Verzoeker klaagt over het optreden van het regionale politiekorps Kennemerland jegens hem op 31 mei 2002. Hij klaagt er met name over dat de politieambtenaren:
hem hebben aangehouden en vervolgens hebben overgebracht naar het politiebureau, terwijl ook had kunnen worden volstaan met de aanzegging dat ter zake van de vermeende wetsovertreding proces-verbaal zou worden opgemaakt; dan wel met een uitnodiging zich op een later tijdstip op het politiebureau te melden;
onnodig geweld tegen hem hebben gebruikt bij de aanhouding.
Beoordeling
I. Algemeen
1. Verzoeker is als melkveehouder werkzaam op het agrarisch bedrijf Gebroeders G. U. BV te U., dat (mede) in eigendom is van zijn vader. Op 31 mei 2002 reed hij in een tractor met daarachter gekoppeld een landbouwwerktuig van ongeveer 2.50 m. breed over de openbare weg te U. De rijbaan is ter plaatse circa 3 meter breed; aan weerszijden bevinden zich woningen. Volgens verzoeker is deze weg de enige aanvoerroute naar zijn bedrijf.
Op deze weg stond een personenauto gedeeltelijk op het wegdek geparkeerd. Verzoeker reed hier langs, en raakte hierbij met het landbouwwerktuig een heg in de voortuin van een woning. In de directe omgeving stonden twee vrouwen, de eigenaar van de heg en een buurvrouw. Zij keken toe en riepen naar verzoeker. Verzoeker reed door, zonder met hen over de eventuele schade te spreken of zijn identiteit kenbaar te maken. Naar zijn zeggen heeft hij hun niet horen roepen.
2. Twee ambtenaren van het regionale politiekorps Kennemerland gingen naar aanleiding van een door hen ontvangen melding omstreeks 13:10 uur ter plaatse. Zij hoorden daar de bovenbedoelde buurvrouw, die verklaarde te hebben gezien dat het landbouwvoertuig werd bestuurd door verzoeker, die zij van naam kende. Zij verklaarde dat verzoeker door of tegen de heg was gereden. De politieambtenaren vernamen vervolgens telefonisch dat de eigenaar van de heg op dat moment aangifte aan het doen was op het politiebureau te H., van vernieling dan wel doorrijden na een ongeval (zie Achtergrond). De politieambtenaren constateerden dat de heg over de gehele lengte beschadigd was, dat dit verse aanrijdingsschade betrof en dat er een bandenspoor van een tractor over de weg liep in de richting van de heg. Tot slot constateerden de politieambtenaren dat de feitelijke doorrijbreedte ter plaatse - gegeven de op de rijbaan geparkeerde auto - 2.35 meter bedroeg.
3. Na enig opsporingswerk troffen de politieambtenaren verzoeker vervolgens aan in een weiland te H. Verzoeker was daar bezig samen met een aantal medewerkers van een ingehuurd bedrijf om gras te oogsten, met behulp van een aantal landbouwvoertuigen. Daarnaar door de politieambtenaren gevraagd gaf verzoeker aan dat hij kort daarvoor met zijn tractor een heg had geraakt op de bewuste plaats. De politieambtenaren deelden hem mee dat hij was aangehouden terzake een verdenking van het plegen van vernieling dan wel het doorrijden na een ongeval, en dat hij mee moest naar het politiebureau. Het was inmiddels ongeveer 13:38 uur. Verzoeker vroeg de politieambtenaren of het mogelijk was dat hij die avond naar het politiebureau zou komen om de zaak te regelen. Zij deelden verzoeker echter mee dat dit niet kon. Eén van hen pakte verzoeker ter aanhouding vast bij zijn arm en voerde hem mee naar de dienstauto. De ambtenaren brachten verzoeker over naar het politiebureau te H., alwaar hij werd voorgeleid voor een hulpofficier van justitie.
Om 14:07 uur werd verzoeker gehoord en omstreeks 14:55 uur werd hij heengezonden. Een politieambtenaar bracht verzoeker met een dienstauto vervolgens terug naar huis.
4. Verzoekers intermediair diende bij brief van 26 juni 2002 bij het regionale politiekorps Kennemerland een klacht in over het bewuste politieoptreden.
5. De officier van justitie te Haarlem stelde tegen verzoeker een vervolging in. De politierechter in de rechtbank te Haarlem veroordeelde verzoeker bij vonnis van 28 mei 2003 tot een geldboete van € 130 wegens het opzettelijk beschadigen van de heg (zie Achtergrond, onder 1.).
