Verzoeker klaagt erover dat het regionale politiekorps Gelderland-Zuid niet correct is opgetreden bij de afhandeling van een vergrijp dat zijn zoon op 3 december 2001 zou hebben gepleegd.
Verzoeker klaagt er hierbij met name over dat de politie:
zijn zoon tweemaal heeft verhoord zonder dat verzoeker en/of zijn echtgenote hierbij aanwezig waren;
hem en zijn echtgenote niet afdoende heeft geïnformeerd over het vervolgtraject;
de aard en de ernst van het door zijn zoon gepleegde vergrijp niet juist heeft ingeschat. Verzoeker stelt dat hierdoor een te 'zwaar' vervolgtraject is ingezet, waarbij gegevens van zijn zoon in het Cliënt-Volgsysteem Jeugdcriminialiteit zijn opgenomen en de Raad voor de Kinderbescherming is ingeschakeld.
Verzoeker klaagt er verder over dat het regionale politiekorps Gelderland-Zuid zijn bij brief van 22 maart 2002 ingediende klacht over het voorgaande niet tijdig heeft afgehandeld en hierbij meerdere toezeggingen omtrent de afhandelingsdatum niet is nagekomen.
Beoordeling
Algemeen
Op 28 november 2001 bedreigden twee jongens een jongen met een mes op het schoolplein van een middelbare school in Kesteren. Verzoekers zoon R. - die op die middelbare school zat - was hierbij aanwezig, zodat de politie hem op 3 december 2001 als mogelijke getuige hoorde. Dit gehoor vond in het bijzijn van de schoolleiding plaats op zijn school.
Op 4 december 2001 hoorde de politie R. nogmaals als getuige, welk gehoor bij R. thuis en in het bijzijn van zijn moeder plaatsvond. Tijdens dit gehoor gaf R. aan dat de persoon die van de bedreiging werd verdacht, T. was. R. verklaarde tevens dat hij al heel lang bevriend was met T.
R. maakte tijdens het gehoor een lijst met strafbare feiten die T. de afgelopen tijd zou hebben gepleegd, en verklaarde dat hij bij het plegen van sommige van die feiten aanwezig was geweest, en bij sommige feiten ook zelf had meegedaan.
R. gaf aan dat hij zelf regelmatig tegen fietsen had getrapt bij het station, dat hij bij het in brand steken van een prullenbak het karton had aangegeven aan de aanstichter en dat hij verder aanwezig was en had staan kijken bij het vernielen van een aantal ruiten en bij een bedreiging met een mes.
Naar aanleiding van de verklaring van R. van 4 december 2001 verhoorde de politie R. op 14 december 2001 als verdachte. Dit verhoor vond op het politiebureau plaats, buiten aanwezigheid van de ouders van R.
Uiteindelijk had de politie in januari 2002 twaalf verdachten en twintig incidenten die in verband met deze verdachten werden gebracht. De incidenten bestonden onder meer uit geweldpleging, bedreigingen, het plegen van vernielingen en het stichten van brand.
T. werd ervan verdacht dat hij zich aan de meeste van deze twintig incidenten schuldig had gemaakt, hetgeen hij zelf ook tegenover de politie heeft verklaard.
De politie stuurde de Raad voor de Kinderbescherming in januari 2002 een melding dat er een proces-verbaal jegens R. was opgemaakt en aan de officier van justitie was ingezonden, waarbij R. werd verdacht van het plegen van vernielingen op 3 december 2001.
Op 19 maart 2002 vond er bij R. thuis een gesprek plaats tussen een raadsonderzoeker van de Raad voor de Kinderbescherming en R. en zijn ouders. De raadsonderzoeker rapporteerde onder meer dat gezien de wijze waarop R. in het leven stond, het leek dat het delict een incident was dat voortkwam uit baldadig gedrag, en dat R. gevoelig leek voor berisping en lering trok uit zijn fouten.
