Verzoekster klaagt erover dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) in de klachtafhandelingsbrief van 15 januari 2003 niet is ingegaan op haar klacht dat het UWV haar geen verontschuldigingen heeft aangeboden voor het feit dat zij op 27 oktober 1999 naar een psychiater is gestuurd voor het laten verrichten van een expertise in het kader van een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling, nu deze psychiater bij uitspraak van 14 mei 2002 is veroordeeld door het Regionaal Tuchtcollege, er ook overigens signalen waren dat hij niet naar behoren functioneerde en er evenmin gebruik is gemaakt van het door hem opgestelde expertiserapport.
Beoordeling
I. Inleiding
1. Verzoekster ontving sedert 1990 een uitkering berekend naar een mate van arbeids-ongeschiktheid van 80 tot 100% ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Op 29 september 1999 werd zij opgeroepen voor een herkeuring op het spreekuur van een verzekeringsarts van het toenmalige USZO BV (vanaf 1 januari 2002: het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen). Deze verzekeringsarts achtte het voor zijn oordeelsvorming noodzakelijk dat verzoekster voor een expertise naar een door hem aangewezen psychiater ging. Het onderzoek bij die psychiater (de heer X) vond plaats op 27 oktober 1999. Mede op basis van de uitkomst van dit onderzoek stelde de verzekeringsarts in zijn rapportage van 14 december 1999 vast dat verzoekster belastbaar werd geacht. Verzoekster diende op 16 december 1999 een klacht in bij het USZO. Ze uitte daarin haar onvrede over de wijze waarop het onderzoek door de door het USZO ingeschakelde psychiater had plaatsgevonden en verlangde van hem verontschuldigingen. Ook het functioneren van USZO stelde zij aan de kaak. USZO bood in het antwoord op verzoeksters klachtbrief verzoekster allereerst verontschuldigingen aan voor het geval dat zij niet correct te woord was gestaan. Met betrekking tot haar kritiek op het onderzoek bij de psychiater liet USZO haar weten dat USZO met hem contact had gezocht en dat hij een reactie had opgesteld die met de klachtafhandelingsbrief was meegezonden. Indien verzoekster dat wenste kon zij daarover zelf contact zoeken met die psychiater. Voorts liet USZO haar weten dat geen gevolg kon worden gegeven aan haar suggestie om een bemiddelingsgesprek tussen haar en de psychiater te laten plaatsvinden omdat USZO daartoe niet bevoegd was en dat er in ieder geval geen aanleiding was om de medische beoordeling te herzien.
2. Verzoekster was niet tevreden met de ontvangen reactie en diende op 6 maart 2000 een klacht in bij USZO over de verzekeringsarts van USZO. Volgens verzoekster had de verzekeringsarts klakkeloos de conclusie (met `waarschijnlijkheidsdiagnose') van de psychiater overgenomen. Op 8 maart 2000 wendde verzoekster zich voor het eerst met een klacht over USZO tot de Nationale ombudsman en op 10 maart 2000 diende zij een klacht in over de psychiater bij het Regionaal Medisch Tuchtcollege te Amsterdam. Bij beslissing van 14 maart 2000 deelde USZO aan verzoekster mee dat haar WAO-uitkering ingaande 8 mei 2000 werd herzien naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 65 tot 80% en op 20 maart 2000 stelde USZO in reactie op verzoeksters laatste klachtbrief dat die brief niet als nieuwe klacht werd aangemerkt omdat verzoekster daarin geen nieuwe feiten naar voren had gebracht. Vervolgens zond verzoekster een reactie op 24 maart 2000, die door USZO bij brief van 31 maart 2000 werd beantwoord waarop door verzoekster weer bij brief van 1 april 2000 werd gereageerd.
3. Op 13 juli 2000 had verzoekster contact met een verslaggeefster van `de Volkskrant'. Verzoekster vernam van haar dat USZO met de psychiater zou gaan praten naar aanleiding van de negatieve publiciteit rond zijn persoon. Het bevreemdde verzoekster dat er niet met hem werd gesproken in verband met de klachten van de cliënten van USZO. Er lagen op dat moment al twee waarschuwingen en één berisping - aldus verzoekster - en er was één lopende zaak bij het tuchtcollege. Verzoekster uitte haar onvrede hierover aan USZO (bij brief aan 14 juli 2000).
4. Bij brief van 25 september 2000 gaf USZO een reactie op verzoeksters brief van 14 juli 2000. USZO bevestigde dat nog steeds gebruik werd gemaakt van de diensten van de psychiater en baseerde zich daarbij op de uitspraak van het Centraal Medisch Tuchtcollege die op dat moment bij USZO bekend was. Hoewel dit tuchtcollege vaststelde dat er bij de psychiater sprake zou zijn van stelselmatig onprofessioneel handelen, had het tuchtcollege volstaan met het opleggen van de maatregel berisping en was het volgens het tuchtcollege niet noodzakelijk om die uitspraak te publiceren omdat de psychiater was overgegaan tot een andere werkwijze. Hieruit bleek volgens USZO dat het tuchtcollege niet de intentie had om de verdere beroepsuitoefening door deze psychiater te verhinderen. USZO zag het niet op zijn weg liggen om de uitspraak op dit punt te corrigeren door geen gebruik meer te maken van de diensten van deze psychiater. Verzoekster zond deze brief door naar de Nationale ombudsman en gaf daarbij aan dat zij de reactie van USZO vond getuigen van gemakzucht omdat deze psychiater zoveel - verzoekster noemde zelf een aantal van 297 op jaarbasis - expertises verrichtte en zij zich kon voorstellen dat USZO niet zo snel een andere psychiater zou vinden. Verder gaf zij aan dat de reactie van USZO weer een bevestiging was van het feit dat USZO volgens haar zijn cliënten niet serieus nam omdat haar tuchtzaak tegen de psychiater minstens de vierde was. De Nationale ombudsman antwoordde haar op 10 oktober 2000 dat verzoeksters klacht over het gebruikmaken van de psychiater door USZO nog niet in aanmerking kwam voor onderzoek wegens nauwe samenhang met de lopende bezwaarschriftprocedure over de verlaging van haar WAO-uitkering. Verder werd verzoekster erop gewezen dat zij pas na afloop van de bezwaar- en de eventueel daarop volgende beroepsprocedure met haar klacht bij de Nationale ombudsman terug kon komen. Nadat verzoeksters bezwaar tegen de herziening van haar WAO-uitkering ongegrond was verklaard stelde zij beroep in bij de rechtbank te Haarlem. Toen de rechtbank het beroep ongegrond had verklaard, ging verzoekster in hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep, die de aangevallen uitspraak op 27 mei 2003 bevestigde (zie Achtergrond, onder 2.).
5. In een tussenbeslissing in de door verzoekster aanhangig gemaakte zaak gelaste het Regionaal Medisch Tuchtcollege te Amsterdam de Inspectie voor de Gezondheidszorg een onderzoek te doen naar de praktijkvoering van psychiater X. Dit onderzoek vond plaats in november 2001; korte tijd daarna, in januari 2002, staakte de psychiater definitief zijn praktijk. Bij uitspraak 9 juli 2002 werd hij door het Regionaal Medisch Tuchtcollege voor een periode van een halfjaar geschorst van de inschrijving in het BIG-register (zie Achtergrond, onder 1.). Na ontvangst van de uitspraak diende verzoekster op 15 juli 2002 een klacht in bij het UWV. Een afschrift van die klachtbrief zond zij naar de Nationale ombudsman. Zij gaf in haar brief aan uitermate slecht en onzorgvuldig door het UWV behandeld te zijn en dat zij nu - gelet op de voor de psychiater zeer vernietigende uitspraak - wel verwachtte dat aan haar door het UWV verontschuldigingen zouden worden aangeboden. In een aan de Nationale ombudsman gerichte brief van 1 november 2002 gaf zij aan dat zij had vernomen dat haar brief van 15 juli 2002 niet door het UWV was ontvangen. Verder verzocht ze nog eens expliciet om verontschuldigingen van een aantal door haar genoemde UWV-medewerkers. De Nationale ombudsman zond beide klachtbrieven op 11 december 2002 door naar het UWV. Op 15 januari 2003 liet het UWV in reactie op verzoeksters klachtbrieven onder meer weten dat de rapportage van de psychiater niet was meegenomen in het kader van de heroverweging naar aanleiding van het door verzoekster ingediende bezwaarschrift omdat verzoekster deze rapportage ter discussie had gesteld. Voorts merkte het UWV op dat deze psychiater sinds januari 2002 niet meer door de afdeling Bezwaar en Beroep werd ingeschakeld als expertise arts. De psychiater had ook kenbaar gemaakt dit werk in de toekomst niet langer te verrichten.
