Verzoeker klaagt erover dat een ambtenaar (A) van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond zijn privacy heeft geschonden, door op 11 januari 2003 op een verjaardagspartij bij wederzijdse bekenden mee te delen dat hij verzoeker (met naam genoemd) had geverbaliseerd vanwege niet handsfree telefoneren in de auto.
Voorts klaagt verzoeker over de wijze waarop een terzake bij de politie Rotterdam-Rijnmond ingediende klacht is afgehandeld.
Beoordeling
I. Ten aanzien van de klacht over het schenden van de privacy
Algemeen
Op 8 januari 2003 is verzoeker bekeurd door politieambtenaar A van het korps Rotterdam-Rijnmond vanwege het niet handsfree telefoneren in de auto.
Op zaterdagavond 11 januari 2003 vond een verjaardagspartij plaats van de heer X, een wederzijdse bekende van A en verzoeker. Op deze verjaardagspartij was A aanwezig.
Verzoeker was niet aanwezig op deze partij.
Bevindingen
1. Verzoeker bracht naar voren dat hij van een kennis van hem, de heer Y, die ook op het verjaardagsfeest aanwezig was geweest, had gehoord dat politieambtenaar A op dit feest had meegedeeld dat hij verzoeker (met naam genoemd) had geverbaliseerd vanwege het niet handsfree telefoneren in de auto.
2. De betrokken politieambtenaar, de heer A, liet in reactie op deze klacht weten dat iemand hem op de verjaardagspartij van de heer X had gevraagd, of hij wellicht iemand 'een prent' zou hebben gegeven voor het niet handsfree bellen tijdens het autorijden. Hij had hierop geantwoord dat hij bij de politie Schiedam werkt, en ook bekeuringen uitdeelt, en dat hij niet ging vertellen wie hij een bekeuring had gegeven.
3.1. De beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond liet, onder verwijzing naar de verklaringen die in het kader van het klachtonderzoek bij de politie Rotterdam-Rijnmond (zie hierna, onder II) waren afgelegd, in reactie op de klacht weten, dat de verklaringen van betrokkenen elkaar op onderdelen tegenspraken. Met name liepen de verklaringen uiteen met betrekking tot datgene wat zou zijn gezegd op de
bewuste verjaardag en door wie er wat op welk moment ter sprake was gebracht met betrekking tot de bekeuring.
De korpsbeheerder onthield zich van een oordeel over dit onderdeel van de klacht.
3.2. De korpsbeheerder voegde bij zijn brief onder meer een tweetal verklaringen van de heer X en van de heer Y.
3.2.1. In de verklaring van de heer X staat onder meer het volgende:
"K. (verzoeker; N.o.) heeft wel eens gezegd dat hij een bekeuring heeft gekregen van een agent die bij ons op voetballen zou zitten. Ik vroeg toen hoe de agent eruit zag. Na de omschrijving van K. dacht ik gelijk aan A. Ik zei toen tegen K. dat dat mijn oom (A; N.o.) wel eens zou kunnen zijn. Daarop vroeg K. of ik dat aan A wilde vragen of hij dat geweest was. Volgens mij heeft A toen gezegd dat dat goed mogelijk zou zijn, maar niet echt dat hij wist dat het om K. ging. Ik weet trouwens niet of het ter sprake is gekomen op mijn verjaardag."
3.2.2. In de verklaring van de heer Y staat het volgende:
"… onder de genodigden was de mij bekende A. Ik weet van hem dat hij bij de politie werkt. Op een gegeven moment hoorde ik A zeggen: "Weet je wie wij van de week hebben aangehouden. Die jongen van K."
Op dat moment zat ik recht tegenover A. Hij zei het duidelijk dus ik weet zeker dat ik niet de enige ben die het gehoord heeft. A zei dat het voor niet handsfree bellen was."
4. Verzoeker handhaafde in reactie op het standpunt van de korpsbeheerder zijn klacht.
Beoordeling
Ten aanzien van dit onderdeel van de klacht lopen de lezingen van betrokkenen uiteen.