De Raad was van mening dat de ouders van R. pedagogisch voldoende hadden gereageerd op het strafbare feit. De Raad merkte op dat het de eerste keer was dat R. met de politie in aanraking kwam, maar dat hij wel moedwillig aan de vernieling had deelgenomen. De Raad gaf het advies R. een taakstraf op te leggen, om hem er meer van te laten doordringen dat dergelijk gedrag niet getolereerd kan worden.
Op 22 januari 2002 ontvingen de ouders van R. een brief van de politie waarin stond vermeld dat R. geregistreerd stond in het Cliënt-Volgsyteem Jeugdcriminaliteit (CVS-JC), waarin gegevens worden opgenomen die bij de politie, het Openbaar Ministerie en de Raad voor de Kinderbescherming bekend zijn.
Bij brief van 22 maart 2002 diende verzoeker (de vader van R.) een klacht in bij de politie. Hij klaagde erover dat R. door de politie was verhoord buiten aanwezigheid van zijn ouders en dat de betrokken ambtenaar misbruik had gemaakt van zijn bevoegdheden en daardoor onnodig psychische en emotionele schade had aangericht. Volgens verzoeker was het handelen van de politie te kenmerken als "het schieten van een kanon op een mug" en had de politie hiermee makkelijk kunnen scoren.
Omdat verzoeker nog niets van de politie had gehoord, stuurde hij de politie op 4 april 2002 een rappelbrief.
Nadat de politie had geprobeerd verzoekers klacht op informele wijze af te handelen en er op 12 juli 2002 een bemiddelingsgesprek had plaatsgevonden, liet verzoeker bij brief van 15 juli 2002 weten dat hij zijn klacht wilde handhaven.
Bij vonnis van 14 oktober 2002 sprak de rechter R. vrij van het plegen van vernielingen op 3 december 2001.
Omdat verzoeker nog immer niets van de politie had vernomen, wendde hij zich tot de Nationale ombudsman. Tijdens telefoongesprekken met medewerkers van Bureau Nationale ombudsman op 20 december 2002, 24 januari 2003 en 10 april 2003 liet de heer A. van het regionale politiekorps Gelderland-Zuid weten dat verzoekers brief spoedig zou worden afgedaan.
Op 15 mei 2003 ontving verzoeker een brief met daarin het oordeel van de districtschef.
Volgens de districtschef had politieambtenaar Br. met stelligheid aangegeven dat verzoekers echtgenote op de hoogte was van het feit dat R. op 14 december 2001 als verdachte zou worden gehoord. Overigens was de districtschef van mening dat verzoeker en zijn echtgenote geïnformeerd hadden moeten worden over het vervolgtraject in strafrechtelijke zin. De districtschef achtte de klacht deels gegrond.
De districtschef achtte de klacht dat de gegevens van R. waren opgenomen in het CVS-JC, ongegrond. De districtschef gaf aan dat dit een standaardprocedure betrof, en dat dit beleid landelijk is vastgesteld en er dus geen sprake is van een beslissing van een individuele politieambtenaar.
De klacht dat de zware middelen die de politie jegens R. had gehanteerd niet in verhouding staan tot het geringe vergrijp, achtte de districtschef ongegrond. Volgens de districtschef blijkt uit de verklaringen van R. dat hij zich schuldig had gemaakt aan enkele vernielingen, en dat hij daarvoor ter verantwoording moet worden geroepen, ook al waren het geen halsmisdrijven. Uit het onderzoek was gebleken dat R. contacten had met een groepering die zich schuldig had gemaakt aan een groot aantal delicten, waarvan sommige als ernstig gekwalificeerd dienen te worden, aldus de districtschef.
I. Ten aanzien van het verhoor
Bevindingen
1. Verzoeker klaagt erover dat de politie zijn zoon tweemaal heeft verhoord zonder dat hij en zijn echtgenote hierbij aanwezig waren.