Het UWV achtte verzoeksters klacht ongegrond. Verzoekster was met die reactie niet tevreden en wendde zich wederom tot de Nationale ombudsman.
II. Ten aanzien van het niet ingaan op verzoeksters klacht over het niet aanbieden van verontschuldigingen voor het inschakelen van de psychiater
1. Verzoekster zond het UWV bij brief van 15 juli 2002 een kopie van de uitspraak van het Regionaal Medisch Tuchtcollege van 9 juli 2002. Ze merkte daarbij op dat ze veronderstelde dat het UWV die uitspraak nog niet had ontvangen omdat haar anders wel verontschuldigingen zouden zijn aangeboden voor het inschakelen van psychiater X. In deze uitspraak werd die psychiater voor de periode van een half jaar geschorst. In de aanloop van die uitspraak had hij overigens besloten zijn praktijk te beëindigen. Een afschrift van die brief zond verzoekster naar de Nationale ombudsman. Bij brief van 1 november 2002 gaf verzoekster nog eens expliciet aan dat zij excuses verlangde van de medewerkers van het UWV die er bij de keuze van psychiater X flink naast hadden gezeten. Omdat bleek dat het UWV verzoeksters brief van 15 juli 2002 niet had ontvangen, zond de Nationale ombudsman in overleg met verzoekster een kopie van die brief en van de brief van 1 november 2002 op 11 december 2002 door naar het UWV.
2. Het UWV gaf bij brief van 15 januari 2003 antwoord op verzoeksters klachtbrieven. In dat antwoord werden verzoekster wel verontschuldigingen aangeboden voor het feit dat haar klachtbrief niet binnen tien dagen was beantwoord maar ging het UWV niet in op verzoeksters wens dat haar verontschuldigingen zouden worden aangeboden voor het laten verrichten van een expertise door psychiater X. De klacht werd ongegrond verklaard en verzoekster wendde zich opnieuw tot de Nationale ombudsman. In reactie op verzoeksters klacht en de door de Nationale ombudsman gestelde vragen liet het UWV eerst bij brief van 30 juni 2003 weten geen reden te zien om verzoekster verontschuldigingen aan te bieden voor het feit dat bij de herbeoordeling van haar mate van arbeidsongeschiktheid gebruik is gemaakt van de diensten van psychiater X.
3. Het is niet juist dat het UWV bij de beantwoording van verzoeksters klachtbrieven niet direct is ingegaan op haar verzoek om haar verontschuldigingen aan te bieden. Pas tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman gaf het UWV op dat punt een reactie. Uit het oogpunt van een zorgvuldige klachtbehandeling had het UWV - nu verzoekster expliciet om excuses van het UWV had gevraagd - bij de beantwoording op dit verzoek in moeten gaan.
In zoverre is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.
III. Ten aanzien van het aanbieden van verontschuldigingen voor het inschakelen van de psychiater na toezending van de uitspraak van Regionaal Medisch Tuchtcollege van 9 juli 2002
1. Door het UWV wordt erkend dat er geen verontschuldigingen zijn aangeboden voor het feit dat verzoekster met het oog op een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling in 1999 naar psychiater X was gestuurd. Het UWV ziet daar ook geen reden toe omdat de discussie rond deze psychiater en zijn wijze van rapporteren in 1999 nog niet de actualiteitswaarde had die het later wel heeft gekregen. In oktober 1999 was wel bekend dat er diverse procedures tegen die psychiater liepen en dat er een artikel over hem in de media was verschenen. In verband met dat artikel werd toen wel aan de medisch adviseur van USZO de vraag voorgelegd of er aanleiding bestond om de relatie met de psychiater te herzien. Deze vraag werd ontkennend beantwoord omdat USZO jarenlang positieve ervaringen met de psychiater had en men er toen van uitging dat het maar om enkele zaken ging waarvan de details op dat moment niet bekend waren. Dit was de reden dat men nog geruime tijd na 1999 gebruik is blijven maken van de diensten van deze psychiater. Uitsluitend als gevolg van de omstandigheid dat de psychiater in verband met de tuchtzaken zelf besloot zijn werkzaamheden als expertisearts te staken was de reden voor het feit dat later geen beroep meer op hem werd gedaan.
Volgens het UWV was de kritiek op de psychiater mogelijk een gevolg van zijn persoonlijke stijl van communiceren en rapporteren. Na de eerste klachten over hem werd hij door de medisch adviseur van USZO gewezen op een aantal noodzakelijke punten van verbetering in zijn werkmethode. Toch werden er, toen een journalist in juli 2000 vragen stelde over het inschakelen van de psychiater, door de verzekeringsartsen van USZO uitsluitend argumenten bedacht die vóór hem pleitten (zie Achtergrond, onder 3.).
2. De Nationale ombudsman is van mening dat het het UWV niet verweten kan worden dat er in 1999 voor het doen van een expertise nog gebruik werd gemaakt van de diensten van psychiater X. Op dat moment was er al wel sprake van een enkele tuchtzaak, maar de reikwijdte daarvan was nog onduidelijk. Voorts had de psychiater de toezegging gedaan zijn werkmethode te verbeteren. Het is dan ook niet onjuist dat het UWV tot het moment van de uitspraak van het Regionaal Medisch Tuchtcollege in de door verzoekster aanhangig gemaakte klachtzaak (zie Achtergrond, onder 1.) onvoldoende aanleiding zag om aan verzoekster verontschuldigingen aan te bieden voor de inzet van de psychiater.
3. Toen verzoekster na ontvangst van de uitspraak van het Regionaal Medisch Tuchtcollege in een klachtbrief aan het UWV van 15 juli 2002 de verwachting uitsprak dat haar verontschuldigingen zouden worden aangeboden voor het laten afnemen van het onderzoek door psychiater X en dat verzoek expliciet herhaalde in haar brief van 1 november 2002, had het UWV met inachtneming van de gevoelens van zorgvuldigheid en gelet op de inhoud van die uitspraak, waar nog een onderzoek door de Inspectie voor de Gezondheidszorg aan vooraf was gegaan en tegen welke uitspraak geen hoger beroep is ingesteld, niet voorbij kunnen gaan aan het (achteraf) aanbieden van die verontschuldigingen. Dat dit is nagelaten is niet juist.
De onderzochte gedraging is op dit punt eveneens niet behoorlijk.
De Nationale ombudsman ziet in het voorgaande aanleiding om aan dit rapport een aanbeveling te verbinden.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen te Heerlen, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen te Amsterdam, is gegrond.
Aanbeveling
Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen wordt in overweging gegeven te bevorderen dat aan verzoekster (achteraf) verontschuldigingen worden aangeboden voor het feit dat psychiater X was ingeschakeld om een expertise te verrichten in het kader van een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling in 1999 nu achteraf is gebleken dat die psychiater door het Regionaal Medisch Tuchtcollege in de door verzoekster aanhangig gemaakte zaak voor een half jaar is geschorst.
Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen heeft verzoekster bij brief van 16 november 2004 meegedeeld het oprecht te betreuren dat zij destijds is onderzocht door psychiater X, zeker nu achteraf is gebleken dat deze psychiater omstreden is.
Onderzoek
Op 21 januari 2003 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift, gedateerd 20 januari 2003, van mevrouw P. te Krommenie, met een klacht over een gedraging van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen te Heerlen.
Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen te Amsterdam, werd een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen te Amsterdam verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.
Tevens werd het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen nog een aantal vragen gesteld.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. De reactie van verzoekster gaf geen aanleiding het verslag te wijzigen.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Verzoekster ontving sinds 1990 een uitkering in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) welke was berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Op 29 september 1999 moest zij voor een herkeuring in het kader van de Wet terugdringing beroep op de arbeidsongeschiktheidsregelingen (Wet TBA) op het spreekuur van de verzekeringsarts, de heer L., van het toenmalige USZO BV (vanaf 1 januari 2002: het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen) verschijnen. De verzekeringsarts achtte het voor zijn oordeelsvorming noodzakelijk dat verzoekster voor een expertise naar een psychiater ging. Dit onderzoek, verricht door de heer X, vond plaats op 27 oktober 1999. Nadat de verzekeringsarts het rapport van psychiater X had ontvangen, concludeerde hij mede op basis daarvan dat verzoekster belastbaar was. Zijn bevindingen legde hij vast in de verzekeringsgeneeskundige rapportage van 14 december 1999. Verzoekster diende op 16 december 1999 de volgende klacht in bij USZO:
“…Ik zit al jaren wegens psychische klachten in de WAO. Op een kwade dag werd ik gebeld door één of andere mejuffrouw die mij vraagt om een afspraak te maken voor een herkeuring. Ik schrok me een ongeluk en vroeg of informatie over mij niet kon worden ingewonnen bij mijn therapeute en mijn huisarts. Dit verzoek heb ik een paar keer herhaald. Reactie van de mejuffrouw: “Als u nu niet komt krijgt u geen geld.”
