverse keren aangegeven dat de auto die hen achtervolgde een onopvallende politieauto was en dat zij moesten stoppen. Verzoeker en diens bijrijder gaven aan dat zij niet geloofden met de politie van doen te hebben. Vervolgens werd afgesproken dat verzoeker de auto op de parkeerplaats bij het eerstvolgende tankstation, bekend onder de naam Grijsoord, tot stilstand zouden brengen. Dit werd vervolgens door het personeel van de politiemeldkamer per mobilofoon aan de achtervolgende politiemedewerkers verteld. Het mobilofoonverkeer is op band vastgelegd.
Nadat verzoeker zijn auto de parkeerplaats opreed stopte hij niet maar bleef rijden. De politiemannen probeerde hem de pas af te snijden om te voorkomen dat hij wederom de snelweg A12 op zou rijden. Door de verzoeker werd bij de manoeuvre wederom tegen de dienstauto aangereden waarna hij weer verder reed. Even later, toen het er naar uitzag dat verzoeker de snelweg weer op zou gaan, is door de bestuurder van de politieauto met de achterzijde van de dienstauto tegen de auto van verzoeker gebotst om hem daarmee tot stoppen te dwingen. Verzoeker reed echter wederom door en zag kans om de snelweg A12 op te komen. Hierna kwamen diverse andere surveillanceauto's ter plaatse en gelukte het de politie om verzoeker tot stoppen te dwingen. Omdat verzoeker het portier op slot had gedaan, kon hij niet direct worden aangehouden en is door een van de politiemedewerkers het portierraam ingeslagen. Daarna kon dat portier worden geopend en kon verzoeker worden aangehouden door hem fysiek uit de auto te trekken.
Daarmee werd voorkomen dat verzoeker opnieuw kon wegrijden. Na aanhouding werd geconstateerd dat de adem van verzoeker rook naar het inwendig gebruik van alcoholhoudende drank.
5. Wat was de grond van aanhouding van de verzoeker?
Aanhouding heeft plaatsgevonden op grond van de volgende verdenkingen:
Artikel 5 Wegenverkeerswet: Veroorzaken gevaar op de weg.
Artikel 5:19 lid 4 AWB in combinatie met artikel 34 WAHV, het negeren van een stopbevel ter controle op grond van de Wegenverkeerswetgeving.
Artikel 8 Wegenverkeerswet: Besturen van voertuig onder invloed.
Artikel 184 strafrecht: Opzettelijk niet voldoen aan stopbevel gegeven op grond van artikel 160 Wegenverkeerswet eerste lid, vordering stilhouden voertuig 'controle' bevoegdheden (zie Achtergrond, onder 4., 3. en 5.; N.o.).
6. Voldeed het toegepaste geweld volgens u aan de daaraan te stellen wettelijke eisen, en de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit?
Nadat verzoeker en zijn bijrijder door de mobiele telefoon contact hadden gehad met de meldkamer van de politie en hen te verstaan was gegeven dat de achter hen rijdende auto een politieauto was en zij telefonisch nogmaals de opdracht kregen om te stoppen, had verzoeker moeten beseffen dat hij wel degelijk met de politie van doen had en zijn auto moest stoppen. Op alle mogelijke manieren hebben politiemedewerkers getracht verzoeker met zijn auto tot stoppen te bewegen. Noch een stopteken, noch het gebruik van een meertonige hoorn, noch telefoongesprekken met personeel van de politiemeldkamer, noch fysiek blokkeren van de auto van verzoeker maakten het mogelijk dat de verzoeker tot stoppen kon worden bewogen c.q. gedwongen. Uiteindelijk is verzoeker met zijn auto klemgereden en is hem belet verder te rijden. Omdat verzoeker het portier van zijn auto afgesloten had en dit niet wilde openen, is vervolgens ter aanhouding het portierraam van zijn auto vernield en is hij uit zijn auto getrokken. De aanvankelijke poging tot het controleren op de naleving van de bepalingen van Wegenverkeer ging over in pogingen tot aanhouding van de verdachte. Het toegepaste geweld is passend geweest gezien de verschillende situaties en voldoende proportioneel.
Het doel waarop het politieoptreden was gericht, aanvankelijk controle op de naleving van de bepalingen van de Wegenverkeerswetgeving en in een later stadium, de aanhouding van de verdachte (verzoeker) kon niet op andere wijze worden gerealiseerd.
7. Om welke reden werd de verzoeker de handboeien omgedaan?
Verzoeker heeft zich tijdens de achtervolging zeer vluchtgevaarlijk gedragen en zijn gedrag was zeer onberekenbaar. Beide omstandigheden rechtvaardigen het gebruik van handboeien. Het gebruik van de handboeien is in overeenstemming met artikel 22 van de Ambtsinstructie (zie Achtergrond, onder 7.3.; N.o.). De veiligheid van de verdachte en de ambtenaren moest worden gewaarborgd in verband met de toestand en de handelwijze van de verdachte.
8. Bandopname van het mobilofoonverkeer tussen de medewerker van de meldkamer en de verbalisanten, en daarachter het telefonische contact op 16 februari 2002 tussen medewerker van de meldkamer (via de alarmcentrale 112) enerzijds en de verzoeker en/of zijn mede-inzittende anderzijds. Een kopie van deze geluidsopname treft u als bijlage aan.
Niet onvermeld wil ik laten dat op zondag 17 februari 2002 door verbalisant R. de onderzoeksresultaten aan verzoeker zijn meegedeeld. Vervolgens heeft verbalisant R. verzoeker de vraag voorgehouden of verzoeker gebruik wenste te maken van een tegenonderzoek. Nadat verbalisant R. de procedure desgevraagd had uitgelegd heeft verzoeker afgezien van een tegenonderzoek. Kortheidshalve verwijs ik u naar het aanvullend proces verbaal van verbalisant R. d.d. 3 mei 2002.
De vraag die vervolgens moet worden beantwoord, is of ik één of meer onderdelen van de klacht gegrond acht. Voordat ik aan zal geven of ik één of meer onderdelen van de klacht gegrond acht, onderstreep ik dat ik mij heel goed kan voorstellen dat verzoeker bang is geweest. Wat mij betreft, verdient het eerste contact tussen de verbalisanten en de politie geen schoonheidsprijs. Door op de kofferbak te slaan en te roepen: 'Politie' overtuigt nu niet direct dat men te maken heeft met de politie. Mede om die reden kan ik er begrip voor hebben dat verzoeker weg is gereden.
Wat na het wegrijden door verzoeker is voorgevallen, rechtvaardigt in mijn ogen niet meer de handelwijze van verzoeker. Er is aan hem een politietransparant getoond, waar hij geen gevolg aan heeft gegeven. Vaststaat dat hij het transparant heeft waargenomen maar simpelweg niet geloofde dat hij met de politie te maken had. Zelfs het telefoongesprek met de meldkamer heeft hem niet op andere gedachten kunnen brengen. Om die reden acht ik het optreden van de verbalisanten proportioneel. Er waren ook geen minder ingrijpende middelen om verzoeker staande te houden/aan te houden. Opmerking verdient daarbij dat de verbalisanten hebben aangegeven dat de achtervolging in het geheel geen gevaar heeft opgeleverd voor verzoeker, de verbalisanten en overige verkeersdeelnemers.
Afgevraagd zou kunnen worden of de door verzoeker in eerste instantie begane overtreding het politieoptreden rechtvaardigt. De gekozen handelwijze van de politie kan ik billijken. Als verzoeker gevolg had gegeven aan de stoptekens van de politie en geluisterd had naar de meldkamer had een achtervolging zoals die heeft plaatsgevonden achterwege kunnen blijven.
Alles overziend ben ik van oordeel dat alle klachtelementen ongegrond zijn."