2. De korpsbeheerder heeft gesteld dat R. op 4 december 2001 op school, in het bijzijn van de schoolleiding, een getuigenverklaring heeft afgelegd ten overstaan van een politieambtenaar. Verzoeker en/of zijn echtgenote waren hierbij niet aanwezig, en gezien de strekking van het verhoor bestond daartoe kennelijk geen aanleiding, noch een wettelijke verplichting, aldus de korpsbeheerder.
Uit het vervolgonderzoek bleek dat R. voor een aantal feiten ook als verdachte moest worden aangemerkt. Volgens de korpsbeheerder heeft politieambtenaar Br. verklaard dat hij dit op enig moment aan verzoekers echtgenote heeft meegedeeld. Zoals was afgesproken met verzoekers echtgenote heeft Br. R. op 14 december 2001 thuis opgehaald en voor verhoor meegenomen naar het politiebureau, aldus de korpsbeheerder. Na het verhoor heeft Br. R. weer thuisgebracht. De korpsbeheerder concludeert dat de politie zorgvuldig en behoorlijk is opgetreden en acht de klacht niet gegrond.
3. Politieambtenaar Br. heeft op 13 augustus 2003 telefonisch tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman verklaard dat hij R. op 14 december 2001 als verdachte heeft gehoord, en dat hij hiervoor een telefonische afspraak had gemaakt met de moeder van R.
Voorts heeft Br. verklaard dat de ouders van minderjarige verdachten in beginsel bij de verhoren aanwezig mogen zijn, maar dat het niet gebruikelijk is dat de politie dat aan de ouders aanbiedt.
4. In reactie op het standpunt van de korpsbeheerder en de door Br. afgelegde verklaring, liet verzoeker weten dat aan zijn echtgenote niet was meegedeeld dat R. verdachte was.
Verder stelde verzoeker dat indien het in het algemeen niet gebruikelijk is om ouders op de mogelijkheid te wijzen bij een verhoor aanwezig te zijn, dit duidelijk een manco in het beleid is.
5. Verzoekers echtgenote heeft op 17 februari 2004 tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman verklaard dat zij wist dat R. op 14 december 2001 mee moest naar het bureau, maar dat ze niet meer wist of Br. tegen haar had gezegd dat R. als verdachte zou worden gehoord.
Beoordeling
6.1 De Nationale ombudsman overweegt het volgende. Verzoeker heeft stellig beweerd dat hij noch zijn echtgenote op de hoogte was van het feit dat R. op 14 december 2001 als verdachte zou worden gehoord. Aangezien zijn echtgenote heeft verklaard dat zij zich niet meer kon herinneren of Br. tegen haar had gezegd dat R. als verdachte zou worden gehoord, acht de Nationale ombudsman de verklaring van verzoeker niet overtuigend. Nu Br. stellig heeft verklaard dat hij verzoekers echtgenote hiervan wel op de hoogte heeft gesteld, gaat de Nationale ombudsman ervan uit dat Br. tegen verzoekers echtgenote heeft gezegd dat R. op 14 december 2001 als verdachte zou worden gehoord.
6.2 De Nationale ombudsman overweegt voorts dat er geen wettelijke bepaling bestaat waaraan de ouders of voogd van een minderjarige verdachte het recht kunnen ontlenen om bij het verhoor van de minderjarige verdachte aanwezig te zijn. De Nationale ombudsman kan zich zelfs voorstellen dat het in het belang van het opsporingsonderzoek niet wenselijk is dat een verhoor in aanwezigheid van de ouders wordt afgenomen. Gelet op het bovenstaande acht de Nationale ombudsman het niet onjuist dat de politie verzoeker dan wel zijn echtgenote niet heeft gewezen op de mogelijkheid om bij het verhoor aanwezig te zijn en R. buiten hun aanwezigheid heeft gehoord.
De onderzochte gedraging is behoorlijk.
II. Ten aanzien van het vervolgtraject
Bevindingen
1. Verzoeker klaagt erover dat hij en zijn echtgenote niet afdoende zijn geïnformeerd over het vervolgtraject dat R. zou doorlopen.