Ik heb de hoorn op de haak gesmeten, het was lang geleden dat ik dat gedaan heb. Dat was confrontatie nr. 1.
Ik kreeg een brief met een oproep en ben gegaan, kwam terecht bij dhr. L., die mij overigens vriendelijk te woord stond, maar een psychiatrische expertise wel nodig achtte. Hij zou daar haast achter zetten; dat heeft hij gedaan. Mijn bezoek aan de psychiater, de heer X (…) was een regelrechte nachtmerrie. De man is een Hongaar, spreekt gebroken Nederlands en heeft niet eens de moeite genomen zijn stencils m.b.t. de te volgen procedure tijdens het gesprek, in fatsoenlijk Nederlands te laten “vertalen”. Slordig!
(…)
Het was afschuwelijk. Vraag van hem, antwoord van mij, hardop teruglezen van mijn antwoord, volgende vraag van hem.
Drie uur heb ik zitten huilen en vraagt u mijn therapeute en alle huisartsen van Krommenie hoe vaak en gemakkelijk ik huil! Nul keer heeft hij gevraagd of het nog wel ging o.i.d., the show went on.
Eén voorbeeld: De samenstelling van het gezin waaruit ik kom:
“Vader?” “Ja!” “beroep?” “overleden, zijn beroep was x.”
“Moeder?” “Ja!” “beroep?” “geen.”
“Oudste broer?” “Ja!” “beroep?” “overleden, beroep was x.”
“Tweede broer?” “Ja, vergast in de oorlog” “”beroep?” Ik dacht dat ik door de grond ging. Ik zei: “Hij was pas acht jaar.” Zo standaard was de procedure dat hij gewoon doorvroeg, niet nadacht en zulke domme afschuwelijke vragen bleef stellen.
Drie uur gingen er zo voorbij. Ik was gebroken. Geen reflectie, geen empathie, terwijl het toch drie uur lang over zeer traumatische gebeurtenissen ging.
Ik heb braaf antwoord gegeven, ter wille van “de zaak”. Alleen toen het over de incestervaring met mijn moeder ging week hij even van de standaard af en vroeg mij of ik dacht dat mijn moeder ervan genoten had. Toen antwoordde ik: “Daar staat de telefoon, u kunt haar bellen!”
Hij had, tussen haakjes, ook een apart vragenformulier over seksualiteit. De relevantie daarvan is mij een raadsel!
Alle weldenkende mensen om mij heen aan wie ik zijn briefje heb laten zien en over het “praatje” heb verteld vonden het even schandalig. Deze man moet snel weg, is incompetent en te gestandaardiseerd om met mensen om te gaan.
(…)
Mijn klachten en wensen hebben betrekking op het volgende.
Ik wens excuses van de eerste mejuffrouw voor de behandeling.
Ik wens excuses van de heer X voor de behandeling.
Ik wens een onderzoek naar mijn rechten.
Ik stel u voor onderzoek te doen naar het (dis)functioneren van de USZO en de ervaringen van cliënten zoals ik met dit logge apparaat.
(…)
P.S.
Het verslag van de heer X gelezen hebbende, wens ik een gesprek met hem onder supervisie van een deskundig conflicthanteerder. Zijn incompetentie blijkt nog groter dan ik dacht.
Toen ik naar de USZO belde voor het verslag kreeg ik een vervanger van de heer L. aan de telefoon. Deze zou op 13 december jl. een notitie voor de heer L. achterlaten, om mij de volgende dag terug te bellen. Dit gebeurde niet. De dag daarop, 15 december, belde ik zelf weer, het verslag zou er nog niet zijn. Toen ik begon te fulmineren dat ik het meteen wilde hebben en de volgende dag terugbelde, vertelde de assistente van de heer L. mij, dat het net was aangekomen. Kijkend naar het stempel bovenaan de brief, zie ik, wat ik al vermoedde, op 26 november was het verslag reeds bij de USZO!…”
2. Verzoekster kreeg met haar klacht bijval van haar zuster, zoon en behandelend psychologe/psychoanalytica, die ieder afzonderlijk ook brieven zonden aan USZO. USZO beantwoordde verzoeksters klachtbrief op 14 februari 2000 als volgt:
“…Op de eerste plaats betreuren wij het, dat uw persoonlijke ervaringen met de USZO hebben geleid tot de klachten zoals omschreven in uw brief. Reeds geruime tijd is onze instelling bezig haar klantvriendelijkheid te verbeteren, een proces dat helaas de nodige tijd vergt. Niettemin trachten we elke klacht de aandacht te geven die ze toekomt.
Met u zijn wij van mening, dat cliënten correct te woord gestaan dienen te worden. Indien dit in uw geval niet is geschied, bieden wij u daarvoor onze excuses aan.
Met betrekking tot uw ervaringen met de heer X, psychiater, verzoeken wij u goede nota te nemen van het volgende.
In het kader van een heronderzoek naar uw arbeidsvermogen bent u psychiatrisch onderzocht door de heer X. In verband hiermee hebben wij een aantal brieven namens u ontvangen waarin de wijze waarop dit onderzoek heeft plaatsgevonden wordt bekritiseerd.
Uiteraard betreuren wij het feit dat u het contact met de door ons aangewezen psychiater zo negatief heeft ervaren.
Wij zijn hierover met hem in contact getreden en zijn reactie hierop vindt u in kopie bijgesloten.
Indien u van mening bent dat hierover nader contact dient plaats te vinden, verwijzen wij naar de heer X zelf.
Aan uw verzoek, te bemiddelen in een gesprek met de heer X onder supervisie van een conflictbeheerder, delen wij u mede, dat wij hiertoe niet bevoegd zijn.
Wij kunnen als zodanig hieraan dan ook geen gevolg geven.
Dit laat onverlet, dat naar de mening van de verzekeringsarts u niet voldoet aan de criteria voor een volledige arbeidsongeschiktheid op medische gronden. Dit betekent dat op basis van de waarnemingen door de verzekeringsarts en elementen uit het psychiatrisch onderzoek die rechtstreeks verband houden met beperkingen voor arbeid, er een belastbaarheidsprofiel is opgesteld. Dit wil zeggen dat de arbeidsdeskundige, rekening houdend met de vastgestelde medische beperkingen en andere elementen, zoals bijvoorbeeld gevolgde opleiding, heeft bezien welke mogelijkheden er voor u bestaan op de arbeidsmarkt.
U bent in eerste instantie niet ingegaan op een uitnodiging om de uitkomsten hiervan te bespreken. Ons advies aan u is om hier toch gevolg aan te geven. U zult hiervoor opnieuw worden uitgenodigd…”
3. Verzoekster was met het antwoord op haar klacht niet tevreden en diende op 6 maart 2000 bij USZO de volgende klacht in:
“…Hierbij wil ik een klacht indienen tegen de heer L., bedrijfsarts bij de USZO (…).
Net als de heer X, heeft ook de heer L. mij en mijn klachten niet serieus genomen.
Ook de bijgesloten brieven van mijn man, mijn zoon, mijn zuster, mijn therapeute zijn nergens terug te vinden in de “bevindingen” van de heer L.
Ik vermoed dat hij zich beperkt heeft tot het klakkeloos overnemen van de expertise en de daaruit voortvloeiende “waarschijnlijkheidsdiagnose” van de heer X.
Mijns inziens zou een arts toch zeker na zoveel actie die niet nergens op gebaseerd is, maar op het kennen van mij en mijn klachten, toch op zijn minst eens nader moeten bezinnen op e.e.a.
Het is duidelijk dat dit niet gebeurd is.
Ik wil hem aanklagen wegens nalatigheid en rigiditeit…”
4. Op 8 maart 2000 wendde verzoekster zich voor het eerst tot de Nationale ombudsman en op 10 maart 2000 diende verzoekster over psychiater X een klacht in bij het Regionaal Medisch Tuchtcollege te Amsterdam. Haar aan de Nationale ombudsman gerichte klachtbrief luidde als volgt:
“…Bij deze wil ik een klacht indienen tegen de USZO.
Het betreft een klacht over de behandeling van mijn klacht en de behandeling van de controlerend geneesheer van de USZO.
Door de USZO ben ik verwezen naar een vrijgevestigd psychiater te (…), voor een herkeuring WAO. Ik voel mij door de psychiater slecht behandeld en heb dit aan de klachtencommissie van de USZO laten weten.
Naast mijn klachtenbrief aan de USZO over deze behandeling zijn er brieven van mijn man, mijn zoon, mijn zuster en mijn therapeute hierover naar de USZO gestuurd.