1.2. Daarnaar door de Nationale ombudsman gevraagd, vulde de korpsbeheerder haar eerdere reactie onder meer nog met het volgende aan:
"Ik (kan; N.o.) u ten aanzien van de (…) klachtonderdelen:
a. hem uit zijn auto hebben getrokken en hardhandig op de grond hebben geworpen, waarbij zijn gezicht tegen de grond werd geduwd en zijn kleding kapot werd getrokken;
b. hem hardhandig de handboeien hebben omgedaan;
c. hem op het politiebureau toestemming hebben geweigerd om zijn vriendin of een rechtshulpverlener op te bellen;
d. ondanks zijn verzoek daartoe geen arts hebben laten komen.
het volgende mededelen:
Ad a. en b.:
Verzoeker heeft zich gedurende de achtervolging herhaalde keren proberen te onttrekken aan de aanhouding. Toen de verbalisanten wel de kans kregen, hebben ze verzoeker zo snel mogelijk uit de auto gehaald om te verkomen dat hij zich weer zou onttrekken aan de aanhouding. Verzoeker is op de grond onder controle gebracht en de handboeien zijn hem omgedaan. Bij verbalisanten werd de indruk gewekt dat verzoeker zich zou verzetten en weer onttrekken aan de aanhouding gelet op het eerder gebeurde. Het toegepaste geweld is gezien de situatie, binnen de eisen van de proportionaliteit gebleven.
Ad c.:
Het bellen met een vriendin of een rechtshulpverlener is niet verplicht zolang een meerderjarige verdachte niet in verzekering gesteld is. Aangezien hier in onderhavige situatie sprake van is en in het kader van het onderzoek, werd het niet nodig geacht in deze situatie een uitzondering te maken.
Ad d.:
Verzoeker is de mogelijkheid geboden een arts te ontvangen. De kosten van het bezoek van een arts zijn echter voor rekening van de verdachte. Verzoeker heeft daarop besloten geen arts te laten komen en derhalve zijn verzoek daartoe niet te handhaven.
Tevens zou ik u graag nogmaals willen verwijzen naar de bandopname van het telefoongesprek opgenomen door de meldkamer die u op 7 oktober 2003, samen met een begeleidend schrijven, is toegestuurd. Deze opname geeft een duidelijk beeld van de sfeer tijdens de betreffende avond en het gebeuren omtrent de aanhouding."
2. Uit het proces-verbaal, op 17 februari 2002 op ambtseed of -gelofte opgemaakt door de politieambtenaren K., W. en/of R. van het regionale politiekorps Gelderland-Midden, is de volgende informatie van belang:
2.1. In het proces-verbaal opgemaakt naar aanleiding van een alcoholmisdrijf staat onder meer het volgende vermeld:
"Op zaterdag 16 februari 2002, omstreeks 23.30 uur, bevonden wij, verbalisanten K. en W., ons, in burger gekleed en in een niet als zodanig herkenbaar politievoertuig, op de voor het openbaar rij- en ander verkeer openstaande weg, de Oude Veerweg te Arnhem.
De Oude Veerweg te Arnhem is door de gemeente Arnhem aangewezen als zogenaamde 'tippelzone' alwaar wordt geprostitueerd.
Op tijdstip en locatie voornoemd zagen wij, verbalisanten, dat de bestuurder van een personenauto, merk Peugeot, type 405, kleur groen en voorzien van het kenteken (…), de rijbaan van de Oude Veerweg bereed, gaande in de richting van de Westervoortsedijk.
Gekomen op de kruising van de Oude Veerweg met de Westervoortsedijk zagen wij dat de bestuurder van voornoemde personenauto zijn voertuig op de rijbaan van de Oude Veerweg tot stilstand bracht en zagen wij dat de bijrijder van deze personenauto kennelijk een prostituee aansprak. Wij, verbalisanten zagen namelijk dat het meisje bukte en een gesprek aanging met de bijrijder van genoemde auto welke zijn portierraam geopend had. Onmiddellijk hierop zagen wij dat de bestuurder van deze personenauto, rechtsaf het fietspad opreed, gelegen parallel aan de rijbaan van de Westervoortsedijk en gaande in de richting van de Pleijweg en alhier de personenauto tot stilstand bracht.
Hierop brachten wij, verbalisanten, ons dienstvoertuig tot stilstand achter voornoemde personenauto en stapten vervolgens uit teneinde beide inzittenden aan te spreken en de bestuurder te controleren op de juiste naleving van de bij of krachtens de Wegenverkeerswetgeving gestelde voorschriften.
Wij, verbalisanten, zagen vervolgens dat de bestuurder van deze personenauto ineens gas gaf en met verhoogde snelheid wegreed over het fietspad van de Westervoortsedijk, gaande in de richting van de Pleijweg. Gekomen ter hoogte van de kruising van de Westervoortsedijk met de Zevenaarseweg zagen wij, verbalisanten, dat de bestuurder van genoemde personenauto via de groenstrook, gelegen tussen het genoemde fietspad en de rijbaan van de Westervoortsedijk, de rijbaan van de Westervoortsedijk opreed en vervolgens, gekomen op de kruising Westervoortsedijk/Pleijweg linksaf de Pleijweg opreed, in de richting van de IJsseloordweg. Het gelukte ons, verbalisanten, vervolgens naast genoemde personenauto te komen waarop ik, verbalisant K., als bijrijder van ons dienstvoertuig de bestuurder van genoemde personenauto een stopteken gaf middels een stopbord, een rode lamp met een witte omlijsting waarop de woorden 'stop politie' staan aangegeven, zoals bedoeld in artikel 83 van het Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens 1990 (zie Achtergrond, onder 1.; N.o.).
De bestuurder gaf geen gevolg aan dit stopteken en reed vervolgens door met verhoogde snelheid.
Vervolgens gelukte het ons, verbalisanten, inmiddels gekomen op de IJsseloordweg, nogmaals naast genoemde personenauto te komen waarop ik, verbalisant K., nogmaals de bestuurder van genoemde personenauto het stopteken gaf zoals hierboven beschreven.
De bestuurder remde hierop krachtig en verhoogde onmiddellijk hierop wederom zijn snelheid.
Vervolgens gelukte het ons, verbalisanten, voor de genoemde personenauto te gaan rijden waarop wij door langzaam te remmen de snelheid konden minderen en vervolgens op de rijbaan van de IJsseloordweg tot stilstand kwamen voor en tezamen met genoemde personenauto. Toen wij, verbalisanten, hierop uitstapten gaf de bestuurder van genoemde personenauto ineens vol gas en reed hierbij met zijn personenauto frontaal tegen de achterzijde van ons dienstvoertuig aan waardoor aan de achterzijde van ons dienstvoertuig schade ontstond. Vervolgens reed de bestuurder van genoemde personenauto met hoge snelheid weg in de richting van het zogenaamde 'Velperbroekcircuit'. Onmiddellijk hierop zetten wij, verbalisanten, wederom de achtervolging op genoemde personenauto in waarbij wij gebruik maakten van de akoestische geluidssignalen van ons dienstvoertuig. Gekomen bij het 'Velperbroekcircuit' zagen wij, verbalisanten, dat de bestuurder van genoemde personenauto de autosnelweg A12 opreed, gaande in de richting van Ede. Op de autosnelweg reed de bestuurder van genoemde personenauto telkens op het midden van het tweebaansgedeelte teneinde kennelijk te voorkomen dat wij hem konden passeren. Gekomen op het driebaansgedeelte, na de afslag Arnhem Noord c.q. A50 richting Apeldoorn, bereed de bestuurder telkens het midden van twee rijstroken, wederom om te voorkomen dat wij hem konden passeren. De kilometerteller van ons dienstvoertuig gaf hierbij een snelheid aan van telkens 150 à 160 kilometer per uur. Gekomen nabij de afrit van het Shell-tankstation, kort voor de afrit na de A50 richting Nijmegen, beter bekend als 'Grijsoord' werd ons door de dienstdoende centralist van de politiemeldkamer medegedeeld dat hij inmiddels telefonisch contact had met de bestuurder van genoemde personenauto en dat deze de auto tot stilstand zou brengen bij genoemd tankstation. Gekomen bij genoemd tankstation stopte de bestuurder van genoemde personenauto wederom niet en reed tegen de richting het gedeelte van het tankstation op alwaar de pompen gesitueerd zijn. Ik, verbalisant W., reed vervolgens met ons dienstvoertuig schuin voor genoemde personenauto ten einde te voorkomen dat de bestuurder wederom zou doorrijden en niet zou stoppen. Wij, verbalisanten, zagen dat de bestuurder van genoemde personenauto hierbij zijn snelheid niet minderde en tegen de linkerachterzijde van ons dienstvoertuig aanreed. Vervolgens zagen wij, verbalisanten, dat de bestuurder van genoemde personenauto achteruit reed en achterwaarts wegreed in de richting van de uitrijstrook van het pompgedeelte van dit Shell-tankstation, gelegen aan de linkerzijde van dit tankstation. Teneinde wederom te voorkomen dat de bestuurder van deze personenauto weg zou rijden zette ik, verbalisant W., vervolgens het dienstvoertuig in de 'achteruit' en reed achterwaarts tegen de rechterzijde van genoemde personenauto aan teneinde deze klem te zetten tegen een aldaar geplaatste vangrail. Wederom gaf de bestuurder van genoemde personenauto gas en reed wederom met verhoogde snelheid de autosnelweg A12 in de richting van Ede op.