2. De korpsbeheerder heeft bij brief van 26 mei 2003 laten weten dat de politie de ouders van R. bij brief van 22 januari 2002 heeft gemeld dat de gegevens van R. zouden worden geregistreerd in het CVS-JC. De korpsbeheerder heeft voorts gesteld dat uit de stukken niet blijkt dat verzoeker tussen 14 december 2001 en 22 januari 2002 of daarna op andere wijze door de politie is geïnformeerd over het vervolgtraject.
De korpsbeheerder oordeelde dat verzoeker zorgvuldiger geïnformeerd had kunnen worden over het vervolgtraject in strafrechtelijke zin en acht dit klachtonderdeel deels gegrond.
3. Verzoeker heeft in zijn brief van 8 september 2003 gesteld dat hij het niet eens is met de stelling van de korpsbeheerder dat hij zorgvuldiger geïnformeerd had kunnen worden, maar dat hij zorgvuldiger geïnformeerd had moeten worden.
Beoordeling
4. De Nationale ombudsman overweegt dat nu R. minderjarig was, de politie zijn ouders diende te informeren over de gang van zaken volgend op het laatste verhoor. De politie had verzoeker en/of zijn echtgenote ervan in kennis moeten stellen dat het proces-verbaal aan de officier van justitie zou worden ingestuurd, en dat de officier van justitie een vervolgingsbeslissing zou nemen. Ook had de politie verzoeker/zijn echtgenote moeten informeren over het feit dat de Raad voor de Kinderbescherming een onderzoek zou verrichten. Op deze wijze is de politie te kort geschoten in de van haar te verwachten actieve informatie verstrekking.
De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.
III. Ten aanzien van de aard en de ernst van het vergrijp
Bevindingen
1. Verzoeker klaagt erover dat de politie de aard en ernst van het vergrijp niet juist heeft ingeschat. Verzoeker stelt dat hierdoor een te zwaar vervolgtraject is ingezet, waarbij gegevens van zijn zoon in het CVS-JC zijn opgenomen en de Raad voor de Kinderbescherming is ingeschakeld.
2. De korpsbeheerder heeft gesteld dat de politie naar aanleiding van het opsporingsonderzoek proces-verbaal heeft opgemaakt, waaruit bleek dat R. contacten onderhield met jongeren, die zich schuldig maakten aan een groot aantal misdrijven. Sommige van die misdrijven zijn als ernstig te kwalificeren, aldus de korpsbeheerder.
De korpsbeheerder is van mening dat er sprake was van een ernstige situatie, en dat R. grote risico's liep te ontsporen. Het ingezette vervolgtraject was volgens de korpsbeheerder passend. Dat de rechter R. uiteindelijk heeft vrijgesproken, doet aan de zorgvuldigheid van het politieoptreden niet af. De korpsbeheerder acht de klacht ongegrond.
De korpsbeheerder liet in antwoord op vragen van de Nationale ombudsman nog weten dat na overleg met het openbaar ministerie was besloten één dossier te maken met twaalf verdachten en twintig misdrijven, en dat R. één van de verdachten was. Het aandeel van iedere verdachte was niet afzonderlijk per verdachte met het Openbaar Ministerie besproken, aldus de korpsbeheerder. Nadat het dossier aan het Openbaar Ministerie was toegezonden, heeft de officier van justitie besloten over het al dan niet vervolgen van de verdachten.
3. Betrokken ambtenaar Br. heeft op 13 augustus 2003 verklaard dat het bij jeugdige verdachten die worden vervolgd, een standaard werkwijze is om de Raad voor de Kinderbescherming in te lichten. Ook worden deze verdachten allemaal in het CVS-JC vermeld, aldus Br. Volgens Br. is het goed als zo vroeg mogelijk wordt gesignaleerd bij welke jongeren het gevaar bestaat dat ze het verkeerde pad opgaan, zodat je kunt ingrijpen.