De controlerend geneesheer heeft zich niets aangetrokken van al deze klachten en is heel rigide afgegaan op de expertise van de psychiater. Dit is een zeer kwalijke zaak.
Daarnaast vind ik (vinden wij) het ongelooflijk en slecht dat de USZO niets kan doen aan mijn klacht tegen de psychiater “omdat hij slechts ingehuurd is”.
Dit kan niet waar zijn!
De USZO stuurt mij naar iemand toe voor een onderzoek, ik ben er gekwetst en vernederd door dit onderzoek, ik heb dit uitvoerig aan de USZO en desondanks wordt er een conclusie uit dit onderzoek gehaald, die invloed heeft op mijn leven, terwijl de psychiater niet “onder hun verantwoordelijkheid valt”.
Ik hoop dat u mij nu eens verder kunt helpen, want ik loop al maanden tegen muren op, ik ben alleen nog maar aan het proberen mezelf bij elkaar te rapen na iedere nieuwe botsing tegen de muren der bureaucratie…”
5. Met zijn beslissing van 14 maart 2000 deelde USZO verzoekster mee dat haar WAO-uitkering met ingang van 8 mei 2000 werd herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. Verzoekster diende later tegen dat besluit een bezwaarschrift in. Op 20 maart 2000 reageerde USZO op verzoeksters klachtbrief van 6 maart 2000. In die reactie stelde USZO dat verzoeksters brief niet als nieuwe klacht werd aangemerkt omdat zij daarin geen nieuwe feiten naar voren bracht. Verder gaf USZO aan dat verzoeksters verzoek voor een persoonlijk gesprek met de heer L. bij de heer L. was neergelegd. Met haar brief van 24 maart 2000 reageerde verzoekster vervolgens als volgt op de brief van USZO van 20 maart 2000:
“…Ik heb besloten het nog eens te formuleren in de hoop dat ik dan wel duidelijk ben. Mijn voorgaande klachten betroffen de logheid van het apparaat USZO en vervolgens de miserabele expertise van de heer X. Aan deze klachten kunt u weinig of niets doen, dat heb ik vernomen. U heeft een “reactie” van de heer X gevraagd, die heeft u gekregen: een briefje dat hij mijn toestemming moest hebben om op mijn zoons brief te reageren.
Ik heb hem meteen toestemming verleend. Hij lijkt niet erg onder de indruk van uw verzoek, hij heeft, naar ik verwachtte, nog steeds niet gereageerd!
Maar nu heb ik toch een klacht ingediend tegen uw bedrijfsarts L. die alles klakkeloos overneemt?
Dat is toch heel iets anders? Dat is toch iemand anders en hij is toch wel bij u in dienst?
Deze dokter heeft zich toch niets aangetrokken van alle reacties die hij op de expertise heeft gekregen, dat hoort toch niet zo?
Er is mij toch niet eens een second-opinion aangeboden, dat was toch het minste geweest. Snapt u, ik vind dat hij star bij die aangevochten expertise blijft, dat hij me nog eens op had kunnen roepen of zo.
Dat is allemaal niet gebeurd ziet u, dat is gewoon achterwege gebleven. Alle reacties zijn genegeerd.
Dus dit is een klacht tegen L., die los staat van het voorgaande…”
6. USZO reageerde bij brief van 31 maart 2000 als volgt op verzoeksters klachtbrief van 24 maart 2000:
“…Als commentaar heeft L. te kennen gegeven, dat hij op grond van zijn bevindingen tijdens het spreekuur niet overtuigd heeft kunnen vaststellen of u voldeed aan de criteria voor geen duurzaam benutbare mogelijkheden op medische gronden.
Gezien de aard van uw gezondheidsklachten heeft hij gekozen voor een psychiatrische expertise.
Als zodanig heeft hij wel degelijk kennisgenomen van de reeks klachtbrieven die naar aanleiding van dit psychiatrisch onderzoek de USZO hebben bereikt.
De betreffende klachten betroffen tot dat moment geenszins het optreden van de heer L. maar waren gericht tegen de door u als negatief ervaren onderzoeksmethoden van de heer X.
De heer L. stelt dan ook, dat hij op grond van eigen waarneming tijdens het spreekuur, in combinatie met voor arbeidsbelastbaarheid relevante bevindingen van de expertise, tot zijn advies is gekomen en als zodanig gaf de inhoud van de klachtenbrieven over het psychiatrisch onderzoek dan ook geen aanleiding zijn bevindingen te wijzigen.
Op basis van uw activiteitenpatroon en medische mogelijkheden achtte hij u niet beperkt in alle sociale rollen.
Conform de criteria van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) kan er dan ook geen sprake zijn van een volledige arbeidsongeschiktheid op medische gronden.
Er is dan ook een belastbaarheidsprofiel opgesteld waarbij arbeidsbeperkingen zijn aangegeven die naar het inzicht van onze arts rechtstreeks voortkomen uit uw psychische problematiek.
Op 16 februari 2000 heeft de heer L., op uw verzoek, hierover opnieuw telefonisch contact met u opgenomen. U heeft toen te kennen gegeven, geen behoefte te hebben aan een gesprek met hem.
Indien u dan ook van mening bent, dat het beperkingenpatroon onvoldoende of onjuist uw beperkingen weergeeft voor arbeid, wijs ik u op de mogelijkheid dit in een bezwaarprocedure opnieuw te laten evalueren door andere artsen…”
7. Met haar brief van 1 april 2000 gaf verzoekster de volgende reactie op de brief van USZO van 31 maart 2000:
“…Het is waarschijnlijk erg dom van mij, maar ik snap niets van uw brief d.d. 31-3-'00. Heeft L. nu wel of niet iets bevonden toen ik bij hem op spreekuur was? (hooguit 20 min)
Nee hè, dat zegt hij ook en daarom heeft hij me toch doorverwezen naar X.
En hij heeft wel kennisgenomen van de reeks klachtenbrieven, maar dat is toch wat anders dan betrekken bij?
En na de expertise heeft hij opeens wel waarnemingen tijdens het spreekuur gedaan, die overeenkomen met de uitermate slechte expertise?
Ik begrijp het echt niet, maar zoals ik al zei: ik ben hier te dom voor, gelukkig maar.
Want ik ben gelukkig ook te dom om te snappen dat een klachtencommissie slechts functioneert om een bolwerk rond zijn werknemers te vormen, in plaats van de klager serieus te nemen.
Ik verwacht geen antwoord van u…”
8. Bij brief van 30 juni 2000 deelde de Nationale ombudsman verzoekster mee dat haar klachten op dat moment om verschillende redenen niet in aanmerking kwamen voor onderzoek. Wat betreft de klacht over psychiater X was dat in verband met het feit dat hij niet in dienst was van USZO. De klacht over het inschakelen van de psychiater door USZO kwam niet in aanmerking voor onderzoek omdat die klacht niet eerst aan USZO was voorgelegd. Een klacht over de arbeidsdeskundige werd niet onderzocht omdat verzoekster deze gedraging kon aankaarten in de lopende bezwaarschriftenprocedure en de klacht over de wijze van klachtbehandeling werd nog niet onderzocht omdat die onvoldoende concreet was.
9. Verzoekster reageerde bij brief van 7 juli 2000 als volgt op de brief van de Nationale ombudsman van 30 juni 2000:
“…Onmiddellijk nadat ik het krantenartikel over de klacht tegen de heer X - de psychiater die mij “onderzocht” heeft - in mijn bezit had, heb ik contact opgenomen met de heer H., klachtencoördinator van de USZO te Heerlen.
Ik heb hem gezegd dat ik het onbegrijpelijk vond dat de USZO, wetende dat er een zaak bij het tuchtcollege tegen deze X aanhangig was gemaakt (mijn “voorganger” was ook door de USZO naar X verwezen), dat mijn, in principe gelijkluidende, klacht zo weinig serieus genomen werd dat mij niet eens een second opinion is aangeboden.
De reactie van de heer H. hierop was dat niemand schuldig is, totdat zijn schuld is bewezen. Op donderdag 22 juni j.l. heeft het Centraal Tuchtcollege te Den Haag de heer X bestraft met een berisping, met als motivatie: aangezien de heer X al eerder twee waarschuwingen heeft gehad van het Tuchtcollege, menen we het deze keer niet bij een waarschuwing te kunnen laten, aangezien er duidelijk sprake is van terugkerend ondeskundig handelen.
Mijn “voorganger” had al eerder aan de USZO laten weten dat X al twee waarschuwingen op zijn conto had staan.
Ik heb deze klacht dus wel degelijk voorgelegd aan de USZO, het antwoord heb ik u gemeld.