Vanaf het moment van de aanrijding op de IJsseloordweg had de dienstdoende centralist van de meldkamer andere surveillanceauto's gestuurd richting de autosnelweg A12 teneinde te assisteren bij de staandehouding van genoemde personenauto.
Juist op het moment dat wij de rijbaan van de autosnelweg A12 weer opreden gelukte het ons, verbalisanten, tezamen met twee als zodanig herkenbare surveillanceauto's genoemde personenauto tot stilstaan te dwingen en hielden wij, verbalisanten, zowel de bestuurder van genoemde personenauto als ook de bijrijder aan.
Tijdens de aanhouding van de verdachten rook ik, verbalisant W., dat de uitgeademde adem van de bestuurder van genoemde personenauto rook naar het inwendig gebruik van alcoholhoudende drank.
(…)
ADEMANALYSE
Ik, verbalisant R., heb op zondag, 17 februari 2002 te 00.10 uur de verdachte bevolen medewerking te verlenen aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8 lid 2 onder a van de Wegenverkeerswet 1994 (zie Achtergrond, onder 4.; N.o.), waarbij ik hem heb medegedeeld dat weigering ademlucht te blazen in een voor het onderzoek bestemd apparaat en/of het niet gevolg geven aan alle ten dienste van het onderzoek gegeven aanwijzingen een misdrijf oplevert.
De verdachte gaf gevolg aan dit bevel.
Vervolgens heeft verdachte zich onder leiding van mij, verbalisant R., daartoe aangewezen opsporingsambtenaar als bedoeld in artikel 7 van het 'Besluit alcoholonderzoeken' (zie Achtergrond, onder 11; N.o.), onderworpen aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8 lid 2 onder a van de Wegenverkeerswet 1994.
Het onderzoek ving aan op het eerste tijdstip vermeld op bijgevoegde afdruk.
Ik, verbalisant R., heb mij ervan vergewist dat ten minste 20 minuten waren verstreken tussen het tijdstip waarop van de bestuurder is gevorderd mee te werken aan een voorlopig onderzoek van uitgeademde lucht, tussen het tijdstip van het eerste directe contact met deze bestuurder, leidende tot de verdenking van een gedraging in strijd met artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 en het begintijdstip van de ademanalyse, te weten het tijdstip van de eerste nultest.
Er werd gebruik gemaakt van een ademanalyseapparaat dat ingevolge het 'Besluit alcoholonderzoeken' is aangewezen door de Minister van Justitie.
De verklaring van goedkeuring behorende bij dit apparaat is geldig tot 14 augustus 2002.
Dit onderzoek heeft geleid tot een voltooid ademonderzoek, overeenkomstig de als bijlage bijgevoegde afdruk van het ademanalyseformulier, voorzien van het nummer: (…), waarvan het resultaat aanstonds is medegedeeld aan de verdachte.
De uitslag van het onderzoek bedroeg 310 ug/l."
Politieambtenaar R. heeft dit proces-verbaal niet ondertekend.
2.2. In het - niet door verzoeker ondertekende - proces-verbaal van zijn verhoor, opgemaakt door politieambtenaar K., staat onder meer het volgende vermeld:
"Met betrekking tot de gehele gang van zaken kan ik u alleen vertellen dat ik niet geweten heb dat ik met de politie van doen had. Vanaf het begin. Ik ben van mening geweest dat er in de rode Golf die achter ons heeft gereden twee of meerdere mannen zaten die ons iets aan wilden doen. Toen de rode Golf naast ons reed met een, voor mij soort conducteursdingetje met rood en groen, geloofde ik nog niet dat ik met de politie van doen had. Ik was dus ook niet van plan om te stoppen omdat ik naderend gevaar voelde. Toen ik stil kwam te staan achter de rode Golf wilde ik ontkomen. Omdat er voor mij geen ruimte was om weg te komen ben ik vervolgens uit angst tegen de achterzijde van de rode Golf gereden. Ik ben daarna weggereden en heb de sirene van de rode golf gehoord maar dit kwam voor mij net zo clownesk over als het stopbord. De rest van het geheel is allemaal gebeurd uit pure paniek. Dit moet na te luisteren zijn via de 112 lijn omdat ik deze gebeld had. Pas na het verlaten van het terrein van de Shell langs de autosnelweg zag ik drie duidelijk herkenbare politieauto's en wist ik dat ik gered was."
2.3. In het proces-verbaal van verhoor van getuige B., de inzittende in verzoekers auto, staat onder meer het volgende vermeld:
"Ik hoor van u dat ik verdacht word van het verlaten van de plaats van een ongeval. Ik heb als passagier bij D. (verzoeker; N.o.) in de auto gezeten. Op de tippelzone reden wij op een gegeven moment het fietspad op om met een meisje te praten. D. reed dit fietspad op omdat er een auto achter hem stond. Toen deze auto vervolgens achter ons op het fietspad stopte vertrouwden wij het niet en reden weg. Kort hierop reed deze auto naast ons. Ik heb toen wel een stopbord gezien maar ik ben niet bekend met politie in burger en wij beiden vertrouwden het niet. Kort hierna moesten wij stoppen voor deze auto een rode Golf en stapten er twee mannen uit. D. wilde hierop wegrijden maar omdat er te weinig plaats was reed hij hierbij tegen de achterzijde van deze auto aan. Ik weet niet of ik heb gezegd 'wegrijden' maar we reden gewoon weg. Hierop hoorde ik wel de sirenes bij de rode Golf maar een ieder kan zo'n stopbord en sirenes hebben. Hierop hebben zowel D. als ik 112 gebeld. Voor zover ik weet is er tegen D. gezegd dat er bij de Shell-pomp langs de A12 politie zou wachten. Hier wilden wij pas stoppen. Toen er ook hier geen politie was en de Golf nog steeds bij ons reed zijn wij vervolgens weer doorgereden. Als wij hadden geweten dat de rode Golf politie in burger was waren wij al veel eerder gestopt. Ik weet dat ik de plaats van de aanrijding heb verlaten en dat dit strafbaar is. Ik steun D. echter in zijn beslissing omdat wij bang waren en niet wisten wat de inzittenden van de rode Golf met ons van plan waren. Verder wil ik alleen zeggen dat ik D. in al zijn beslissingen steun. Indien ikzelf bestuurder was geweest en iemand in burger had mij een stopbord laten zien zoals ons dat vanavond getoond was had ik het ook niet geloofd."
3. Politieambtenaar R. maakte op 3 mei 2002 op ambtsbelofte een aanvullend proces-verbaal op van het alcoholonderzoek, na een verzoek daartoe van de officier van justitie te Arnhem. In dit proces-verbaal staat onder meer het volgende vermeld:
"Op zondag 17 februari 2002 omstreeks 00:20 uur heb ik verbalisant R. aan de heer D. het onderzoeksresultaat van de ademanalyse medegedeeld. Dit betrof 310 ug/l. Hierna heb ik aan de heer D. gevraagd of hij gebruik wenste te maken van een tegenonderzoek. De heer D. vroeg aan mij wat dit inhield. Ik deelde hem mede dat dit een bloedproef betrof. Dat er dan een arts zou komen en dat deze twee buisjes bloed bij hem zou afnemen. Ik legde uit dat deze buisjes bloed naar het gerechtelijk laboratorium zouden worden gestuurd en dat er dan een onderzoek zou worden gedaan naar het promillage alcohol in zijn bloed. De heer D. vroeg of dit zin had. Ik verbalisant R. deelde hem mede dat het onderzoek van het bloed vaak iets nauwkeuriger is en dat de uitslag nagenoeg gelijk of iets hoger zou kunnen zijn. Tevens zei ik dat er dan een arts zou komen en dat de kosten van dit tegenonderzoek voor eigen rekening waren. Ik vertelde de bedragen nog in guldens aan verdachte D. Dat er ongeveer ƒ 200 direct betaald moest worden voor het bloedblok en het bloedprikken en dat er na 6 weken van de bloedafname nog een keer ƒ 200 moest worden betaald voor het onderzoek door het gerechtelijk laboratorium. Verdachte D. gaf toen aan geen gebruik te willen maken van een tegenonderzoek."