Politieambtenaar A verklaart dat hij verzoeker niet bij naam heeft genoemd. De verklaring van de heer X is niet uitgesproken op dit punt; X wist bijvoorbeeld niet of het ter sprake was gekomen op zijn verjaardag. Tegenover de verklaring van de heer A staat de verklaring van de heer Y, die stelt dat de heer A op het verjaardagsfeest verzoeker wel bij naam heeft genoemd.
De beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond onthield zich van een oordeel over dit onderdeel van de klacht.
Niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan aan de ene lezing meer betekenis moet worden toegekend dan aan de andere.
Op dit punt moet de Nationale ombudsman zich derhalve onthouden van een oordeel.
II. Ten aanzien van de klacht over de klachtbehandeling
Algemeen
Verzoeker diende op 16 april 2003 bij de politie Rotterdam-Rijnmond een schriftelijke klacht in over het optreden van politieambtenaar A. Naar aanleiding van deze klacht had verzoeker op 5 mei 2003 een gesprek met de (vervanger van de) klachtonderzoeker van het korps Rotterdam-Rijnmond. Vervolgens hoorde de klachtonderzoeker, de heer B, een tweetal getuigen, te weten de heer X en de heer Y.
Op 21 juli 2003 zond de plaatsvervangend districtschef verzoeker de volgende klachtafhandelingsbrief:
"…Naar aanleiding van uw klacht met nummer (…) is door de inspecteur van politie B een onderzoek ingesteld naar de door u vermeende schending van uw privacy door de heer A.
Gedurende het onderzoek zijn door diverse getuigen verklaringen afgelegd. Uit de verklaringen is niet gebleken dat de heer A zich schuldig zou hebben gemaakt aan schending van het ambtsgeheim..."
Op 12 augustus 2003 had verzoeker nog een telefoongesprek met de heer B over zijn klacht, waarna hij zich op 13 augustus 2003 tot de Nationale ombudsman wendde.
Bevindingen
In reactie op dit deel van de klacht liet de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond weten dat de brief die de plaatsvervangend districtschef op 21 juli 2003 aan verzoeker had gestuurd ter afdoening van de klacht erg summier was. De korpsbeheerder tekende aan, dat een nadere omschrijving van de elementen van het klachtonderzoek, de onderzochte punten en het daarop gebaseerde oordeel hier op zijn plaats waren geweest. Bovendien was in de brief niet opgenomen welke wegen voor verzoeker open stonden indien hij het niet eens zou zijn met de afhandeling van zijn klacht door het district. De korpsbeheerder noemde de wijze van afdoening niet conform de procedures van het korps.
De korpsbeheerder acht de afhandeling niet zorgvuldig en niet volgens de klachtenregeling van het korps. Hij beoordeelde dit onderdeel van de klacht gegrond.
Hij deelde de Nationale ombudsman in het verlengde hiervan mee dat in het afgelopen jaar hernieuwde aandacht is besteed aan de kwaliteit van de oordeelsvorming en procedurele uniformiteit van de klachtafhandeling binnen het regiokorps. In het komende jaar wordt deze kwaliteitsborging voortgezet.
Beoordeling
1. Uit een oogpunt van zorgvuldigheid dient de behandeling van een klacht aan een aantal voorwaarden te voldoen. Zo dient de motivering van de beslissing op de klacht die beslissing te kunnen dragen. Dat betekent dat alle relevante feiten, omstandigheden en argumenten in de overwegingen moeten worden betrokken, zodat recht wordt gedaan aan de visie van alle betrokkenen.
2. Zoals ook de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam in zijn reactie op dit klachtonderdeel liet weten, was de klachtafhandelingsbrief van 21 juli 2003 erg summier, en ontbrak in deze brief een aantal elementen, waaronder (een omschrijving van) het oordeel. Daarmee is gehandeld in strijd met het motiveringsvereiste.