Ik vraag mij af - en ik heb dat ook telefonisch aan de collega van de heer H. gevraagd - of de USZO na deze berisping ook nog gebruik van de diensten van X maakt. (…)
In de eerste plaats wil ik over de klachtenbehandeling vermelden dat de klachtencoördinatoren, (…) mij zeer plezierig en voorkomend hebben behandeld.
Hun functie is echter beperkt tot het doorsturen van klachten naar betrokkenen en die handelen de klacht vervolgens (schriftelijk) af.
Er bestaat bij de USZO dus geen klachtencommissie (…).
Het gevolg hiervan is dat de betrokkene wordt geconfronteerd met mijn klacht, hierop kan reageren en dat de directeur arbeidsongeschiktheid, de heer M., mij vervolgens een brief stuurt, zijn collega medewerker gehoord hebbende. Dit heeft geleid tot een oneindige briefwisseling waarbij ik steeds heb aangegeven dat ik niet tevreden was over de reacties, maar er vond geen gesprek plaats. De heer M. heeft mij nooit uitgenodigd om gehoord te worden of een confrontatie met beklaagde aan te gaan. (…)
Het enige wat ze gedaan hebben is ten slotte dat er naar X een brief gestuurd is met het verzoek om te reageren op de brief van mijn zoon. X heeft geantwoord dat hij dat slechts kon doen als hij mijn schriftelijke toestemming had. Die heeft hij van mij gekregen en nu, vier maanden later, nog niet gereageerd.
Ik heb X twee maal gebeld (ook op advies van de heer H.) om hem te verzoeken te reageren, niet dus.
Ik heb de USZO laten weten, onlangs nog, dat X niet heeft gereageerd, dat was het dan dus weer. Dit alles terwijl ze mijn eerste klacht pas twee maanden later beantwoordden omdat ze op een reactie van X wachtten m.b.t. de brief van mijn zoon. Z'n reactie was dus: handtekening nodig, (daar nam de USZO al genoegen mee), vervolgens reageert hij na die toestemming niet, de USZO weet dit van mij en laat het er maar bij. (…)
Er is mij geen second opinion aangeboden, ondanks mijn klacht tegen X Ik heb hier recht op. De heer L. had plotseling dezelfde bevindingen m.b.t. mij als de heer X (in een kwartier!), terwijl hij mij doorverwees naar X, omdat hij niet op zijn bevindingen een oordeel kon vellen…”
10. Op 14 juli 2000 zond verzoekster aan de klachtcoördinator van USZO de volgende brief:
“…Gisteren heeft de verslaggeefster van de Volkskrant verschillende bevindingen aan mij doorgegeven.
Ik moet zeggen dat ik het treurig vind dat de USZO met de heer X gaat praten n.a.v. negatieve publiciteit en niet n.a.v. een klacht van een cliënt, een mens. (…)
Nog treuriger is het dat jullie X blijven inhuren na dit gesprek.
Ik geloof best dat jullie artsen de rapportage van X “goed” vinden. Zo'n computeruitdraai van een mens is natuurlijk reuze handig.
Maar een deskundige, elke deskundige (…) die tot nu toe het verslag van mij (…) heeft gelezen, vindt het ronduit schandalig en bar slecht!
Op 14 september a.s. hebben mijn advocaat en ik een hoorzitting aangevraagd in het kader van het vooronderzoek van het Regionaal Tuchtcollege in de zaak versus X. Dit om aan X te vragen op te houden met liegen en verdraaien van feiten wat het eigenlijke onderzoek ten goede zou kunnen komen.
De man is een notoire farizeeër en charlatan zei een psychologe die alles gelezen heeft. (…)
Is ook door de USZO aan X gevraagd, waarom hij niet - nog steeds niet - heeft gereageerd op de brief van mijn zoon? Dit was toch het enige dat de USZO naar X toe heeft gedaan in mijn geval? Is de vraag gesteld of vergeten of niet belangrijk gevonden?…”
11. Met haar brief van 24 juli 2000 zond verzoekster een kopie van haar brief van 14 juli 2000 aan de Nationale ombudsman. Zij bracht in die brief onder meer het volgende naar voren:
“Naar aanleiding van deze brief heeft er telefonisch overleg plaatsgevonden tussen de heer H. en mij. In dit gesprek bevestigde de heer H. dat de USZO na een onderhoud met X, met hem door blijft gaan. Hij werkt al 20 jaar voor de USZO en de keuringsartsen vinden zijn rapportage goed. Twee waarschuwingen, één berisping en mijn lopende klacht worden dus weer niet serieus genomen, X wel.
Het tuchtcollege heeft de term ondeskundig, en wel meerdere malen, gebruikt. Ik denk dat het tuchtcollege deskundiger is dan een keuringsarts.”
12. Bij brief van 28 juli 2000 reageerde de Nationale ombudsman op verzoeksters brief van 7 juli 2000. De opmerking van verzoekster dat zij haar klachten over het inschakelen van psychiater X door USZO en de wijze waarop haar klacht door USZO was behandeld, al aan USZO had voorgelegd werd door de Nationale ombudsman weerlegd. De Nationale ombudsman bood haar aan haar brieven in dat kader door te zenden. Voorts werd verzoekster er op gewezen dat haar klachten nauw samenhingen met het door haar aanhangig gemaakte bezwaar tegen de herziening van haar mate van arbeidsongeschiktheid en dat de Nationale ombudsman in dat soort situaties geen onderzoek instelt omdat hij de uitspraak van de rechter in de beroepsprocedure (welke na de bezwaarschriftenprocedure kan volgen) moet respecteren.
13. Op 25 september 2000 zond USZO aan verzoekster de volgende schriftelijke reactie op haar brief van 14 juli 2000:
“…Door u werd gevraagd of door USZO nog steeds gebruik wordt gemaakt van de diensten van de heer X, psychiater te (…). Indien dit laatste het geval is, wilt u bovendien weten waarom wij dit doen.
Gebruik maken van diensten van rapporterende specialisten vindt plaats op basis van de besluitvorming door de verzekeringsartsen. In de uitspraak van het Centraal Tuchtcollege, die ons bekend is, werd geen aanleiding gezien de artsen het inschakelen van deze rapporteur te verbieden.
De uitspraak zelf biedt nadere onderbouwing hiervoor. Het Centraal Tuchtcollege stelt vast dat door deze rapporteur een diagnose is gesteld, die niet wordt gedragen door de door hem zelf weergegeven bevindingen. De vastgelegde bevindingen worden bepalend geacht. Verweten wordt de psychiater dat deze vooringenomen was en een niet daartoe geëigende methode heeft gebruikt voor het vaststellen van het type stoornis dat door hem als diagnose werd gegeven.
Gelet op het feit dat hier sprake zou zijn van een stelselmatige onprofessionele werkwijze, achtte het Centraal Tuchtcollege de maatregel van berisping passend. Anderzijds werd het niet nodig geacht deze uitspraak te publiceren, omdat de psychiater inmiddels tot een andere werkwijze was overgegaan. Daaruit blijkt dat het Centraal Tuchtcollege niet de intentie had om een verdere beroepsuitoefening door deze rapporteur te verhinderen. Door USZO wordt ervan uitgegaan dat het niet op de weg ligt van de uitvoeringsinstelling om de uitspraak van ons hoogste rechtscollege op dit gebied te
corrigeren…”
14. Verzoekster zond de brief van USZO van 25 september 2000 met de volgende brief van 2 oktober 2000 aan de Nationale ombudsman:
“…Hierbij zend ik u, zoals afgesproken, de reactie van de USZO op mijn brief d.d.
14-7-'00. Een “ondermaatse” reactie.
Als het Tuchtcollege de intentie had gehad X verdere beroepsuitoefening te verhinderen, was dat de uitspraak geweest.
Ik vraag me wel af hoe gemiddeld 2 waarschuwingen en 1 berisping en 1 lopende zaak zijn, maar goed het Tuchtcollege heeft van X te horen gekregen dat hij tot een andere werkwijze was overgegaan. Het hoe, wanneer en waarom zijn niet aan de orde geweest. Wèl is op de hoorzitting van mij vs X op 14 september gevraagd door de voorzitter of de zitting in Den Haag vóór of na mijn onderzoek plaatsvond. Erna dus, waaruit moge blijken dat X niets veranderd heeft.