4. In een mutatie uit het dag- en nachtrapport van het regionale politiekorps Gelderland-Midden, opgemaakt door de betrokken politieambtenaren op 17 februari 2002, staat onder meer het volgende vermeld:
"Tijdens surveillance op de Oude Veerweg (tippelzone) bleek dat de twee inzittenden van genoemde p.a. (personenauto; N.o.), een groene Peugeot 405, belangstelling hadden voor de meisjes en alle meisjes aanspraken. Vervolgens sprak de bijrijder op de kruising van de Oude Veerweg en de Westervoortsedijk de ons bekende 'Ka.' aan en reed hierbij het fietspad van de Westervoortsedijk op alwaar de bestuurder de auto wilde parkeren. Tijdens het aanlopen naar de auto reed de bestuurder hiervan ineens weg en vervolgens zijn weg richting de IJsseloordweg. Alhier de bestuurder van genoemde p.a. een stopteken gegeven middels het 'eitje' door naast hem te gaan rijden. Bestuurder gaf hier geen gevolg aan en reed door. Vervolgens gelukte het ons voor genoemde p.a. te komen en kwamen wij op de IJsseloordweg beiden stil te staan. Nadat wij uitstapten reed de bestuurder van genoemde p.a. ineens tegen de achterzijde van ons dienstvoertuig aan en reed weg ri. A12. Voor de afslag van de Shell (A12 Noordbaan) gaf de meldkamer door dat zij contact hadden met de bestuurder en dat hem was medegedeeld dat de hem achtervolgende auto een politieauto was waarop deze zou stoppen bij de Shell. Helaas, meneer bleef rijden, diverse schades tengevolge hebbende aan zowel zijn auto als ook ons dienstvoertuig. M.b.v. diverse ter plaatse gekomen eenheden kon de bestuurder vervolgens op de A12 tot stoppen worden gemaand en werden beide inzittenden door ons aangehouden. Op het politiebureau te Arnhem blies VE (verdachte; N.o.) D. op het ademanalyseapparaat 310 ug/l. Aangezien hij een aanrijding veroorzaakte waarbij hij de plaats ongeval verliet is zijn rijbewijs ingevorderd. Deze had hij echter niet bij zich dus moet nog ontvangen worden."
D. Reactie verzoeker
In reactie op het standpunt van de korpsbeheerder deelde verzoeker onder meer nog het volgende mee:
"Ik zal trachten het antwoord zoveel mogelijk chronologisch te laten verlopen aan de reactie van korpsbeheerder. (…)
Punt A. en B.
De korpsbeheerder heeft het hier over onttrekken aan de aanhouding, zoals uit vele stukken blijkt geloofden wij/waren wij van mening dat het hier geen politie betrof, ik zou liever willen spreken van het vluchten voor een pijnlijke confrontatie, wij waren immers doodsbenauwd. Bij de daadwerkelijke aanhouding hebben wij beiden gelijk onze handen omhoog gestoken, van enig verzet was geen enkele sprake. De korpsbeheerder heeft het over onder controle brengen, hier valt mijns inziens niet onder om iemand enkele malen met zijn hoofd op het asfalt te slaan/duwen. Waarom verbalisanten de indruk hadden dat ik me zou verzetten is me een raadsel ik gebruik nimmer geweld en zal dit ook nooit doen en hier was ook geen aanleiding voor dit aan te nemen. Gezien mijn verwondingen mijn schade en het feit dat ik drie weken op bed heb gelegen met een hersenschudding lijkt me de opmerking dat het toegepaste geweld proportioneel geweest is niet in overeenstemming met de waarheid. Opvalt dat de korpsbeheerder niet op de schade aan mijn kleding ingaat.
C.
Het komt natuurlijk socialer over dit wel te doen omdat ik in dit geval zomaar een nacht werd vastgezet en het thuisfront van niks wist en u begrijpt dat zij erg bezorgd geweest is. Verder heb ik hier geen commentaar over.
D.
Merkwaardige verklaring, het lijkt alsof de korpsbeheerder en verbalisanten zich koste wat het kost op dit punt willen verdedigen, terwijl ik op wil merken dat ik me heus wel bewust ben hoe zoiets werkt. Ik heb een prima ziektekosten verzekering en iemand die gewond is die bekommert zich niet om kosten die natuurlijk gewoon gedekt zijn. Er is mij simpelweg een arts geweigerd daar moet men niet met ongeloofwaardige smoesjes dat proberen te weerleggen, gelukkig heeft de hulpofficier van justitie het verderop in het verweer over mijn verwondingen en over zijn verbazing dat er geen arts is gehaald.
De korpsbeheerder haar slotopmerking is frappant temeer omdat dit inderdaad bewijst dat de sfeer dusdanig was dat wij doodsbenauwd waren en dusdanig in de war door alle commotie en gebeurtenissen dat wij zelfs de dienst 112 niet meer vertrouwden, dit door het simpele feit dat het optreden van verbalisanten in onze ogen nimmer van echte verbalisanten kon zijn geweest.
Vervolg in numerieke volgorde:
1.
Wij reden niet het fietspad op maar de berm van de weg van de Westervoortsedijk, dit was niet om een prostituee aan te spreken, zij had ons even eerder gevraagd om een sigaret en deze wilden wij haar zonder het overige verkeer te belemmeren overhandigen.
2.
Dit wegrijden was simpelweg het gevolg van de klap die een verbalisant gaf op mijn kofferbak, deze klap kwam immers voor het wegrijden en niet tijdens. Verbalisanten kwamen dreigend op ons af uit een oude Volkswagen, u begrijpt dat je dan niet zomaar afwacht wat er gaat gebeuren.
3.
Ook hier wordt het fietspad weer genoemd terwijl dit dus via de groenstrook moet zijn.
4.
Ook hier wordt weer ten onrechte over het fietspad gesproken. Verder was er zoals eerder verklaard eerst een klap op mijn kofferbak wat voor mij aanleiding is geweest om weg te rijden, zonder die klap was dit misschien, ik herhaal misschien niet gebeurd. Het tonen van het 'Politie Eitje' is mij bekend alleen deze was niet verlicht en ook was de tekst 'Stop Politie' hierop niet zichtbaar. Dat deze niet verlicht was en geen tekst bevatte is ook uit onze eerdere verklaring en telefoongesprek op te maken alleen hier rept de korpsbeheerder niet over. Verbalisanten reden niet terug tot 1 meter van mijn voertuig maar reden bewust tegen mijn auto aan wat een schade aan de voorzijde van mijn auto veroorzaakte. Het stoppen midden op de rijbaan bewijst hier dat er dus wel degelijk sprake is geweest van gevaar voor het overige wegverkeer, er werd nota bene gestopt op een autoweg! Dat ik na de bewuste aanrijding van verbalisanten wegreed is juist en mijns inziens logisch. Ook de opmerking dat het rijden van 1 meter tegen een auto voor je ruimte zou verschaffen om weg te rijden is dus niet juist en bovendien ook erg ongeloofwaardig. De tweetonige hoorn is door mij niet waargenomen, waarbij ik van mening ben dat juist het voeren van een kleeflamp mij tot stoppen had kunnen bewegen zoals ook al eerder aangegeven. Dat er op dat moment ineens eenheden opgeroepen konden worden is opmerkelijk temeer omdat eerder al verklaard is dat juist de achtervolging met een burgerauto was ingezet omdat overig personeel bezet was. Nu dus praktisch vijf minuten later ineens niet meer. Hier nogmaals eens bewezen dat wij door de abnormale hardhandige handelswijze van verbalisanten dusdanig in de war zijn geweest dat wij zelfs 112 niet meer vertrouwden. Hetgeen volledig op het conto van verbalisanten terecht kan komen.