6. Verzoeker klaagt over het optreden van het regionale politiekorps Kennemerland jegens hem op 31 mei 2002. Met name maakt hij bezwaar tegen de in het hiernavolgende, onder II. en III., genoemde gedragingen van de politie.
II. Ten aanzien van de aanhouding en medeneming
Bevindingen
1. Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat de betrokken ambtenaren van het regionale politiekorps Kennemerland hem hebben aangehouden en vervolgens hebben overgebracht naar het politiebureau, terwijl volgens hem ook had kunnen worden volstaan met de aanzegging dat ter zake van de vermeende wetsovertreding proces-verbaal zou worden opgemaakt; dan wel met een uitnodiging zich op een later tijdstip op het politiebureau te melden.
Verzoeker stelt dat hij en/of het bedrijf G. U. BV door de aanhouding schade heeft geleden, nu hij zijn werkzaamheden op het land niet kon voortzetten. Volgens verzoeker kon tijdens zijn afwezigheid tevens een aantal van de overige medewerkers niet verder met hun werk, omdat hij een spilfunctie vervulde.
2. Verzoeker bood de politieambtenaren ten tijde van de aanhouding aan om die avond naar het politiebureau te komen om de zaak te regelen. Hij deelde mee dat het werk waar hij nu mee bezig was moest doorgaan. Volgens hem was er geen zichtbare schade aan de heg. Naar zijn zeggen liet hij hen echter weten bereid te zijn - voor zover hij onopzettelijk schade had veroorzaakt - deze eventuele schade te vergoeden. Naar zijn zeggen liet verzoeker de politieambtenaren ten tijde van de aanhouding weten dat het bedrijf een aanzienlijke schade zou lijden indien hij op dat moment zou worden aangehouden, en dat de eventuele schade aan de haag niet kon opwegen tegen de schade van het stilleggen van het werk op het land.
De politieambtenaren gingen met verzoekers voorstel niet akkoord. Eén van hen pakte verzoeker ter aanhouding vast bij zijn arm en voerde hem mee naar de dienstauto. Verzoeker verzette zich niet fysiek tegen de aanhouding.
3. Volgens de betrokken politieambtenaren reageerde verzoeker verbaal agressief toen hij hoorde dat hij was aangehouden en mee moest naar het politiebureau. Hij liet weten bezwaren te hebben tegen de aanhouding. De politieambtenaren besloten terstond tot aanhouding over te gaan, ondanks verzoekers verzoek om hem niet mee te nemen, omdat een toezegging van een verdachte om zich op een later moment op het politiebureau te melden in hun ervaring vaak niet wordt nagekomen. Dit levert dan naderhand veel werk voor de politie op, aldus de betrokken ambtenaren.
4. De korpsbeheerder is van mening dat de betrokken politieambtenaren bevoegd waren tot aanhouding over te gaan, en dat de aanhouding op rechtmatige wijze heeft plaatsgevonden. De korpsbeheerder gaf aan dat de ambtenaren - gelet op de omstandigheden en de ernst van het incident - ook de keus hadden kunnen maken om verzoeker op een later tijdstip te horen en de zaak af te ronden, eventueel door bemiddeling. De korpsbeheerder is geneigd aan deze aanpak zijn voorkeur te geven boven de gekozen weg van de aanhouding. Hij is evenwel van oordeel dat de politieambtenaren niet onbehoorlijk hebben gehandeld door gebruik te maken van hun aanhoudingsbevoegdheid.
Hij acht de klacht niet gegrond.
Beoordeling
5. De politieambtenaren konden verzoeker in redelijkheid aanmerken als verdachte van vernieling. Zij waren dan ook bevoegd over te gaan tot de aanhouding.
Algemeen wordt aangenomen dat de politie moet kiezen voor de werkwijze die voor de verdachte het minst bezwarend is. Dit houdt onder meer in dat de aanwending van strafvorderlijke bevoegdheden in overeenstemming moet zijn met eisen van gematigdheid en evenredigheid.