4. Betrokken ambtenaar B. heeft op 8 juli 2003 verklaard dat met justitie de afspraak is gemaakt dat processen-verbaal in jeugdzaken in beginsel binnen zes weken worden ingestuurd naar het parket. In deze zaak was al in een vroeg stadium met justitie afgesproken dat de politie alle zaken in één proces-verbaal zou bundelen en insturen. Alleen de zaken waarvan aangifte was gedaan, zijn ingestuurd naar het parket. Ook ten aanzien van de zaken waarvan R. zelf had aangegeven daarbij betrokken te zijn geweest, was niet altijd een aangifte aanwezig. Hierdoor leek het aandeel van R. kleiner dan het was, terwijl het best ernstig is wat R. had gedaan, aldus B.
Voorts heeft B. verklaard dat de politie voor elke minderjarige die met de politie in aanraking komt, een meldingsformulier aan de Raad voor de Kinderbescherming moet sturen. Door deze melding komt iemand ook in CVS-JC, aldus B.
5. Verzoeker stelde in zijn brief van 8 september 2003 dat de omvang van het aandeel van R. bepalend had moeten zijn voor de mate waarop politie en justitie hierop reageerden. R. maakte volgens verzoeker geen onderdeel uit van de groep verdachten, maar had alleen contact met T. door onder andere postzegels - die zij verzamelen - te ruilen.
Verzoeker gaf voorts aan dat de naam van R. in alle processen-verbaal slechts eenmaal voorkomt, en dan nog niet eens als dader. Als R. echt een kopstuk was geweest, dan was zijn naam zeker vele malen genoemd door de andere betrokkenen, aldus verzoeker.
Verder vindt verzoeker het zeer kwalijk dat er één dossier is gemaakt met twaalf verdachten. Volgens verzoeker behoort ieder individu op zijn persoon en daden te worden beoordeeld en niet op die van anderen.
6. Vast is komen te staan dat R. werd verdacht van het plegen van enkele strafbare feiten, die hij tezamen met andere jongeren zou hebben begaan. De politie kwam een groep van twaalf jongeren op het spoor, welke jongeren ervan werden verdacht in wisselende samenstelling twintig strafbare feiten te hebben gepleegd. Sommige van die strafbare feiten waren als ernstig te kwalificeren, zoals de bedreiging met een mes.
R. had contact met zijn buurjongen T., met wie hij postzegels ruilde. T. - die bij het merendeel van de strafbare gedragingen betrokken zou zijn - kon wellicht als aanstichter van de groep worden gezien.
Beoordeling
7.1 De Nationale ombudsman overweegt allereerst dat de politie er in alle redelijkheid toe heeft kunnen komen om proces-verbaal tegen R. op te maken. R. had immers zelf aangegeven dat hij een aantal strafbare feiten had gepleegd, dan wel aanwezig was geweest bij het plegen van een aantal strafbare feiten door anderen. Aangezien R. bovendien had aangegeven al lang bevriend te zijn met T., die meerdere en ernstigere strafbare feiten zou hebben gepleegd, kon de politie ervan uitgaan dat R. omgang had met criminele vrienden. Alhoewel de strafbare feiten waarvan R. werd verdacht wellicht niet als heel ernstig konden worden gekwalificeerd, kon de vrees bestaan dat R. - gelet op het contact dat hij met T. had - door anderen zou worden beïnvloed en zou ontsporen. Conform de Aanwijzing verbaliseringsbeleid en procesbeschrijving minderjarigen (zie Achtergrond, onder 1.), diende de politie dan ook proces-verbaal op te maken.
Gelet op de omvang en de aard van de strafbare gedragingen waaraan de groep jongeren zich zou hebben schuldig gemaakt, acht de Nationale ombudsman het voorts alleszins redelijk dat de politie alle processen-verbaal heeft gebundeld en dit als één proces-verbaal aan het Openbaar Ministerie heeft ingestuurd. Hierdoor kon de officier van justitie de zaken in onderlinge samenhang beoordelen en een zorgvuldige beslissing nemen over het al dan niet vervolgen van de jeugdige verdachten.
