Verzoekster klaagt over de wijze waarop het regionale politiekorps Gelderland-Midden haar en haar echtgenoot heeft bejegend tijdens en na de aanhouding van haar echtgenoot op 26 maart 2002.
Met name klaagt zij erover dat de politie:
haar heeft `opgedrongen' geen aangifte te doen tegen de buurtbewoner, maar in te gaan op het voorstel van de politie om te bemiddelen;
niet proportioneel is opgetreden tijdens de aanhouding van haar echtgenoot;
zonder noodzaak haar echtgenoot bij zijn aanhouding de handboeien heeft omgelegd;
zich partijdig heeft opgesteld;
pas na zeven maanden haar aangifte van mishandeling van haar zoontje door de buurtbewoner heeft doorgezonden naar het arrondissementsparket te Arnhem.
Beoordeling
Algemeen
1. Op 26 maart 2002 kreeg het regionale politiekorps Gelderland-Midden (hierna ook: de politie) omstreeks 19.10 uur een melding binnen over een man die een jongen (verzoeksters zoon) een bloedneus had geslagen. De politie begaf zich ter plaatse en sprak met de man - genaamd L. -, verzoekster en diverse getuigen. Er werd op dat moment geen aanhouding verricht.
Enige uren later kreeg de politie opnieuw een melding over moeilijkheden op het adres van L. alwaar een ruit was vernield. De politie begaf zich wederom ter plaatse. Zij hield de echtgenoot van verzoekster aan voor vernieling en mishandeling van L.
2. Op 27 maart 2002 diende verzoekster een klacht in bij de politie en deed aangifte tegen L. van mishandeling van haar zoon K. Op diezelfde dag deed L. aangifte van mishandeling en vernieling.
3. Bij brief van 9 december 2002 deed de korpsbeheerder verzoekster de beslissing op haar klacht toekomen. Zij achtte de klacht ongegrond, waarbij zij verwees naar het advies van de klachtencommissie van de politieregio Gelderland-Midden.
I. Ten aanzien van het bemiddelen
Bevindingen
1. Blijkens verzoeksters bij de politie ingediende klacht, heeft verzoekster er vooral bezwaar tegen dat de politie L. niet heeft aangehouden en meegenomen naar het politiebureau, terwijl hij toch haar zoon K. had mishandeld. In plaats daarvan meldde de politie haar dat L. het niet zo had gemeend en dat de kinderen niet op straat zouden moeten voetballen. De politie deelde haar vervolgens mee dat de wijkagent de volgende dag zou komen. Volgens verzoekster heeft de politie haar "opgedrongen" om geen aangifte te doen.
2. Uit de stukken, waaronder het proces-verbaal van aanhouding van 26 maart 2002 en het verslag van de hoorzitting van de politieklachtencommissie van 29 oktober 2002, komt het volgende naar voren.
Er hadden jongens gevoetbald ter hoogte van het huis van L. De bal kwam volgens L. telkens in zijn tuin. Hij vroeg daarom of zij even verderop wilden voetballen. De jongens gingen vervolgens naar verzoekster, die hen zei dat zij rustig op dezelfde plek mochten voetballen. Toen zij even later weer op dezelfde plek voetbalden werd L. kwaad en greep K. in zijn nek om beklag te gaan doen bij verzoekster. K. probeerde zich los te worstelen en schopte naar de man. K. liep toen een bloedneus op. L. begaf zich vervolgens naar verzoekster, om een en ander uit te leggen, maar verzoekster wilde hem niet te woord staan en gaf aan de politie al te hebben gebeld. De politie trof na de eerste melding verzoekster, haar 10-jarige zoon K. en enkele vriendjes in verzoeksters woning aan. De politieambtenaren hoorden eerst het verhaal van verzoekster. Zij wilde op dat moment aangifte doen van mishandeling van haar zoon. De politieambtenaren hoorden vervolgens het verhaal van L. aan en drongen er bij verzoekster op aan de kwestie door bemiddeling op te laten lossen. Zij zouden het voorval de volgende dag aan de wijkagent voorleggen.