5.1. Met het oog hierop hadden de politieambtenaren in dit geval moeten afzien van de aanhouding en overbrenging naar het bureau. Allereerst, gezien de geringe ernst van het incident. Voorts was een groot deel van de relevante feiten al aan het licht gebracht op het moment dat de politieambtenaren tot de aanhouding besloten. Verzoeker had erkend de heg in het voorbijrijden met het landbouwvoertuig te hebben geraakt en vervolgens te zijn doorgereden. De bewoonster die melding had gedaan van het incident, had aangegeven eigenaar te zijn van de heg. Zij had al aangifte gedaan op het politiebureau. Een getuige had verder een verklaring afgelegd over de toedracht van het incident. De politieambtenaren hadden ter plaatse geconstateerd dat er sprake was van verse aanrijdingsschade, en dat er een bandenspoor van een tractor in de richting van de heg liep. Uit de feiten en omstandigheden blijkt voorts niet dat een uitgebreid nader verhoor van verzoeker op dat moment nodig was. Evenmin was de aanhouding nodig ter vaststelling van de identiteit van verzoeker.
5.2. Niet alleen waren de feiten al goeddeels duidelijk, ook kon de politie aannemen dat de zaak kon worden afgerond op basis van de vrijwillige medewerking van verzoeker, zonder gebruik van dwangmiddelen. Blijkens het terzake door de politieambtenaren opgemaakte proces-verbaal van aanhouding deelde verzoeker mee, toen hij eenmaal in het dienstvoertuig gezeten was, van plan te zijn die avond de eventuele schade met de betrokkenen te regelen. Zoals gezegd heeft verzoeker gesteld al eerder, nog vóórdat hij werd meegenomen, aan te hebben geboden de eventuele schade te vergoeden, en bereid te zijn die avond naar het politiebureau te komen. De politie heeft dit niet weersproken.
6. Alles overziend valt niet in te zien welk opsporingsbelang er op dat moment was gediend met de aanhouding en overbrenging van verzoeker naar het politiebureau. Hoewel het prijzenswaardig is dat de politieambtenaren zich hebben ingespannen om
- met het oog op verzoekers wens de bedrijfsvoering voort te zetten - hem zo snel mogelijk heen te zenden (na ruim een uur werd hij in vrijheid gesteld), hadden de betrokken politieambtenaren er mee moeten volstaan verzoeker mee te delen dat zij terzake een proces-verbaal zouden opmaken, en met verzoeker een afspraak moeten maken voor verhoor op het politiebureau.
De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.
III. Ten aanzien van het toegepaste geweld
Bevindingen
1. Verzoeker klaagt er in de tweede plaats over dat één van de betrokken ambtenaren van het regionale politiekorps Kennemerland onnodig geweld tegen hem heeft gebruikt bij de aanhouding.
Volgens verzoeker heeft de politieambtenaar hem dusdanig hardhandig bij zijn linker bovenarm beetgepakt en daaraan een ruk gegeven, dat hij een gekneusde arm en blauwe plekken heeft opgelopen. Verzoeker stelde dat hij tot medio augustus 2002 niet (volledig) in staat was om te werken. Ook psychisch was hij nog erg ondersteboven van zijn treffen met de politie, zo heeft hij laten weten. Ter ondersteuning van zijn klacht legde hij een medische verklaring over, waarin onder meer stond aangegeven dat verzoeker blauwe plekken had op zijn linker bovenarm, mogelijk ten gevolge van knijpende vingers.
Tijdens het onderzoek volhardde verzoeker erin dat de politieambtenaar zijn linkerarm had vastgepakt.
2. De betrokken politieambtenaar heeft aangegeven geen geweld te hebben gebruikt bij de aanhouding. Hij gaf aan verzoeker met zijn linkerhand licht te hebben vastgepakt bij zijn bovenarm, conform een hem aangeleerde techniek die hij jarenlang tijdens zijn werkzaamheden bij een speciale aanhoudingsgroep had toegepast. De politieambtenaar verklaarde dat dit verzoekers rechterarm was geweest. Hij gebruikte hierbij naar zijn zeggen geen kracht en heeft niet geknepen. In de gegeven situatie was hiertoe ook geen aanleiding, nu verzoeker meewerkte bij de aanhouding, aldus de betrokken ambtenaar. De betrokken ambtenaar bleef verzoeker vervolgens vasthouden terwijl zij naar het dienstvoertuig liepen. Naar zijn zeggen liep hij hierbij aan verzoekers rechterzijde.
De andere bij het optreden betrokken politieambtenaar bevestigde dat zijn collega verzoeker zonder geweld bij zijn rechter bovenarm had vastgepakt.
3. Niet is gesteld of gebleken dat verzoeker tijdens de overbrenging naar, of tijdens zijn oponthoud op het politiebureau, heeft geklaagd over pijn of letsel.
