Verzoeker klaagt er over dat een met naam genoemde officier van justitie van het arrondissementsparket te Rotterdam toestemming heeft verleend tot de inzet van een arrestatieteam voor het binnentreden in de nacht van 10 september 2001 van de woning van zijn familie aan de O.-straat te H.
Voorts klaagt verzoeker over de wijze van optreden van de leden van het arrestatieteam van het regionale politiekorps Haaglanden in de nacht van 10 september 2001 in de woning van zijn familie aan de O.-straat te H.
Verzoeker klaagt er met name over dat de leden van het arrestatieteam:
zich door middel van een stootijzer toegang tot de woning hebben verschaft;
de mannelijke aanwezigen hebben geboeid;
disproportioneel geweld hebben gebruikt jegens verzoeker, door hem in zijn buik te trappen terwijl hij op bed lag.
Beoordeling
I. Algemeen
1. Op 31 augustus 2001 vond er in de H.-straat te Rotterdam een dodelijke schietpartij plaats. Uit het politieonderzoek kwam N. als verdachte naar voren. Teneinde de identiteit en de verblijfplaats van N. te achterhalen, werd een machtiging verleend tot het afluisteren van gesprekken via enkele telefoonaansluitingen. Uit deze gesprekken bleek dat N. contact had met Y (bijgenaamd U.), wonende in de O.-straat te H.
Op 5 september 2001 werd een observatieteam ingezet. Op 10 september 2001 zag het observatieteam N. de woning van Y aan de O.-straat binnengaan. Op enig moment werd gezien dat N. de woning weer verliet en een woning aan de Dx.-straat binnenging. Het arrestatieteam (AT) Haaglanden werd ingezet om N. in de woning aan de Dx.-straat aan te houden.
2. In de woning aan de Dx.-straat werd een aantal vuurwapens aangetroffen, echter niet het wapen dat vermoedelijk was gebruikt bij de schietpartij op 31 augustus 2001. Het werd in het belang van het onderzoek nodig geacht om de woning aan de O.-straat op dit vuurwapen te doorzoeken. Door middel van een stootijzer verschafte het AT zich nog diezelfde nacht toegang tot de woning aan de O.-straat. In het pand bevonden zich vier personen: verzoeker, zijn vader, moeder en zijn zus Y. Een lid van het AT trof verzoeker in zijn bed aan. Verzoeker kreeg een trap in de buikstreek. Zowel verzoeker als zijn vader werden geboeid. Nadat het pand door het AT onder controle was genomen, werden verzoeker en zijn vader ontdaan van hun handboeien en overgedragen aan de recherche. Geen van de in het pand aanwezige personen werd aangehouden. Er werden geen vuurwapens aangetroffen.
A. Met betrekking tot het arrondissementsparket te Rotterdam
II. Ten aanzien van de verleende toestemming tot inzet van een arrestatieteam
1. Verzoeker klaagt er over dat officier van justitie V. van het arrondissementsparket te Rotterdam toestemming heeft verleend tot de inzet van een AT voor het binnentreden van de woning van zijn familie aan de O.-straat in de vroege ochtend van 11 september 2001. Volgens verzoeker is de politie haar bevoegdheden te buiten gegaan, aangezien de verdachte al was aangehouden en er dus nog “slechts” gezocht moest worden naar het wapen. Bovendien was de enige relatie tussen het vuurwapen en de woning van verzoeker, een schietpartij die op 31 augustus 2001 had plaatsgevonden en het feit dat de (vermoedelijke) dader tien dagen later bij verzoeker en diens familie op bezoek is geweest. Verzoeker vindt het volstrekt onwaarschijnlijk dat een moordenaar tien dagen na de betreffende moord c.q. doodslag het wapen alsnog zou verbergen.