Beoordeling
3. Voorop wordt gesteld dat het in de gegeven omstandigheden bepaald niet voor de hand lag om L. aan te houden wegens mishandeling. De situatie zoals door beide partijen uiteengezet aan de politie wees erop dat er in feite sprake was van een conflict tussen buurtbewoners, waarin (ook) verzoekster zich niet steeds even redelijk had opgesteld. Er waren op dat moment ook geen duidelijke aanwijzingen dat L. met opzet K. een bloedneus had geslagen. Hoewel verzoekster in eerste instantie had aangegeven dat zij aangifte wilde doen, konden de politieambtenaren naar redelijk inzicht ervan uitgaan dat dit niet de aangewezen weg was om het onderliggende conflict op te lossen. Zij konden dan ook bemiddeling bepleiten. Mogelijk is dit (achteraf) niet wat verzoekster voor ogen heeft gestaan. Nu echter gesteld noch gebleken is dat zij ook na de mededeling over de wijkagent haar wens tot het doen van aangifte heeft herhaald, zijn er onvoldoende aanknopingspunten voor het aannemen van ongeoorloofde druk jegens verzoekster en daarmee onvoldoende reden om de politie een verwijt te maken.
De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.
Il. Ten aanzien van het optreden jegens verzoeksters echtgenoot
Bevindingen
1. Verzoekster heeft er bezwaar tegen dat haar man - in tegenstelling tot L. - wél is aangehouden, terwijl hij L. alleen maar een stomp tegen de borst had gegeven en een ruitje had vernield. De politie stelde zich derhalve partijdig op. Verzoeksters echtgenoot werkte - naar verzoekster stelt - heel gewillig mee aan zijn aanhouding, maar werd desondanks geboeid. Ook hiertegen heeft verzoekster bezwaar. Haar kinderen raakten overstuur door een en ander en de buren zouden kunnen denken dat haar echtgenoot een crimineel was.
2. Uit eerdervermelde stukken blijkt het volgende. Toen de politie zich na de tweede melding ter plaatse begaf, werd zij aangesproken door buurtbewoners, die vertelden dat er zojuist ruzie was geweest in/voor de woning van L. Verzoeksters echtgenoot was samen met de oudere broer van K. naar L. gegaan, waarna er ruzie was gekomen. Volgens de buurtbewoners was hij geheel "over de rooie" gegaan. Bij de woning zag de politie dat ruiten bij de voordeur vernield waren. Verzoekster stelt overigens dat sprake was van slechts één vernielde ruit. L. vertelde dat verzoeksters echtgenoot een aantal malen in zijn richting had geslagen. Een aantal klappen naar zijn gezicht had L. kunnen afweren, maar hij was wel een aantal keren op de borst geraakt, waardoor hij pijn voelde. Nadat L. verzoeksters echtgenoot de woning uit had gekregen en de politie had gebeld, hoorde hij glasgerinkel bij de voordeur, aldus L. De politie hield vervolgens verzoeksters echtgenoot aan en boeide hem. Zij bracht hem over naar het politiebureau.
Ter zitting van de klachtencommissie gaven de agenten aan dat zij verzoeksters echtgenoot hadden geboeid, omdat hij erg geëmotioneerd was en er nogal "stevig" uitziet.
Beoordeling
3. Gelet op hetgeen de politieambtenaren op de bewuste avond na de tweede melding hebben waargenomen, konden zij redelijkerwijze tot aanhouding van verzoeksters echtgenoot overgaan. De gebeurtenissen zoals aan de politie meegedeeld - en door verzoekster niet weersproken - wezen erop dat hij doelbewust naar L. was gegaan om wraak te nemen, waarbij hij vernielingen had gepleegd en geweld had gebruikt. Dat volgens verzoekster slechts sprake was geweest van een niet al te harde stomp tegen de borst van L. doet hieraan niet af. In zoverre is niet gebleken van disproportioneel optreden jegens verzoeksters echtgenoot, noch van een partijdige opstelling door de politie.