Bovendien werd verzoeker in de brief niet geïnformeerd over de mogelijkheid om het oordeel van de korpsbeheerder te vragen, waarmee is gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 10, derde lid, van de eigen klachtenregeling.
De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.
3. Ten overvloede merkt de Nationale ombudsman nog op, dat verzoekers klacht - in strijd met het bepaalde in artikel 10, derde lid, van de Klachtenregeling politieregio Rotterdam-Rijnmond - niet is afgedaan door de korpschef, maar door de plaatsvervangend districtschef.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond (de burgemeester van Rotterdam), is gegrond wat betreft de wijze van klachtafhandeling, terwijl geen oordeel wordt gegeven wat betreft de klacht over het schenden van verzoekers privacy.
Onderzoek
Op 20 augustus 2003 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer K. te Schiedam, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond.
Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond (de burgemeester van Rotterdam), werd een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd de korpsbeheerder verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Rotterdam over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier maakte van deze gelegenheid geen gebruik. Verder zijn de betrokken ambtenaren in de gelegenheid gesteld om op de klacht te reageren. Vervolgens kreeg verzoeker de gelegenheid op de verstrekte inlichtingen te reageren.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De korpsbeheerder deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.
De reactie van verzoeker gaf aanleiding het verslag op een enkel punt te wijzigen.
Informatieoverzicht
De bevindingen van het onderzoek zijn gebaseerd op de volgende informatie:
1. Verzoekschrift van 13 augustus 2003, met bijlagen met betrekking tot de klachtprocedure bij het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond.
2. Standpunt van de betrokken politieambtenaren A en B, en standpunt van de korpsbeheerder van Rotterdam-Rijnmond, met bijlagen, waaronder afschriften van op deze zaak betrekking hebbende verklaringen van X en Y.
3. Reactie van verzoeker van 3 februari 2004, waarbij hij te kennen gaf te blijven bij zijn eerder ingenomen standpunt.
Bevindingen
"zie onder Beoordeling"
Achtergrond
1. Klachtenregeling politieregio Rotterdam-Rijnmond
Artikel 10
“1. Binnen vier weken nadat de klacht bij de chef van het betrokken onderdeel is binnengekomen, stuurt deze een concept-afhandelingsbrief voor de afdoening van de klacht aan de korpschef.
2. De chef van het betrokken onderdeel verzoekt voordat hij de concept-afhandelingsbrief aan de korpschef verstuurt, de burgemeester om hem zijn opvatting omtrent de klacht te geven.
3. Vervolgens doet de korpschef de klacht schriftelijk af. Tegelijkertijd met het bericht van afdoening van de korpschef, wordt de klager geïnformeerd over de mogelijkheid om het oordeel van de korpsbeheerder te vragen.
4. De korpschef brengt de klager en de betrokken ambtenaar van politie schriftelijk op de hoogte van de afdoening en zendt een afschrift van het bericht van afdoening aan de burgemeester van de gemeente, waar de gedraging van de ambtenaar van politie over wie wordt geklaagd, heeft plaatsgevonden, de hoofdofficier van justitie, de korpsbeheerder en de chef van het betrokken onderdeel.”
2. Algemene overwegingen Nationale ombudsman inzake klachtbehandeling
2.1. Uit een oogpunt van zorgvuldigheid dient de behandeling van een klacht aan een aantal voorwaarden te voldoen. Deze voorwaarden zijn onder meer van belang voor het na te streven vertrouwen in de onbevooroordeeldheid van de klachtbehandelende instantie.
2.2. Zo moet het beginsel van hoor en wederhoor worden toegepast. Dit beginsel houdt in dat er een evenwicht behoort te zijn in de mate waarin beide partijen in de gelegenheid worden gesteld hun visie kenbaar te maken op datgene waarover wordt geklaagd.
2.3. Verder dient de motivering van de beslissing op de klacht die beslissing te kunnen dragen. Dat betekent dat alle relevante feiten, omstandigheden en argumenten in de overwegingen moeten worden betrokken, zodat recht wordt gedaan aan de visie van alle betrokkenen.