De Nationale ombudsman acht het dan ook niet onjuist dat de politie proces-verbaal tegen R. heeft opgemaakt en dit proces-verbaal tezamen met de andere processen-verbaal aan het Openbaar Ministerie heeft ingestuurd. Deze werkwijze doet bovendien geen afbreuk aan de strafrechtelijke individuele beoordeling van de zaak.
7.2 Opneming van gegevens in het CVS-JC is gebaseerd op de Aanwijzing verbaliseringsbeleid en procesbeschrijving minderjarigen, waarin is bepaald dat centrale registratie van de antecedenten van jeugdige verdachten onder meer plaatsvindt indien er een proces-verbaal is ingestuurd naar de officier van justitie. In deze aanwijzing is voorts bepaald dat de politie melding doet aan de Raad voor de Kinderbescherming indien er een proces-verbaal jegens de jeugdige verdachte is opgemaakt (zie Achtergrond, onder 1.). De politie heeft dan ook in overeenstemming met deze aanwijzing gehandeld.
De onderzochte gedraging is behoorlijk.
IV. Ten aanzien van de klachtbehandeling
Bevindingen
1. Verzoeker klaagt erover dat de politie zijn bij brief van 22 maart 2002 ingediende klacht niet tijdig heeft afgehandeld en hierbij meerdere toezeggingen omtrent de datum dat de klacht zou worden afgehandeld, niet is nagekomen.
2. De korpsbeheerder liet weten dat hij het betreurde dat het door interne omstandigheden uiteindelijk bijna 14 maanden heeft geduurd, voordat klager een inhoudelijke reactie van de politie op zijn klacht heeft gekregen. De korpsbeheerder acht de klacht gegrond.
3. Ingevolge de klachtenregeling van het regionale politiekorps Gelderland-Zuid dient een klacht binnen een termijn van tien weken na het indienen ervan te worden afgedaan. De korpsbeheerder kan de afdoening met maximaal vier weken uitstellen.
Indien de afdoening niet binnen tien weken kan plaatsvinden, deelt de korpsbeheerder dit aan de indiener van de klacht mee (zie Achtergrond, onder 2.).
4. Vast is komen te staan dat verzoeker bij brief van 22 maart 2002 een klacht bij de politie heeft ingediend en dat nadat op informele wijze was geprobeerd de klacht naar tevredenheid op te lossen, verzoeker bij brief van 15 juli 2002 heeft laten weten dat hij zijn klacht wilde handhaven.
Omdat verzoeker niets meer van de politie hoorde, heeft een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman bij de politie geïnformeerd wanneer verzoekers klacht zou worden afgedaan. Op 20 december 2002, 24 januari 2003 en 10 april 2003 deed de politie de toezegging dat de klacht spoedig zou worden afgedaan.
Op 15 mei 2003 ontving verzoeker de afdoeningsbrief van de korpsbeheerder.
Beoordeling
5.1 De afdoening van de klacht heeft bijna 14 maanden geduurd. Hiermee is de termijn waarbinnen de klacht had moeten worden afgedaan, ruimschoots overschreden. Voor een dergelijke overschrijding is slechts een rechtvaardiging denkbaar indien zich zeer bijzondere omstandigheden voordoen. In de onderhavige zaak is hiervan niet gebleken. De Nationale ombudsman acht het dan ook niet juist dat de behandeling zo lang heeft moeten duren.
Dat de politie verzoeker in het geheel niet van de stand van zaken op de hoogte heeft gesteld en telkenmale de gedane toezeggingen niet is nagekomen, acht de Nationale ombudsman eveneens niet zorgvuldig.
Aangezien de klacht niet binnen de gestelde termijn werd afgedaan, had van de politie mogen worden verwacht dat zij verzoeker binnen deze termijn over de vertraging had geïnformeerd, hem regelmatig van de stand van zaken op de hoogte had gehouden en haar toezeggingen was nagekomen. Dat de politie dit niet heeft gedaan is niet juist.