4. Wat betreft het boeien wordt het volgende opgemerkt.
Een politieambtenaar mag een aangehouden verdachte ten behoeve van vervoer aan zijn handen boeien, indien concrete feiten en/of omstandigheden dit redelijkerwijs vereisen, met het oog op gevaar voor ontvluchting, dan wel met het oog op gevaar voor de veiligheid of het leven van de verdachte, van de betrokken politieambtenaar of van derden. De politieambtenaar moet in dat geval de afweging maken of de aanwezige veiligheidsrisico's het aanbrengen van de boeien naar redelijk inzicht rechtvaardigen (zie Achtergrond).
5. Gelet op het feit dat er op het moment van de aanhouding een redelijke verdenking van door verzoeker gepleegde geweldsdelicten bestond en verzoeksters echtgenoot bovendien blijkens verklaringen - waaronder die van verzoekster - daarbij in zeer opgewonden toestand had verkeerd, konden de politieambtenaren naar redelijk inzicht een veiligheidsrisico aannemen, zodat zij voldoende reden hadden om verzoeksters echtgenoot te boeien. Dat hij, naar verzoekster stelt, rustig meewerkte aan zijn aanhouding doet hieraan niet af.
De onderzochte gedraging is op dit punt dan ook behoorlijk.
6. Ten overvloede wordt het volgende overwogen. In het proces-verbaal van aanhouding staat niet vermeld dat de handboeien zijn gebruikt. Evenmin is anderszins gebleken dat het gebruik van de handboeien schriftelijk is vastgelegd en onverwijld is gemeld aan een meerdere. Dit is niet juist en doet afbreuk aan de mogelijkheid om achteraf te kunnen controleren of van de bevoegdheid rechtmatig gebruik is gemaakt.
III. Ten aanzien van het doorzenden van de aangifte
Bevindingen
1. Verzoekster heeft diverse malen bij de politie erop aangedrongen dat deze haar aangifte tegen L. zou doorsturen naar het arrondissementsparket te Arnhem. Dit is echter pas na zeven maanden gebeurd.
2. De korpsbeheerder heeft in zijn reactie op de klacht verwezen naar het verslag van hoofdinspecteur A. Deze heeft aangegeven dat niet meer precies was te achterhalen waarom het zo lang had geduurd eer het desbetreffende strafdossier was doorgestuurd. Wel herinnerde hij zich dat het meer dan een maand had geduurd voordat L. was uitgenodigd om een verklaring te komen afleggen, omdat er eerst was getracht tot een bemiddeling te komen. Voorts zou er enige vertraging zijn ontstaan vanwege de zomervakantie. Al met al was er zijns inziens geen sprake van een onoirbare doorlooptermijn.
3. In de brief van Commissaris van Politie H. aan de korpschef van 24 mei 2002 staat dat de klachtenfunctionaris in eerste instantie van mening was dat de zaak bemiddeling behoefde en geen justitieel traject. Om die reden was de gebiedsagent gevraagd contact op te nemen met betrokken partijen. Deze vond echter geen gehoor bij verzoekster, waarop vervolgens het justitiële traject startte en L. als verdachte werd verhoord.
Blijkens het proces-verbaal van verhoor van L. vond dat plaats op 9 april 2002.
Beoordeling
4. Van de politie mag worden verwacht dat zij voortvarendheid betracht bij het afronden van een strafdossier en dit voorts zo spoedig mogelijk naar het parket van de officier van justitie stuurt.
5. Het is op zichzelf aanvaardbaar als de politie bij een conflict als het onderhavige, waarbij buurtgenoten over en weer aangifte doen, in eerste instantie tracht (alsnog) de weg van de bemiddeling te bewandelen. Dat is hier ook gebeurd, maar al kort na de gebeurtenissen in kwestie was duidelijk dat bemiddeling niet kon slagen. Reeds op 9 april 2002 - twee weken na de melding en aangifte van verzoekster - is L. als verdachte gehoord, waarna geen onderzoekshandelingen meer hebben plaatsgevonden. Pas op 12 augustus 2002 heeft de politie het dossier afgerond, waarna het kennelijk pas eind oktober 2002 naar het parket is gestuurd. Al met al heeft de politie niet de vereiste voortvarendheid betracht.