Dat de USZO zich beroept op het niet uit het ambt ontslaan van X door het Tuchtcollege is m.i. door niets anders ingegeven dan gemakzucht. X doet 't al jaren, er zijn weinig psychiaters die zoveel (297 per jaar!) expertises leveren als X! Waar vind je zo gauw een andere? Best begrijpelijk, maar wederom een bevestiging dat de USZO de cliëntèle niet serieus neemt. Mijn zaak tegen X is minstens de vierde!…”
15. In reactie op verzoeksters brief van 2 oktober 2000 liet de Nationale ombudsman haar bij brief van 10 oktober 2000 weten dat onderzoek naar de klacht dat USZO gebruik maakt van psychiater X nog altijd niet aan de orde was in verband met de nauwe samenhang met de lopende bezwaarschriftenprocedure inzake de vaststelling van verzoeksters mate van arbeidsongeschiktheid. Verzoekster werd er op gewezen dat zij pas met haar klacht terug kon komen als de bezwaar- en de eventueel daarop volgende beroepsprocedure onherroepelijk was geëindigd.
16. Op 9 februari 2001 werd het door verzoekster ingediende bezwaarschrift tegen de WAO-beoordeling door USZO ongegrond verklaard. Verzoekster was het hier niet mee eens en ging in beroep bij de rechtbank te Haarlem.
Op 12 juni 2001 verzocht het Regionaal Tuchtcollege Amsterdam in een tussenbeslissing aan de Inspectie voor de Gezondheidszorg om een nader vooronderzoek te doen naar de praktijkvoering van psychiater X. Dit onderzoek vond plaats op 8 november 2001; het verslag van bevindingen en de rapportage van dit onderzoek werden op 30 november 2001 naar het Regionaal Tuchtcollege gezonden. Op 13 december 2001 deed de rechtbank uitspraak in het beroep dat verzoekster had ingesteld tegen de beslissing op haar bezwaarschrift van 9 februari 2001. Verzoeksters beroep werd ongegrond verklaard en zij ging in hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep. In januari 2002 staakte psychiater X blijvend zijn praktijk. De bezwaarverzekeringsarts van het UWV vermeldde in haar rapportage van 27 maart 2002 dat de expertise van psychiater X volledig buiten beschouwing zou worden gelaten en dat bij de verdere beoordeling uitsluitend gebruik gemaakt zou worden van de expertise die later door psychiater V. was uitgevoerd. Op 14 mei 2002 vond de openbare terechtzitting plaats van het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam. De uitspraak van het tuchtcollege in deze zaak werd gedaan op 9 juli 2002: psychiater X werd voor de periode van een half jaar geschorst van de inschrijving in het BIG-register.
17. Aansluitend op de zitting en de uitspraak van het tuchtcollege diende verzoekster op 15 juli 2002 de volgende klacht in bij het UWV:
“…Ik stuur u hierbij een kopie van de uitspraak van het Regionaal Tuchtcollege omdat ik er zonder meer van uitga, dat u daar nog geen kennis van heeft genomen. Anders immers hadden alle betrokkenen, op de heer T. na, zich uitgeput in verontschuldigingen!
De pias die aan X durft te schrijven dat er maar even gestopt moet worden met het afnemen van onderzoeken totdat deze “commotie” voorbij is! Pias is het aangenaamste woord dat ik kan verzinnen. Meneer H. die mij keurig behandelt, tot het moment waarop wij van mening verschillen! Dan zegt hij: “Deze zaak heeft u geen goed gedaan!” Onder de gordel meneer H., petje op!
En dan de apotheose: N. die als getuige optreedt voor X in een toneelstukje dat alleen maar lachwekkend was. Onkies om deze rol op zich te nemen en ook onkies is een understatement. L., ach je artsexamen halen en dan zulk werk doen, op deze manier, laten we het maar gewoon op frustratie gooien.
Niet alleen door X, maar vooral ook door jullie ben ik uitermate slecht en onzorgvuldig behandeld.
Van het begin tot het eind, tot het toneelstukje van N. aan toe. Welk een onprofessionele houding. X en jullie hadden goeien aan mekaar.
Een kopie van deze brief gaat naar de ombudsman en natuurlijk naar het beroep tegen jullie uitspraak waar ik mee bezig ben alwaar diezelfde N. verweerder is. Mijn Gód!
Is het echt onmogelijk bij uzelf te rade te gaan, zit het echt zo potdicht dat u zich niet realiseert dat de “commotie” wel eens waarheidsgehalte zou kunnen bevatten, zelfs niet na inmiddels 5 gehonoreerde strafzaken tegen X (en nog 2 onderweg)?…”
18. Op 2 oktober 2002 diende verzoekster bij het UWV een schadeclaim in van € 5 000 wegens de door haar geleden materiële schade in de zaak tegen psychiater X. Zij had de door haar geleden schade in haar brief niet nader omschreven. Op dezelfde dag zond zij de volgende brief aan de Nationale ombudsman:
“…Hierbij wil ik u op de hoogte stellen van het verloop van mijn “geval”. De psychiater X (…) is veroordeeld tot een half jaar uitschrijven uit het BIG-register, wegens incompetent en schadelijk handelen.
Tot mijn verbazing en woede was als getuige voor de heer X mevrouw N., arts bij de USZO aanwezig. Zij putte zich uit in lovende kreten over de beklaagde. Er zou geen psychiater zulke goede expertises maken als juist deze man, die al vier tuchtzaken achter de rug heeft, los nog van de mijne.
Hij is dus incompetent bevonden.
Ik heb de USZO en ook mevrouw N. laten weten dat ik het schandalig vond, los van de belangenverstrengeling nog, dat zij als getuige optrad. Ik vind het te bizar voor woorden. Er is van de kant van de USZO/N. geen reactie gekomen…”
19. In reactie op deze brief vond er telefonisch contact plaats tussen verzoekster en een onderzoeker van het Bureau Nationale ombudsman. Dit resulteerde in de volgende brief van verzoekster van 1 november 2002:
“…Naar aanleiding van ons telefoongesprek van hedenmiddag kom ik, bij deze de door ons gemaakte afspraken na.
In de eerste plaats het telefoongesprek met dhr. P. De brief die ik u toestuur zou niet ontvangen zijn. De brief waarin ik een schadeclaim indien wel.
P. vroeg mij waartegen ik een klacht indiende, daarop zei ik “tegen van alles en nog wat”.
Hij vond dat veel en ik beaamde dat en voegde eraan toe dat mijn klacht vooral mevrouw N. betrof, die als getuige “à décharge” voor X optrad. “Ik vind het schandelijk en illustratief voor de wijze waarop de USZO met haar mensen, i.c. met mij omgaat”, zo zei ik.
Hij verwees deze klacht naar de rechtbank, omdat de USZO niets van doen zou hebben met het Tuchtcollege.
Dit zo zijnde had mevrouw N. zich inderdaad verre van een getuigenis moeten houden. Daarnaast wens ik de excuses van alle in de door mij, in mijn brief genoemde personen, zij hebben er flink naast gezeten al die tijd en missen blijkbaar en humaniteit en sportiviteit wanneer er ten slotte een eindoordeel is geveld…”
20. Omdat verzoekster had aangegeven dat het UWV haar brief van 15 juli 2002 niet zou hebben ontvangen, zond de Nationale ombudsman na overleg met verzoekster haar klachten bij brief van 11 december 2002 door naar het UWV te Heerlen. Het UWV beantwoordde de doorgezonden klacht bij brief van 15 januari 2003 als volgt:
“…Naar aanleiding van een brief van de Nationale Ombudsman d.d. 2 oktober 2002 waarin deze refereert aan een aantal brieven die u aan UWV USZO heeft gezonden, hebben wij een klachtenprocedure opgestart. In het kader van deze klachtbehandeling zullen wij ingaan op het feit dat mevrouw N., verbonden als bezwaarverzekeringsarts aan de afdeling Bezwaar en Beroep van UWV USZO te Heerlen zich naar uw mening heeft schuldig gemaakt aan belangenverstrengeling. U stelt haar rol als getuige in een tuchtzaak tegen psychiater X ter discussie, zeker nu mevrouw N. betrokken is geweest bij een juridisch geschil tussen u en de UWV.
Alvorens in te gaan op uw klacht bieden wij onze verontschuldigingen aan voor het feit dat wij de klacht niet binnen 10 werkdagen hebben kunnen afhandelen. De vertraging is met name opgelopen door het feit dat wij uiteraard de visie van mevrouw N. in onze oordeelsvorming hebben willen betrekken en zij in verband met de feestdagen pas in de loop van januari 2003 kon worden benaderd.
Inhoudelijk merken wij primair op dat mevrouw N. op persoonlijke titel als getuige is gehoord en niet als Bezwaarverzekeringsarts verbonden aan de afdeling Bezwaar en Beroep.
Voorts heeft het afleggen van een getuigenis geen enkele relatie met de rol van mevrouw N. als adviseur in het juridisch geschil tussen u en UWV, in het kader waarvan de Centrale Raad van Beroep nog een uitspraak moet doen. Mevrouw N. heeft in haar rol als getuige alleen haar visie gegeven over de heer X als expertisearts en over haar ervaringen in algehele zin met zijn wijze van rapporteren en zijn onderzoekmethode.