Volgens afspraak stopten wij wel bij het benzinestation, maar er werd vol bij ons achterop gereden door verbalisanten waardoor ik weer dusdanig in de war raakte, lees: de zaak niet vertrouwde dat ik opnieuw trachtte weg te komen. Opgemerkt dient te worden dat hier aan voorafgaand door verbalisanten meerdere malen getracht is om ons van de weg af te rijden en de vangrail in te drukken. Verbalisanten wilden ons koste wat het kost tot stoppen dwingen zonder daarbij rekening te houden met eventueel letsel aan onze kant. Dat ik nu in staat ben u dat te vertellen is dan ook een Gods wonder. Het gelukte niet de politie ons tot stoppen te dwingen maar het zien van politiewagens was voor ons zo verheugend dat wij onze vluchtpoging staakten. Mijn portier heeft nimmer op slot gezeten ik heb last van claustrofobie en rijd nimmer met gesloten portieren. Het ruiken naar alcohol d.m.v. mijn adem is nimmer bewezen.
5.
Absurd natuurlijk, hier kan men ook schrijven dat men ons verdacht van moord of terrorisme, feit is, dat van alle verdenkingen er geen één overeind is gebleven. Helemaal niets dus! Dit geeft natuurlijk al aan dat men zich koste wat het kost wil verdedigen. Hoogst merkwaardig en totaal niet conform wat de politie uit zou moeten stralen namelijk integriteit.
6.
Ook een zodanig opvallend punt, indien er gevaar is voor betrokkene wordt de politie geacht de achtervolging te stoppen en zeker gezien het belang in deze had dit natuurlijk dienen te gebeuren, ik herhaal nogmaals dat ik me nog altijd ervan bewust ben veel mazzel te hebben gehad dat ik er nu nog mag zijn. Zeker gezien het feit dat verbalisanten in burger waren en niet als zodanig als 'Politie' te herkennen, maakt dit alleen nog maar erger dat de achtervolging niet is gestaakt. Het optreden van verbalisanten tijdens de achtervolging heeft de schijn van een poging tot doodslag. Het toepassen van geweld na overgave zegt meer over verbalisanten dan over ons natuurlijk en is erg ongepast en abnormaal.
7.
Dat handboeien werden gebruikt is natuurlijk van de gekke temeer omdat vanuit onze kant geen enkel geweld richting verbalisanten is toegepast. In mijn hele leven ben ik nog nimmer gewelddadig geweest, hetgeen verbalisanten niet kunnen zeggen.
8.
Mij is gewoon een tegenonderzoek geweigerd letterlijk door verbalisanten, dit was niet mogelijk ik had gedronken en daarmee was de kous af. Dat verbalisanten zich met een eventueel alcoholgebruik wilden indekken, is natuurlijk overduidelijk. Feit is nogmaals dat mij helemaal niets ten laste is gelegd. De bandopname bewijst alleen maar dat door toedoen van verbalisanten wij niet meer in staat waren reëel te denken wat de verbalisanten te verwijten valt.
De slotopmerking van (de korpsbeheerder; N.o.) (…) is teleurstellend en natuurlijk alles overwegend niet in verhouding tot wat heeft plaatsgevonden. Een dergelijk optreden zou zelfs indien mij wel ook maar iets ten laste zou zijn gelegd buitenproportioneel zijn, tenzij ik een gevaar voor de samenleving zou zijn geweest, wat absoluut niet aan de orde is geweest overigens. Het zou (de korpsbeheerder; N.o.) (…) sieren indien zij toe zou geven dat er fouten zijn gemaakt, ik kan dat ook best begrijpen mits men dit toe zou geven en ervan zou leren. Nu nog heb ik achtervolgingsangst indien ik in mijn auto rijd, nota bene twee jaar na dato. Het feit dat verbalisanten en de korpsbeheerder niet erkennen dat zij fout zijn geweest en mijn leven zonder grondige reden in gevaar hebben gebracht wens ik te betreuren. Het feit dat ik de helft van mijn schade van de verzekeringsmaatschappij van de Politie vergoed heb gekregen zegt natuurlijk ook al het een en ander."
e. verklaring betrokken politieambtenaar K.
De betrokken politieambtenaar K. verklaarde op 23 juni 2004 telefonisch tegenover mevrouw mr. E.A. Meijer, medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman, voor zover van belang voor het onderzoek, het volgende:
"Ik kan mij het optreden van de avond van 16 februari 2002 nog goed herinneren. Mijn collega, de heer W., en ik hadden samen dienst. Mijn collega bestuurde ons dienstvoertuig. Wij reden achter de auto van verzoeker aan, nadat hij was weggereden van de tippelzone op de Oude Veerweg. Tijdens de achtervolging gaven wij verzoeker een aantal malen een stopteken door middel van het zogenaamde 'eitje': een stopbord dat lijkt op een conducteursbord met het woord 'politie' erop, verlicht met een rode lamp. Verzoeker stopte echter niet.
Mijn collega en ik hebben tijdens de achtervolging niet overwogen of de achtervolging eventueel diende te worden gestaakt. Het was vrij rustig op de weg. U zegt mij dat er tijdens de achtervolging snelheden werden bereikt van 150 à 160 km/h. Ik kan u bevestigen dat er op de snelweg snelheden werden bereikt die ongeveer 30 km/h lagen boven de ter plaatse toegestane snelheid. Deze snelheden pasten echter in de gegeven situatie. Wij reden niet zodanig hard dat er daardoor voor iemand gevaar ontstond. Ook het slingerend rijden door verzoeker gaf ons geen aanleiding te overwegen de achtervolging te staken.
Toen de achtervolging eenmaal tot een eind was gekomen stond de auto van verzoeker klemgereden tussen ons dienstvoertuig en een aantal surveillance-eenheden van de politie in.
Mijn collega de heer W. en ik maakten deel uit van een Groep Bijzondere Opdrachten. Wij hebben in dat verband een speciale training gevolgd. Deze training stelde ons in staat om zeer snel op de auto van verzoeker en zijn bijrijder af te lopen. Ik ben naar de bijrijder toe gelopen, en mijn collega naar de kant van de auto waar verzoeker zat. Toen wij bij hun auto stonden maakten verzoeker noch zijn bijrijder aanstalten om uit hun auto te stappen. Zij hadden daar ook nog geen tijd voor gehad; binnen enkele seconden stonden wij al bij hun auto. Ook de overige politieambtenaren hadden op dat moment nog geen tijd gehad om uit hun dienstvoertuigen te stappen.
Het portier van de bijrijder was niet op slot. Verzoeker had zijn portier daarentegen op slot gedaan. Ik durf u niet te zeggen of mijn collega verzoeker heeft gesommeerd om zijn deur open te maken en uit te stappen. Ook kan ik u niet vertellen of hij hem heeft gewaarschuwd alvorens de ruit van het portier in te slaan. Ik ga er echter van uit dat hij verzoeker niet heeft gewaarschuwd. Wij wisten immers niet met wat voor soort verdachte wij te maken hadden: verzoeker had ons aangereden, en hij was door-gereden terwijl hij van de meldkamer had gehoord dat wij van de politie waren. Wij besloten daarom voor een fysieke aanpak bij de aanhouding, en kwamen meteen in actie.
Ik denk dat mijn collega met de achterkant van een zaklamp de ruit heeft ingeslagen. Volgens mij heeft hij de ruit ingeslagen van het portier linksvoor, van de bestuurdersplaats. Ik weet dit niet zeker; ik weet ook niet meer of het een twee- of vierdeurs auto betrof.
Ik heb de bijrijder uit de auto gehaald, en mijn collega heeft verzoeker uit de auto gehaald. Ik heb hierbij gebruik gemaakt van een speciaal aangeleerde opbreng techniek: een zogenaamde kop/kin greep. Deze greep houdt in dat je de verdachte bij het hoofd vastpakt, het hoofd iets opzij draait en de betreffende persoon beheerst naar de grond brengt. Het gezicht komt hierbij zijwaarts op de grond. Op die manier wordt de verdachte onder controle gebracht. De verdachte heeft daarbij eigenlijk geen andere keus dan te bewegen in de richting waarin wij hem willen hebben. Het is tijdens deze procedure niet goed mogelijk om letsel op te lopen, omdat de bewegingen gecontroleerd gaan.
Ik heb de bijrijder met deze greep onder controle gebracht, gesommeerd zijn handen op zijn rug te doen en vervolgens afgeboeid, conform de procedure. Toen de overige politieambtenaren bij verzoekers auto aankwamen, kregen zij van mij de arrestant aangereikt.
Ik denk dat mijn collega op verzoeker dezelfde opbreng techniek zal hebben toegepast, omdat deze ons immers tijdens de training is aangeleerd. Ik weet dit echter niet zeker.