De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Gelderland-Midden, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Gelderland-Midden (de burgemeester van Arnhem), is niet gegrond, behalve ten aanzien van het niet tijdig doorsturen van het strafdossier; op dit punt is de klacht gegrond.
Onderzoek
Op 26 augustus 2003 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de mevrouw K. te Renkum met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Gelderland-Midden.
Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Gelderland-Midden (de burgemeester van Arnhem), werd een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd de korpsbeheerder verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.
In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Arnhem over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier maakte van deze gelegenheid geen gebruik.
Verder zijn de betrokken ambtenaren in de gelegenheid gesteld om op de klacht te reageren. Zij maakten evenmin gebruik van deze mogelijkheid.
Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
De reactie van verzoekster gaf aanleiding het verslag op één punt aan te vullen.
De reactie van de beheerder van het regionale politiekorps Gelderland-Midden gaf geen aanleiding tot wijziging van het verslag.
Informatieoverzicht
De bevindingen van het onderzoek zijn gebaseerd op de volgende informatie:
1. Verzoekschrift van 26 augustus 2003 met bijlagen over de interne klachtprocedure bij het regionale politiekorps Gelderland-Midden.
2. Standpunt van de korpsbeheerder van 17 februari 2004, met bijlagen, waaronder afschriften van op deze zaak betrekking hebbende rapportages en processen-verbaal.
4. Reactie van verzoekster van 6 maart 2004.
Bevindingen
Zie onder beoordeling.
Achtergrond
In artikel 22, eerste lid van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke Marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar (Besluit van 8 april 1994; Stb. 275, in werking getreden op 1 april 1994) is bepaald dat de ambtenaar een persoon die rechtens van zijn vrijheid beroofd, ten behoeve van het vervoer handboeien kan aanleggen.
De leden 2 en 3 van dit artikel luiden als volgt:
"2. De maatregel, bedoeld in het eerste lid, kan slechts worden getroffen, indien de feiten of omstandigheden dit redelijkerwijs vereisen met het oog op gevaar voor ontvluchting, dan wel met het oog op gevaar voor de veiligheid of het leven van de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, van de ambtenaar of van derden.
3. De in het tweede lid bedoelde feiten of omstandigheden kunnen slechts gelegen zijn in:
a. de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, of
b. de aard van het strafbare feit op grond waarvan de vrijheidsbeneming heeft plaatsgevonden, één en ander in samenhang met de wijze waarop en de situatie waarin het vervoer plaatsvindt."
In artikel 22 van de Ambtsinstructie ligt aldus besloten dat het standaard aanleggen van handboeien tijdens het vervoer van een arrestant naar het politiebureau onjuist is. De politieambtenaar moet van geval tot geval de afweging maken of de aanwezige veiligheidsrisico's het toepassen van deze maatregel naar redelijk inzicht rechtvaardigen. In de Nota van Toelichting op de Ambtsinstructie is in dit verband opgenomen dat de vraag of het omleggen van handboeien in verband met de veiligheidsrisico's nodig is, afhangt van de omstandigheden die samenhangen met de persoon van de arrestant, de inrichting van de (dienst)auto, de situatie waarin wordt vervoerd en het ontbreken van de mogelijkheden om op andere wijze, met minder ingrijpende maatregelen (bijvoorbeeld door plaatsneming van een politieambtenaar naast de arrestant), een veilig transport te waarborgen. Bij omstandigheden die samenhangen met de persoon moet worden gedacht aan het gedrag van de arrestant, mogelijke eerdere ervaringen van de politie met deze persoon op grond waarvan voor moeilijkheden moest worden gevreesd, dan wel de aard of de ernst van het feit waarvoor betrokkene was aangehouden.
In artikel 23 van de Ambtsinstructie is opgenomen dat de ambtenaar die gebruik heeft gemaakt van handboeien tijdens het vervoer, dit onverwijld schriftelijk aan een meerdere moet melden, onder vermelding van de redenen die tot het gebruik van handboeien hebben geleid.