Bovendien merken wij op dat u de mogelijkheid heeft gehad om aan te geven of u een getuigenis door mevrouw N. accepteerde. Dat heeft u, weliswaar na aarzeling, uiteindelijk gedaan. Daar waar u in uw brief suggereert dat UWV en de heer X een gemeenschappelijk belang zouden hebben bij een goede afloop van de betreffende tuchtrechtzaak willen wij er u op wijzen dat op het moment dat mevrouw N. als getuige - op persoonlijke titel en met uw toestemming - optrad, UWV geen zakelijke relatie meer had met de heer X. Sinds januari 2002 wordt de heer X niet meer door de afdeling Bezwaar en Beroep ingeschakeld als expertise arts. De heer X heeft ook kenbaar gemaakt dit werk in de toekomst niet langer te verrichten.
Tot slot merken wij nog op dat de psychiatrische rapportage van de heer X, die in het kader van de primaire beoordeling op verzoek van de verzekeringsarts L. is opgesteld, niet is meegenomen in het kader van de heroverweging naar aanleiding van het door u ingediende bezwaarschrift. Dit aangezien u deze rapportage ter discussie heeft gesteld. Om zorgvuldigheidsredenen is er voor gekozen om een nieuwe psychiatrische expertise te laten verrichten. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen zijn wij van oordeel dat uw klacht over de wijze waarop door mevrouw N. is opgetreden als getuige in een tuchtzaak tegen de heer X, waarbij naar uw mening sprake zou zijn van belangenverstrengeling, niet gedragen wordt door het achterliggende feiten complex.
Wij verklaren uw klacht dan ook ongegrond…”
B. Standpunt verzoekster
1. Voor het standpunt van verzoekster wordt verwezen naar de klachtsamenvatting onder Klacht.
2. Daarnaar gevraagd zond verzoekster bij brief van 5 maart 2003 de uitspraak van het Regionaal Tuchtcollege Amsterdam van 14 mei 2002 inzake de door haar ingediende klacht over psychiater X. (zie Achtergrond, onder 1.).
Bij brief van 1 juni 2003 zond verzoekster de uitspraak van Centrale Raad van Beroep van 27 mei 2003 inzake het geschil van verzoekster met het UWV over de herziening van haar WAO-uitkering ingaande 8 mei 2000 (zie Achtergrond, onder 2.).
C. Standpunt Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
1. In reactie op de klacht en een aantal door de Nationale ombudsman gestelde vragen liet de Raad van bestuur van het UWV bij brief van 30 juni 2003 het volgende weten:
“…Allereerst bieden wij u onze verontschuldigingen aan voor de lange behandelduur van uw brief. Wij delen u naar aanleiding van uw vraagstelling het volgende mee.
Uw vaststelling dat UWV in het kader van de klachtafhandeling geen verontschuldigingen heeft aangeboden voor het feit dat betrokkene met het oog op een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling in 1999 voor nader onderzoek naar psychiater X is doorgestuurd is juist.
Het onderzoek werd niet gebruikt omdat USZO van oordeel was, dat nu de integriteit van de psychiater ter discussie werd gesteld, er geen enkel belang mee was gediend om deze rapportage als beoordelingsmateriaal te blijven gebruiken. Juist om redenen van zorgvuldigheid en objectiviteit is daarom opdracht gegeven tot een hernieuwd expertiseonderzoek.
Gelet op het bovenstaande ziet UWV ook nu geen reden om verontschuldigingen aan te bieden voor het feit dat in 1999 gebruik is gemaakt van de diensten van de heer X.
Wij zijn van mening dat de discussie in 1999 rond de heer X en zijn wijze van rapporteren nog niet de actualiteitswaarde had die het op een later moment wel heeft gekregen. Dit los van de vraag of deze discussie al dan niet terecht is of was.
UWV is van mening dat de klacht van (verzoekster; No.) over het niet aanbieden van verontschuldigingen voor het feit dat zij in 1999 voor expertiseonderzoek is doorgestuurd naar psychiater X ongegrond is…”
2. In antwoord op een aantal nadere vragen liet het UWV bij e-mail van 26 augustus 2003 het volgende weten:
“…In oktober 1999 was USZO bekend met het feit dat er diverse procedures liepen tegen psychiater X bij het medisch tuchtcollege. USZO heeft in dit verband destijds kennis genomen van een artikel dat daarover in de media verscheen. Dit artikel is aanleiding geweest om aan de medisch adviseur de vraag voor te leggen of de publicatie aanleiding zou dienen te vormen om onze relatie met X als gerespecteerd expertisearts te herzien.
Deze vraag is destijds ontkennend beantwoord. Onze jarenlange positieve ervaring met de genoemde arts in combinatie met het feit dat het slechts om enkele zaken ging, waarvan wij de inhoud niet in detail kenden leidden tot het oordeel dat er geen aanleiding bestond onze relatie met de arts te verbreken.
Om die reden is nog geruime tijd na 1999 niet alleen door de districtskantoren in de regio waar X praktijk houdt maar ook door de afdeling Bezwaar en Beroep gebruik gemaakt van zijn diensten en kennis.
Het feit dat op later moment geen gebruik werd gemaakt van de diensten van X is louter het gevolg van diens eigen beslissing om zijn werkzaamheden als expertisearts te staken.
Ter zijde willen wij nog opmerken dat in de door de cliënt aangehaalde procedure de door de afdeling Bezwaar en Beroep ingeschakelde collega expertisearts V. tot een zelfde conclusie kwam als X. In zekere zin een bevestiging van onze visie met betrekking tot de inhoudelijke kwaliteit van de door X aangeleverde rapportages…”
3. De reactie van het UWV van 26 augustus 2003 was aanleiding om nieuwe vragen te stellen aan het UWV. Daarop zond het UWV op 16 september 2003 de volgende verklaring van een voormalig medisch adviseur van het UWV van 9 september 2003:
“…De heer X is vele jaren werkzaam geweest als deskundige ten behoeve van het ABP. Toen de zogeheten pensioenkeuringen niet langer plaatsvonden als gevolg van het feit dat ambtenaren en onderwijsmedewerkers onder de werking van de WAO kwamen te vallen bleef hij nader deskundigenonderzoek verrichten t.b.v. USZO.
Een apart dossier met betrekking tot zijn werkzaamheden staat mij niet ter beschikking. Wel bevinden zich in mijn elektronisch databestand enkele brieven en notities met betrekking tot zijn activiteiten. Uit de sfeer van bezwaar en beroep waren mij wel opmerkingen bekend met betrekking tot zijn rapportages, die vooral betrekking hadden op zijn persoonlijke stijl van communiceren en rapporteren. Opgemerkt dient te worden dat de heer X de gewoonte had in zijn rapportages steeds in relatie tot zijn eigen bevindingen in standaard tekstblokken weer te geven welke verschijnselen binnen een bepaalde categorie ook mogelijk waren geweest, maar niet waren aangetroffen. Dit leidde soms tot enige verwarring bij lezers die dit niet onderkenden.
Van de klachten van cliënten werd de eerste medio 1998 onder mijn aandacht gebracht. Naar aanleiding daarvan werden de heer X dezerzijds diverse vragen gesteld. In antwoord op zijn reactie werd hem medegedeeld welke punten van verbetering door mij nodig werden geacht (…).
Eerst enige tijd later kwam zijn naam andermaal naar voren, onder meer in het verlengde van een tuchtrechtelijke uitspraak. Twee cliënten uitten bezwaren tegen de uitkomst van het door hem verricht onderzoek en waren van mening dat dit samenhing met de wijze van onderzoek en de kwaliteit daarvan (…).
Ten aanzien van (verzoekster; No.) is mij uiteraard de uitkomst bekend van het tuchtrechtelijk onderzoek dat naar aanleiding van een door haar ingediende klacht werd gedaan naar de gedragingen en handelingen van een aan USZO verbonden arts. De aanloop van de klacht stamt uit het najaar 1999, toen door de verzekeringsarts een nader onderzoek door X was geëntameerd (…).
Er werden gedurende deze periode vragen gesteld door een journalist welke naar mij
werden doorgeleid. Op een vraag mijnerzijds aan de betreffende arts, werd door hem gemotiveerd waarom aan de heer X was gevraagd een onderzoek te verrichten (zie Achtergrond, onder 3.)…”
Achtergrond
1. Uitspraak van het Regionaal tuchtcollege te Amsterdam van 9 juli 2002 inzake de op 10 maart 2000 binnengekomen klacht van verzoekster
“…5. De overwegingen van het college.
Gezien de onderlinge samenhang van de klachtonderdelen zullen deze gezamenlijk worden behandeld.