Tijdens het uitvoeren van deze procedure hebben mijn collega en ik direct tegen verzoeker en de bijrijder gezegd dat zij waren aangehouden.
U vertelt mij dat verzoeker erover heeft geklaagd dat hij hardhandig meermalen met zijn gezicht op de grond werd geduwd. Ik heb niet gezien hoe de aanhouding van verzoeker in zijn werk is gegaan. Ik zat namelijk naast de auto, naast de bijrijder die ik op de grond onder controle had gebracht, terwijl mijn collega en verzoeker zich aan de andere kant van de auto bevonden.
Ik ga ervan uit dat het niet waar is dat verzoeker meermalen met zijn hoofd op de grond is geslagen. Als dit zo zou zijn gebeurd, dan zou hij letsel hebben opgelopen aan de zijkant van zijn gezicht. Hiervan is mij niets gebleken. Bovendien wordt ons in de training - zoals gezegd - aangeleerd alle bewegingen beheerst uit te voeren.
Ik kan u niet veel zeggen over de manier waarop verzoeker en de bijrijder zich tijdens de aanhouding opstelden. Alles gaat bij deze procedure zo snel dat een verdachte eigenlijk geen tijd heeft om zich al dan niet meewerkend op te stellen. Ik heb niet gezien of verzoeker zich heeft verzet. Ik ga ervan uit dat hij niet van plan was mee te werken, gezien zijn eerdere gedrag bij het tankstation, en gezien het feit dat hij zijn portier op slot had gedaan terwijl het daar blauw zag van de politie. Maar op het moment dat wij de opbreng greep aanleggen, kán je je eigenlijk niet verzetten. Naar mijn mening zou het alleen mogelijk zijn dat verzoeker eventueel letsel heeft opgelopen bij het omdoen van de handboeien, door zich daarbij te verzetten, maar niet bij het toepassen van de controlegreep. Ik heb dit echter zelf niet kunnen waarnemen.
Volgens de procedure wordt de verdachte, als deze op de grond onder controle is gebracht, vervolgens de handboeien omgedaan. Normaal gesproken assisteert een tweede politieambtenaar hierbij. Het is echter ook mogelijk de verdachte zelf de handboeien om te doen. Je sommeert de verdachte dan om zijn handen naar zijn rug te brengen, waarna hij kan worden afgeboeid.
U vertelt mij dat verzoeker erover heeft geklaagd dat hem op hardhandige wijze de handboeien om zijn gedaan. Het lijkt mij echter sterk dat dit hardhandig is gebeurd. De handboeien worden standaard omgedaan op de wijze zoals het ons geleerd is. De boeien worden daarbij altijd 'gelocked'. Het omdoen van de handboeien is in principe niet pijnlijk.
Als iemand last heeft van de handboeien, dan komt dat door het plegen van verzet, door bijvoorbeeld niet de handen op de rug te doen. In dat geval wordt namelijk eerst één boei omgedaan, die vervolgens iets wordt gedraaid om een pijnprikkel toe te dienen. Die boei is dan overigens al wel 'gelocked'.
Ik heb niets gezien of gehoord van het afboeien van verzoeker. Ik kan daarover dan ook niets met zekerheid zeggen. Ik denk echter dat het er hetzelfde aan toeging als bij mij, omdat wij in die handelwijze zijn getraind. Tijdens de training wordt in elk geval aangeleerd in alle situaties een eventuele geweldstoepassing tot een minimum te beperken.
U vraagt mij of er overigens iets is gebeurd waar verzoekers klacht over geweldstoepassing uit kan zijn voortgekomen. Ik verklaar u niet te weten wat verder een aanleiding kan zijn geweest voor deze klacht. Ik heb geen reden voor het vermoeden dat mijn collega op hardhandige wijze te werk is gegaan. Wij beiden waren tijdens het optreden van die avond zoals gewoonlijk heel rustig en beheerst aan het werk."
f. informatie betrokken politieambtenaar V.
De betrokken politieambtenaar V., de dienstdoend hulpofficier van justitie, liet in reactie op de klacht onder meer het volgende weten:
"Ik ben in deze zaak/ aanhouding als hulpofficier van justitie betrokken geweest aangezien de voorgeleiding van de heer D. (verzoeker; N.o.) bij mij heeft plaatsgevonden.
(…)
Het bellen met vriendin, familie of anderen is afhankelijk van de situatie en zeker in het geval van meerderjarigen zoals bij de heer D. het geval is, naar mijn mening niet beslist noodzakelijk. In dit geval ben ik hierin niet gekend. Het inschakelen van een rechtshulp-
verlener is in deze fase van het politieonderzoek ook niet mogelijk en is het weigeren van toestemming in deze niet relevant.
Het verzoek van de heer D. om een arts te laten komen is niet via mij gelopen, hoewel ik mij lichte verwondingen bij de heer D. kan herinneren. Ik kan u nog niet mededelen waarom op zijn verzoek geen arts is gewaarschuwd."
G. bandopname alarmcentrale 112
Verzoekers passagier B. belde gedurende de achtervolging met een mobiele telefoon met de alarmcentrale 112. Na enige tijd nam verzoeker de telefoon van hem over.
Het gesprek tussen B. en verzoeker (D.) en de medewerker van de 112-centrale (hierna: M.) van 16 februari 2002, is gekopieerd van de 112-band naar een cassetteband. De korpsbeheerder verschafte de Nationale ombudsman een exemplaar van deze bandopname. Het hiernavolgende moge dienen als een zakelijke weergave van het gesprek, zoals dat op de band te horen is:
"M. Politiemeldkamer.
B. Hallo, goedenavond, B. spreekt u mee. Wij worden achtervolgd. Kan het zijn dat er een politieauto van u achter ons aan zit?
M. Waar rijd je dan?
B. Wij zitten op de A12.
M. Op de A12?
B. Er zit een ongeïdentificeerd voertuig achter ons, met een politie sirene achter ons. Maar hij voldoet niet aan de eisen.
M. Nou, dan zou ik maar eens even gauw aan de kant gaan en gaan stoppen.
B. Ja, maar hij heeft geen zwaailichten. Helemaal niks. Alleen een toeter.
Kijk, ze hebben geslagen op de auto en zo.
(…)
M. Ga dan even stoppen bij het tankstation. (…) Ga dan even stoppen bij het tankstation.
B. Ja, staat daar politie?
M. Het zijn politie, het zijn collega's van mij, ja.
B. Bij het tankstation?
M. Ja, ga daar maar even staan.
B. Ja, geen geouwehoer. Ik voel me bedreigd, jongen. Ik heb hier een Volkswagen achter me aan.
M. Het zijn collega's van me.
B. Ja?
M. Ja.
B. Wat, die rooie Volkswagen? Ik, ik stop bij het tankstation, hier aan de rechterkant. Shell is dat, hè?
M. Ja. OK. Bij het tankstation, ja?
B. Ken jij die gasten dan, in die rooie Volkswagen?
M. Ja, het zijn collega's die d'r achter je zitten.
B. Nee, dat kan niet. Die gaan me daar hard joh, man, in die rooie Volkswagen. (…)
M. Wat voor auto is dat?
B. Ik rijd in een groene Peugeot 405. Ik zit op de A12 van Arnhem naar Utrecht, het eerste tankstation rechts?
M. Ja.
B. Wat zei je?
M. Ja, nee, dat zijn collega's. (…) Niks aan de hand. (…)
D. (Neemt de telefoon over) Ja, ik mag helemaal niet rijden, man, maar ik heb het stuur maar overgenomen van die gozer.
M. O, ja, juist ja. Dus da's mooi fout, hè.
D. Ja. Maar die gasten die zitten achter me aan.
M. Ja, uiteraard.
D. Ja, waarom?
M. Omdat jij niet mag rijden.
D. Nee, ik reed…daarvoor reed ik helemaal niet. Waar moet ik heen?
M. Je moet daar…
D. Bij de pomp, of daarna? Bij de pomp, of daarna?
M. Bij de…eh…
D. Waar sta je dan?
M. Ja, dat maakt niet uit, als je maar stopt daar.
D. Waar sta je dan hier? Ik zie je niet, eh…
M. Het tankstation, moet je stoppen daar.
(…)
D. Godverdomme, hij raakt me nu. Hij raakt me nu hoor.
M. Stop nou, jongen!
D. Waar sta jij dan? Waar sta jij dan? Nee, kijk dan (tegen B.) Waar sta jij dan?
M. Ja, ik sta, ik zit…
D. Ja, waar?
M. Ik zit, eh, ik zit in de meldkamer.
D. Waarvan, van het benzinestation? Nee, hier staat geen politie, hoor. Ik word achternagezeten door een Volkswagen, dat hoor je.