4. De korpsbeheerder liet weten de klacht niet gegrond te achten. Hij is van oordeel dat er in dezen geen sprake is geweest van het toepassen van geweld, doch dat de betrokken politieambtenaar slechts een dwangmatige kracht van geringe betekenis heeft uitgeoefend.
Beoordeling
5. Ten aanzien van de vraag met hoeveel kracht het vastpakken van verzoekers arm gepaard is gegaan, en welke arm de politieambtenaar nu precies heeft beetgepakt, staan de lezingen tegenover elkaar, terwijl er niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan aan de ene lezing meer waarde dient te worden toegekend dan aan de andere. Niet kan derhalve worden vastgesteld dat het door verzoeker gestelde letsel is ontstaan door het politieoptreden.
Wat hier van echter ook zij, hiervóór is geoordeeld dat de politie in dit geval geen gebruik had mogen maken van haar aanhoudingsbevoegdheid. De bevoegdheid een verdachte aan te grijpen en vast te houden behoort bij de aanhoudingsbevoegdheid, en kan - indien nodig - worden gebruikt ter effectuering van die aanhouding. Nu de Nationale ombudsman de aanhouding als zodanig niet behoorlijk acht, geldt dit ook voor de wijze waarop deze is uitgevoerd, door verzoeker bij zijn bovenarm beet te pakken en vast te houden. Dat de politieambtenaar dit heeft gedaan is niet juist.
De onderzochte gedraging is ook in zoverre niet behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Kennemerland, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Kennemerland (de burgemeester van Haarlem), is gegrond.
Onderzoek
Op 23 maart 2003 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer G. te U., ingediend door de Stichting Rechtsbijstand te Zwolle, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Kennemerland.
Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Kennemerland (de burgemeester van Haarlem), werd een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd de korpsbeheerder verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd de betrokken politieambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Zij maakten van deze gelegenheid geen gebruik.
In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Haarlem over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier van justitie maakte van deze gelegenheid geen gebruik.
Tijdens het onderzoek kregen verzoeker en de korpsbeheerder de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De korpsbeheerder deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. De reactie van verzoeker gaf aanleiding het verslag op een enkel punt te wijzigen.
Informatieoverzicht
De bevindingen van het onderzoek zijn gebaseerd op de volgende informatie:
1. Verzoekschrift van 31 maart 2003, met bijlagen betreffende de interne klachtprocedure bij het regionale politiekorps Kennemerland, alsmede verklaringen van behandelend en adviserend artsen.
2. Verzoek om nadere informatie van Nationale ombudsman aan verzoeker, van 29 april 2003.
3. Aanvullend verzoekschrift van 1 mei 2003.
4. Brief Nationale ombudsman aan verzoeker van 19 juni 2003, met mededeling dat (nog) geen onderzoek kan worden ingesteld.
5. Nader verzoekschrift van 8 september 2003, met bijlage: afschrift aantekening mondeling vonnis van de politierechter in de rechtbank te Haarlem van 28 mei 2003.
6. Openingsbrieven van de Nationale ombudsman van 3 november 2003.
7. Standpunt van de korpsbeheerder van 18 december 2003, met bijlagen, waaronder afschriften van op deze zaak betrekking hebbende rapportages, mutatierapporten en processen-verbaal.
8. Verklaring van de betrokken politieambtenaar O. van 12 maart 2003.
9. Verklaring van de betrokken politieambtenaar L. van 28 maart 2003.
10. Verklaring van de betrokken politieambtenaar H. van 14 mei 2003.
11. Reactie van verzoeker van 1 maart 2004 op het standpunt van de korpsbeheerder.
12. Reactie van de korpsbeheerder van 10 augustus 2004, op de brief van verzoeker van 1 maart 2004.
Bevindingen
Zie onder Beoordeling
Achtergrond
1. Wetboek van Strafrecht
Artikel 350, eerste lid:
"Hij die opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielt, beschadigt, onbruikbaar maakt of wegmaakt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie."
2. Wegenverkeerswet 1994
Artikel 7, eerste lid:
"Het is degene die bij een verkeersongeval is betrokken of door wiens gedraging een verkeersongeval is veroorzaakt, verboden de plaats van het ongeval te verlaten indien:
a. bij dat ongeval, naar hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden, een ander is gedood dan wel letsel of schade aan een ander is toegebracht."