Met betrekking tot de bejegening van klaagster tijdens het onderzoek door verweerder (psychiater X; N.o.) overweegt het college het volgende.
In het kader van dit onderzoek mocht en moest verweerder pijnlijke onderwerpen aanroeren en was hij gehouden door te vragen ook al riep dit bij klaagster heftige emoties op. Niet is gebleken dat verweerder hierbij te weinig empathie heeft getoond of anderzijds onzorgvuldig heeft gehandeld.
Dit klachtonderdeel is derhalve ongegrond.
Met betrekking tot de klacht van klaagster dat verweerder zijn onderzoek niet lege artis heeft verricht, zal het college zich in haar overwegingen toespitsen op de beantwoording van de vraag of verweerder, gelet op de inhoud van het rapport, in redelijkheid tot zijn conclusies had mogen komen.
Ten aanzien van de sinds september 2001 door leden te raadplegen richtlijn voor psychiatrische expertises van de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie, is het college van oordeel dat deze richtlijn weliswaar na het onderzoek van klaagster door verweerder tot stand is gekomen, maar dat deze richtlijn, waar verweerder zich overigens in kan vinden, als neerslag van de binnen de beroepsgroep voordien al bestaande en aanvaarde praktijk kan worden aangemerkt. Derhalve kan, naar het oordeel van het college, de richtlijn dienen als een "ijkpunt" bij de beoordeling of verweerder in redelijkheid tot zijn conclusies had mogen komen.
In de richtlijn wordt over het verrichten van een (neuro)-psychologisch testonderzoek, zoals de MMPI-test, onder meer het volgende gesteld. Indien de psychiater zelf de tests afneemt dient hij daarin aantoonbaar bekwaam te zijn. Aanvullend (neuro)-psychologisch onderzoek dient alleen te geschieden, indien dat relevant is voor de diagnostiek en beantwoording van de vraagstelling. De rapporteur kan niet volstaan met het louter overnemen van de conclusies van het (neuro)psychologisch onderzoek, maar dient gericht aan te geven wat de relevantie is van de onderdelen van het onderzoek voor de vraagstelling. Hij dient de uitkomsten van het onderzoek tegen die achtergrond zelfstandig te interpreteren en in te passen in het geheel van zijn bevindingen.
Het college deelt in dat opzicht en neemt over hetgeen de Inspectie hieromtrent in haar rapport heeft opgenomen.
Uit de opbouw van de rapportage valt af te leiden dat verweerder de MMPI-test niet louter als hulponderzoek heeft gezien maar bepalend is geweest voor de diagnostiek. Verweerder heeft daarmee in strijd met de richtlijn gehandeld.
Over de speciële anamnese meldt de richtlijn dat deze weergave van de klachten omvat. Hierbij moet niet alleen worden gelet op de actualiteit, maar ook op het voorafgaand beloop.
Ter zake van de rapportage is het college gebleken dat verweerder bij meerdere relevante onderwerpen onvoldoende heeft doorgevraagd. Door onder meer bij de speciële anamnese geen gerichte vragen te stellen naar de geschiedenis van de klachten waardoor de arbeidsongeschiktheid is ontstaan, de eventuele behandelingsmogelijkheden van de klachten en de visie van klaagster op eventuele (partiële) arbeidsgeschiktheid, heeft verweerder niet voldaan aan het in de richtlijn daarover gestelde.
Voorts dient ingevolge de richtlijn de onderzoeker die twijfelt aan de juistheid van de mededelingen van de onderzochte te trachten deze twijfel weg te nemen door gerichte en concrete vragen. Bij blijvende twijfel moet deze gemotiveerd worden verwoord.
In tegenstelling tot het hierboven gestelde heeft verweerder niet duidelijk het onderscheid tussen waarneming en interpretatie gemaakt en heeft verweerder nagelaten bij twijfel nadere vragen aan klaagster te stellen.
Tot slot wordt in het algemeen in de richtlijn aangegeven dat het nodig is dat de psychiater in zijn rapport expliciet aangeeft, op grond van welke kennis en inzichten hij tot eventuele uitspraken komt, zodat een eventuele wederpartij in staat is die gronden desgewenst te betwisten. Van verweerder had dan ook, naar het oordeel van het college mogen worden verwacht, dat hij in zijn rapportage inzichtelijk had gemaakt hoe hij tot zijn conclusies is gekomen. Dit klemt des te meer daar verweerder handelde in opdracht van derden.
Alles overwegende komt het college tot het oordeel dat de rapportage van verweerder over klaagster ver onder de maat is gebleven en dat verweerder klaagster ernstig in haar belangen heeft geschaad. Mede gelet op het feit dat de rapportage over klaagster exemplarisch is voor de werkwijze van verweerder, verweerder voor deze werkwijze herhaaldelijk tuchtrechtelijk is aangesproken en gelet op het feit dat verweerder geen blijk heeft gegeven voor kritiek van de zijde van de Inspectie op zijn werkwijze open te staan en in zijn methodes verandering te brengen, acht het college zijn handelen laakbaar en derhalve deze klachtonderdelen gegrond. De ernst van verwijt rechtvaardigt naar het oordeel van het college dat niet kan worden volstaan met een andere dan te noemen maatregel.
De conclusie van het voorgaande is dat de klacht deels gegrond is. Verweerder heeft gehandeld in strijd met ingevolge art. 47 lid 1 onder b van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg.
6. De beslissing.
Het Regionaal tuchtcollege schorst verweerder van de inschrijving in het BIG-register voor de periode van een halfjaar…”
2. Uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 27 mei 2003 inzake het geschil tussen verzoekster en het UWV over de herziening van haar WAO-uitkering
“…De Raad oordeelt als volgt.
Naar aanleiding van hetgeen namens appellante is aangevoerd met betrekking tot de rapportage van de psychiater X verwijst de Raad naar de mededeling van de bezwaarverzekeringsarts in haar in hoger beroep ingezonden rapport van 27 maart 2002 dat de rapportage van X volledig buiten beschouwing is gelaten bij de beoordeling op bezwaar. De rapportage van X is ook niet meegezonden naar de psychiater V., zodat van enige beïnvloeding geen sprake is geweest. De Raad ziet geen reden aan de juistheid van die mededeling te twijfelen en hij onthoudt zich, in het licht hiervan, van een beoordeling van het rapport van deze psychiater.
De psychiater V. heeft in zijn rapport aangegeven dat de bij appellante bestaande psychische klachten, voortkomend uit een angststoornis en een persoonlijkheidsstoornis, zeker belemmeringen kunnen oproepen bij het verrichten van werkzaamheden maar niet hoeven te leiden tot een totale invaliditeit. De Raad heeft geen aanknopingspunten gevonden om dit oordeel van V. onjuist te achten. Zulke aanknopingspunten acht de Raad ook niet gelegen in de van de zijde van appellante aangevoerde grieven tegen het rapport van V., welke in algemene termen zijn gevat en welke ook de echtgenoot van appellante desgevraagd ter zitting van de Raad niet op enigerlei wijze nader heeft kunnen concretiseren. In het hiervoor overwogene ligt besloten dat de Raad geen reden voor een nader onderzoek door een deskundige aanwezig acht.
Wat betreft de voor appellante geselecteerde functies is de Raad van oordeel dat hiermee de belastbaarheid van appellante niet wordt overschreden. Hij heeft daarbij in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts op 20 december 2000 op adequate wijze heeft gemotiveerd waarom de met een asterisk gemerkte functies, ondanks het feit dat de belasting in die functies afwijkt van de belastbaarheid van appellante zoals verwoord in het belastbaarheidpatroon, voor haar geschikt moeten worden geacht.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking. (…)
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak…”
3. Door een verzekeringsarts van USZO aangevoerde argumenten om gebruik te blijven maken van psychiater X voor het verrichten van expertises (naar aanleiding van vragen van een journalist van `de Volkskrant' van 13 juli 2000):
“…● inmiddels vele onderzoeken in het kader van onderzoek naar mentale arbeidsbelastbaarheid door hem verricht (goede refertemogelijkheid)
● hierdoor kennis en ervaring omtrent arbeidsgebonden mentale beperkingen
● adequate, heldere, no nonsense verslaglegging
● goed op de hoogte van het verzekeringsgeneeskundig denkkader (stoornis, beperking, handicap, beoordeling van herstelgedrag, consistentie en plausibiliteit)
● relatief korte behandeltermijnen en goede beschikbaarheid
● in vergelijking met andere psychiaters meer bereid de cliënt te wijzen op de eigen rol in het ontstaan of laten bestaan van de arbeidsongeschiktheid.
Ik ben ervan overtuigd dat vele collega's nog andere argumenten kennen (die helaas niet in de krant komen)…”