M. Ja, dat is politie.
D. Nee, dat is geen politie. Gewoon kenteken (…)? Godverdomme, kijk dan, man. Da's niet gezond, hoor. Hé, help me nou, man! Verdomme!
M. Stop nou dan toch, man.
D. Nee! Ze slaan ons hartstikke in elkaar, man, ze maken ons kapot! Help me nou! Verdomme! Eikel!
(…)
Hier daar komt nu een zwaailicht aan, zie ik. Nu. De politie gaat nu langs
daarheen. (…) Politie.
M. Geef ze dan even een seintje.
D. Ja, ja, ja, ze komen eraan, drie à vier man.
M. Hè, hè.
D. Godverdomme. Ja, ik stop al. Nou ben ik pas gerust. Ja, ja, ik stop al."
De totale duur van dit gesprek was vier minuten.
Achtergrond
1. Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (RVV 1990)
Artikel 10, eerste lid:
"Andere bestuurders dan die genoemd in de artikelen 5 tot en met 8 (zijnde onder meer automobilisten; N.o.) gebruiken de rijbaan. Zij mogen voor het parkeren van hun voertuig tevens andere weggedeelten gebruiken, behalve het trottoir, het voetpad, het fietspad, het fiets/bromfietspad of het ruiterpad."
Op grond van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften komt deze gedraging in aanmerking voor een administratieve sanctie.
Artikel 83:
"Weggebruikers zijn voorts verplicht te stoppen indien hen een stopteken wordt getoond dat bestaat uit een rode lamp dan wel uit een aan een politievoertuig aangebrachte transparant, waarin de woorden "stop" of "stop politie" in rode letters tegen een donkere achtergrond worden verlicht."
2. Wet Administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (WAHV)
Artikel 34:
"1. Met geldboete van de tweede categorie wordt gestraft:
a. hij die niet voldoet aan vordering van een krachtens artikel 3, eerste lid, aangewezen toezichthouder;
b. hij die de gegevens waarop de in het eerste lid bedoelde vordering betrekking heeft, onjuist opgeeft;
c. hij die niet voldoet aan de in artikel 30 omschreven verplichting.
2. Het strafbare feit is een overtreding."
3. Algemene wet bestuursrecht
Artikel 5:12, eerste en tweede lid:
“ 1. Bij de uitoefening van zijn taak draagt een toezichthouder een legitimatiebewijs bij zich, dat is uitgegeven door het bestuursorgaan onder verantwoordelijkheid waarvan de toezichthouder werkzaam is.
2. Een toezichthouder toont zijn legitimatiebewijs desgevraagd aanstonds.”
Artikel 5:19, vierde lid:
"Hij (een toezichthouder; N.o.) is bevoegd met het oog op de uitoefening van deze bevoegdheden van de bestuurder van een voertuig of van de schipper van een vaartuig te vorderen dat deze zijn vervoermiddel stilhoudt en naar een door hem aangewezen plaats overbrengt."
4. Wegenverkeerswet 1994
Artikel 5:
"Het is een ieder verboden zich zodanig te gedragen dat gevaar op de weg wordt veroorzaakt of kan worden veroorzaakt of dat het verkeer op de weg wordt gehinderd of kan worden gehinderd."
Artikel 7, eerste lid:
"Het is degene die bij een verkeersongeval is betrokken of door wiens gedraging een verkeersongeval is veroorzaakt, verboden de plaats van het ongeval te verlaten indien:
a. bij dat ongeval, naar hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden, een ander is gedood dan wel letsel of schade aan een ander is toegebracht."
Artikel 8, eerste en tweede lid:
"1. Het is een ieder verboden een voertuig te besturen of als bestuurder te doen besturen, terwijl hij verkeert onder zodanige invloed van een stof, waarvan hij weet of redelijkerwijs moet weten, dat het gebruik daarvan - al dan niet in combinatie met het gebruik van een andere stof - de rijvaardigheid kan verminderen, dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moet worden geacht.
2. Het is een ieder verboden een voertuig te besturen of als bestuurder te doen besturen na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat:
a. het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan tweehonderdtwintig microgram alcohol per liter uitgeademde lucht ..."
Artikel 160, eerste en vijfde lid:
"1. Op de eerste vordering van de in artikel 159 bedoelde personen is de bestuurder van een motorrijtuig verplicht dat motorrijtuig te doen stilhouden (…)
2. Op de eerste vordering van een van de in artikel 159, onderdeel a, bedoelde personen zijn de bestuurder van een voertuig en degene die aanstalten maakt een voertuig te gaan besturen, verplicht hun medewerking te verlenen aan een voorlopig onderzoek van uitgeademde lucht en daartoe volgens door die persoon te geven aanwijzingen ademlucht te blazen in een door die persoon aangewezen apparaat."
Artikel 163, eerste en tweede lid:
"1. Bij verdenking dat de bestuurder van een voertuig heeft gehandeld in strijd met artikel 8, kan de opsporingsambtenaar hem bevelen zijn medewerking te verlenen aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onderdeel a.
2. De bestuurder aan wie het in het eerste lid bedoelde bevel is gegeven, is verplicht ademlucht te blazen in een voor het onderzoek bestemd apparaat en gevolg te geven aan alle door de opsporingsambtenaar ten dienste van het onderzoek gegeven aanwijzingen."
5. Wetboek van Strafrecht
Artikel 184, eerste lid:
"Hij die opzettelijk niet voldoet aan een bevel of een vordering, krachtens wettelijk voorschrift gedaan door een ambtenaar met de uitoefening van enig toezicht belast of door een ambtenaar belast met of bevoegd verklaard tot het opsporen of onderzoeken van strafbare feiten, alsmede hij die opzettelijk enige handeling, door een van die ambtenaren ondernomen ter uitvoering van enig wettelijk voorschrift, belet, belemmert of verijdelt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie."
6. Geweldgebruik
6.1. Politiewet 1993 (Wet van 9 december 1993, Stb. 724)
Artikel 8, eerste lid:
"1. De ambtenaar van politie die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak is bevoegd in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening geweld te gebruiken, wanneer het daarmee beoogde doel dit, mede gelet op de aan het gebruik van geweld verbonden gevaren, rechtvaardigt en dat doel niet op een andere wijze kan worden bereikt. Aan het gebruik van geweld gaat zo mogelijk een waarschuwing vooraf."
6.2. Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke Marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar (Besluit van 8 april 1994; Stb. 275, in werking getreden op 1 april 1994; zie ook onder 7.3. en 10.)
Artikel 4:
"Het gebruik van een geweldmiddel is uitsluitend toegestaan aan een ambtenaar:
a. aan wie dat geweldmiddel rechtens is toegekend, voor zover hij optreedt ter uitvoering van de taak met het oog waarop het geweldmiddel hem is toegekend, en
b. die in het gebruik van dat geweldmiddel is geoefend."
Artikel 17:
"1. De ambtenaar die geweld heeft aangewend, meldt dit aanwenden van geweld, de redenen die daartoe hebben geleid en de daaruit voortvloeiende gevolgen onverwijld schriftelijk aan zijn meerdere.
2. Indien de aanwending van het geweld lichamelijk letsel van meer dan geringe betekenis tot gevolg heeft gehad (...), dient deze melding tevens ter kennis te worden gebracht van de officier van justitie van het arrondissement waarbinnen het geweld is aangewend (...).
3. De melding, bedoeld in het eerste en tweede lid, geschiedt binnen 48 uur in de vorm van een rapport indien:
a. de gevolgen van het aangewende geweld daartoe, naar het oordeel van de meerdere, aanleiding geven, of
b. gebruik is gemaakt van enig geweldmiddel en lichamelijk letsel dan wel de dood veroorzaakt is."
7. Boeien
7.1. Grondwet
Artikel 11:
"Ieder heeft, behoudens bij of krachtens de wet te stellen beperkingen, recht op onaantastbaarheid van zijn lichaam."
Artikel 15, vierde lid:
"Hij aan wie rechtmatig zijn vrijheid is ontnomen, kan worden beperkt in de uitoefening van grondrechten voor zover deze zich niet met de vrijheidsontneming verdraagt."