De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Gelderland-Zuid, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Gelderland-Zuid (de burgemeester van Nijmegen), is gegrond ten aanzien van de klacht over de informatieverstrekking en de duur van de klachtbehandeling. Voor het overige is de klacht niet gegrond.
Onderzoek
Op 25 april 2002 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer X te Y, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Gelderland-Zuid. Omdat de klacht op dat moment nog bij de politie in behandeling was, stelde de Nationale ombudsman geen onderzoek in. Nadat op 31 januari 2003 was gebleken dat de politie verzoekers klacht nog niet had afgedaan, stelde de Nationale ombudsman een onderzoek in naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Gelderland-Zuid (de burgemeester van Nijmegen).
In het kader van het onderzoek werd de korpsbeheerder verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. In verband met zijn verantwoordelijkheid voor het justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Arnhem over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voorzover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier maakte van deze gelegenheid geen gebruik. Verder zijn de betrokken ambtenaren en verzoekers echtgenote om inlichtingen verzocht. Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De reactie van verzoeker gaf geen aanleiding het verslag te wijzigen. De korpsbeheerder en de betrokken ambtenaren deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.
Informatieoverzicht
De bevindingen van het onderzoek zijn gebaseerd op de volgende informatie:
1. Verzoekschrift van 22 april 2002, met bijlagen, waaronder een ongedateerde brief van het regionale politiekorps Gelderland-Zuid aan de ouders van R. over registratie in het Cliënt-Volgsysteem Jeugdcriminaliteit, de rapportage van de Raad voor de Kinderbescherming, verzoekers klacht van 22 maart 2002 aan de politie, zijn rappelbrief van 4 april 2002, brief van verzoeker aan het regionale politiekorps Gelderland-Zuid van 15 juli 2002 en de brief van de districtschef aan verzoeker, gedateerd op 3 januari 2003 en verzonden op 12 mei 2003.
2. Openingsbrieven van de Nationale ombudsman van 25 april 2003.
3. Standpunt van de korpsbeheerder van 26 mei 2003, met bijlagen, waaronder afschriften van op deze zaak betrekking hebbende rapportages en processen-verbaal.
4. Verklaring van betrokken ambtenaar B. van 8 juli 2003.
5. Verklaring van betrokken ambtenaar Br. van 13 augustus 2003.
6. Reactie van verzoeker van 8 september 2003.
7. Telefonische inlichtingen van verzoekers echtgenote van 17 februari 2004.
Bevindingen
"Zie onder Beoordeling"
Achtergrond
1. Aanwijzing verbaliseringsbeleid en procesbeschrijving minderjarigen, d.d. 27 januari 1999, Staatscourant 1999, 82.
"… OPSPORING
(…)
2. Standaardprocedure
(…)
2.3 Proces-verbaal
(…) Andere omstandigheden die in ieder geval ertoe leiden dat proces-verbaal moet worden opgemaakt, zijn:
verontrustende persoonlijke omstandigheden (niet naar school gaan, geen werk, een slechte relatie met ouder(s), geen woonplaats of zwerfgedrag, omgang met 'criminele vrienden', gebruik van veel alcohol en/of drugs, gokken); (…)
2.3.2 Registratie
Om de recidiveregeling goed te kunnen toepassen, is nodig dat centraal wordt beschikt over de antecedenten van de jeugdige verdachte; dit betreft de registratie van de waarschuwingen, de Halt-verwijzingen en de ingezonden processen-verbaal. (…)
2.3.4 Inzenden processen-verbaal
(…)
In alle gevallen, waarin proces-verbaal wordt opgemaakt, moet de politie daarvan melding maken aan de Raad voor de Kinderbescherming."
2. Artikel 19, tweede lid, Klachtenregeling optreden politieregio Gelderland-Zuid:
"De korpsbeheerder doet de klacht af binnen 10 weken na ontvangst van de klacht bij het onderdeel. De korpsbeheerder kan de afdoening voor ten hoogste 4 weken verdagen. Van de verdaging wordt schriftelijk mededeling gedaan aan de klager en de betrokken ambtenaar."