7.2. Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM)
Artikel 8:
"1. Everyone has the right to respect for his private and family life, his home and his correspondence.
2. There shall be no interference by a public authority with the exercise of this right except such as is in accordance with the law and is necessary in a democratic society in the interests of national security, public safety or the economic well-being of the country, for the prevention of disorder or crime, for the protection of health or morals, or for the protection of the rights and freedoms of others."
7.3. Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke Marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar (zie ook onder 6.2. en 10.)
In artikel 22, eerste lid van de onder 6.2. genoemde Ambtsinstructie voor de politie is bepaald dat de ambtenaar een persoon die rechtens van zijn vrijheid beroofd, ten behoeve van het vervoer handboeien kan aanleggen.
Artikel 22, lid 2 en 3 van de Ambtsinstructie luidt als volgt:
"2. De maatregel, bedoeld in het eerste lid, kan slechts worden getroffen, indien de feiten of omstandigheden dit redelijkerwijs vereisen met het oog op gevaar voor ontvluchting, dan wel met het oog op gevaar voor de veiligheid of het leven van de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, van de ambtenaar of van derden.
3. De in het tweede lid bedoelde feiten of omstandigheden kunnen slechts gelegen zijn in:
a. de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, of
b. de aard van het strafbare feit op grond waarvan de vrijheidsbeneming heeft plaatsgevonden, één en ander in samenhang met de wijze waarop en de situatie waarin het vervoer plaatsvindt."
In artikel 22 van de Ambtsinstructie ligt aldus besloten dat het standaard aanleggen van handboeien tijdens het vervoer van een arrestant naar het politiebureau onjuist is. De politieambtenaar moet van geval tot geval de afweging maken of de aanwezige veiligheidsrisico's het toepassen van deze maatregel naar redelijk inzicht rechtvaardigen. In de Nota van Toelichting op de Ambtsinstructie is in dit verband opgenomen dat de vraag of het omleggen van handboeien in verband met de veiligheidsrisico's nodig is, afhangt van de omstandigheden die samenhangen met de persoon van de arrestant, de inrichting van de (dienst)auto, de situatie waarin wordt vervoerd en het ontbreken van de mogelijkheden om op andere wijze, met minder ingrijpende maatregelen (bijvoorbeeld door plaatsneming van een politieambtenaar naast de arrestant), een veilig transport te waarborgen. Bij omstandigheden die samenhangen met de persoon moet worden gedacht aan het gedrag van de arrestant, mogelijke eerdere ervaringen van de politie met deze persoon op grond waarvan voor moeilijkheden moest worden gevreesd, dan wel de aard of de ernst van het feit waarvoor betrokkene was aangehouden.
8. Wetboek van Strafvordering
Artikel 28:
"1. De verdachte is bevoegd zich, overeenkomstig de bepalingen van den Derden Titel van dit Boek, door een of meer gekozen of toegevoegde raadslieden te doen bijstaan.
2. Hem wordt daartoe, telkens wanneer hij dit verzoekt, zooveel mogelijk de gelegenheid verschaft om zich met zijn raadsman of met zijne raadslieden in verbinding te stellen"
Artikel 50, eerste en tweede lid:
"1. De raadsman heeft vrijen toegang tot den verdachte die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, kan hem alleen spreken en met hem brieven wisselen zonder dat van den inhoud door anderen wordt kennis genomen, een en ander onder het vereischte toezicht, met inachtneming van de huishoudelijke reglementen, en zonder dat het onderzoek daardoor mag worden opgehouden.
2. Indien uit bepaalde omstandigheden een ernstig vermoeden voortvloeit dat het vrije verkeer tusschen raadsman en verdachte hetzij zal strekken om den verdachte bekend te maken met eenige omstandigheid waarvan hij in het belang van het onderzoek tijdelijk onkundig moet blijven, hetzij wordt misbruikt voor pogingen om de opsporing der waarheid te belemmeren, kan tijdens het gerechtelijk vooronderzoek de rechter-commissaris, en overigens tijdens het voorbereidende onderzoek de officier van justitie, telkens bevelen dat de raadsman geen toegang tot den verdachte zal hebben of dezen niet alleen zal mogen spreken en dat brieven of andere stukken, tusschen raadsman en verdachte gewisseld, niet zullen worden uitgereikt. Het bevel omschrijft de bepaalde omstandigheden in den voorgaanden zin bedoeld; het beperkt de vrijheid van verkeer tusschen raadsman en verdachte niet meer en wordt voor niet langer gegeven, dan door die omstandigheden wordt gevorderd, en is in elk geval slechts gedurende ten hoogste zes dagen van kracht. Van het bevel geschiedt schriftelijke mededeeling aan den raadsman en aan den verdachte."
9. In C.P.M. Cleiren en J.F. Nijboer (red.) Tekst & Commentaar Strafvordering, Kluwer-Deventer 2003, schrijft T. Spronken in de toelichting bij artikel 28 onder aantekening 5a het volgende:
"…Aangenomen wordt dat de verdachte in de gelegenheid moet worden gesteld zijn raadsman (telefonisch) op de hoogte te (laten) stellen van de situatie waarin hij zich bevindt, bijvoorbeeld bij een doorzoeking of aanhouding voor verhoor…"
10. Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke Marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar (zie ook onder 6.2. en 7.3.)
Artikel 27, eerste lid:
"Voor zover het bij of krachtens het Wetboek van Strafvordering bepaalde zich hiertegen niet verzet stelt de ambtenaar een familielid of een huisgenoot van een ingeslotene zo spoedig mogelijk op de hoogte van de insluiting. In het geval de ingeslotene minderjarig is, doet hij dit uit eigen beweging, indien de ingeslotene meerderjarig is, doet hij dit slechts op verzoek van de ingeslotene."
Artikel 32:
"1. In het geval er aanwijzingen zijn dat een ingeslotene medische bijstand behoeft dan wel er bij deze persoon medicijnen zijn aangetroffen, overlegt de ambtenaar met de arts. De ambtenaar overlegt eveneens met de arts indien de ingeslotene zelf om medische bijstand of medicijnen vraagt.
2. In het geval de ingeslotene vraagt om medische bijstand van zijn eigen arts, stelt de ambtenaar die arts daarvan op de hoogte.
3. In het geval de ingeslotene te kennen geeft geen medische hulp te willen hebben, terwijl er aanwijzingen zijn dat medische bijstand gewenst is, waarschuwt de ambtenaar de arts en deelt hij deze de houding van de ingeslotene mee."
11. Besluit alcoholonderzoeken
Artikel 7, eerste lid:
"Het ademanalyse-apparaat wordt bediend door een opsporingsambtenaar als bedoeld in artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering, die daartoe door de betrokken korpschef, bedoeld in artikel 24, onderscheidenlijk 38 van de Politiewet 1993, of de betrokken brigade-commandant van de Koninklijke Marechaussee is aangewezen."
Artikel 10a:
"1. Dadelijk nadat hem het in artikel 10, eerste lid, bedoelde resultaat is medegedeeld, kan de verdachte de wens kenbaar maken dat tevens een onderzoek wordt verricht als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onderdeel b, van de Wegenverkeerswet 1994, artikel 27, tweede lid, onderdeel b, van de Scheepvaartverkeerswet, onderscheidenlijk artikel 2.12, derde lid, onderdeel b, van de Wet Luchtverkeer.
2. Indien de verdachte dit wenst en het onderzoek daardoor niet wordt vertraagd, geschiedt het afnemen van bloed of het opvangen van urine door dan wel onder toezicht van een daartoe door hem aan te wijzen arts.
3. Het onderzoek geschiedt voor rekening van de verdachte."
12. Besluit beheer regionale politiekorpsen
Artikel 15, eerste lid:
"1. De korpsbeheerder treft voorzieningen opdat de ingeslotene in ieder geval beschikt over: (…)
d. de noodzakelijke medische zorg..."
13. Rapport van het Europees Comité ter voorkoming van foltering en onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing (CPT) van februari 2002, opgemaakt naar aanleiding van bezoeken van het CPT aan Nederland, aangeboden aan de Tweede Kamer op 11 november 2002.
"Appendix 1
List of the CPT's recommendations, comments and requests for information
A. Law enforcement agencies
Recommendations
(...)
- the right of access to a lawyer to be guaranteed during the initial period of detention by the police for interrogation purposes (paragraph 25)."