2. De minister van Justitie achtte de klacht niet gegrond. Hij verwees voor zijn oordeel naar het ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie (zie Bevindingen, onder D.2.). Volgens de hoofdofficier is tijdens het politieonderzoek vastgesteld dat de verdachte regelmatig ontmoetingen en telefonisch contact had met Y, woonachtig op de O.-straat. Op 10 september 2001 is rond 17:30 uur vastgesteld dat verdachte en Y in elkaars gezelschap waren, vermoedelijk in de woning aan de O.-straat. De woning is vanaf dat moment onder observatie genomen. Omstreeks 21:40 uur verlieten drie mannen de genoemde woning. In het pand aan de O.-straat waren daarna geen personen meer waar te nemen. De drie mannen gingen vervolgens een pand aan de nabij gelegen Dx.-straat binnen. Nadat het AT de woning aan de Dx.-straat was binnengetreden is een doorzoeking gehouden, waarbij drie vuurwapens werden aangetroffen en in beslag genomen. Bij de in beslag genomen vuurwapens trof men niet het vuurwapen aan dat vermoedelijk was gebruikt bij de schietpartij op 31 augustus 2001. Daarop is door de officier van justitie besloten om - in het belang van het onderzoek direct aansluitend op de doorzoeking aan de Dx.-straat - met machtiging van de rechter-commissaris een doorzoeking te laten plaatsvinden in de woning aan de O.-straat. De gedachte daarbij was dat dit wapen zich mogelijk in de woning zou bevinden, aangezien er een relatie bestond tussen de verdachte en deze woning en de verdachte kort voor zijn aanhouding een aantal uren in die woning had verbleven, aldus de hoofdofficier van justitie.
3. Volgens de hoofdofficier is tegen die achtergrond, en gegeven het feit dat er in de woning in de Dx.-straat een aantal vuurwapens was aangetroffen en bovendien niet bekend was wie zich in de woning aan de O.-straat bevonden die mogelijk zou(den) kunnen beschikken over een vuurwapen, door de officier van justitie (op basis van de eerder verleende toestemming) besloten dat het AT de woning zou betreden om de woning veilig te stellen voor de doorzoeking en om, bij het aantreffen van (een) vuurwapen(s), eventuele verdachten aan te houden. Volgens de hoofdofficier is bij de doorzoeking aan de O.-straat geen vuurwapen, doch wel een geluiddemper in beslag genomen.
4. Tijdens het onderzoek verklaarde officier van justitie M. (destijds teamchef van de inmiddels elders werkzame officier van justitie V.) onder meer, dat na de doorzoeking op de Dx.-straat het vermoeden rees, dat het bij de schietpartij op 31 augustus 2001 gebruikte wapen, op de O.-straat lag. Tijdens het politieonderzoek was bekend geworden dat verdachte N. wel eens verbleef op het adres aan de O.-straat. Bovendien was bekend dat in de woning aan de O.-straat een vrouw woonde met wie verdachte kennelijk een relatie had, aldus de officier. Verder gaf de officier te kennen, dat wanneer van tevoren niet vast staat waar een wapen zal worden aangetroffen je er rekening mee moet houden dat het wapen openlijk voor gebruik gereed kan liggen. Voorts gaf de officier aan dat, wanneer er een verdenking bestaat dat er in een pand een wapen is, de in dat pand aanwezigen, potentiële verdachten zijn. Onder die omstandigheden, en het feit dat in de woning aan de Dx.-straat meerdere wapens waren aangetroffen, waaruit geconcludeerd kan worden dat het in het milieu van de verdachte niet vreemd is om wapens voorhanden te hebben, mag er een AT worden ingezet, aldus de officier (zie Bevindingen, onder G.).
5. Aan de orde is de vraag of de inzet van het AT in de woning aan de O.-straat heeft voldaan aan de vereisten zoals neergelegd in artikel 8 van het Besluit beheer regionale politiekorpsen (zie hierna onder II.6 t/m II.7. en Achtergrond, onder 1.), alsook aan de vereisten zoals neergelegd in de circulaire aanhoudings- en ondersteuningseenheden van het Openbaar Ministerie (zie het hierna onder II.8. t/m II.13. en Achtergrond, onder 8.).
6. Een eerste punt is of er voldoende aanwijzingen voorhanden waren voor het vermoeden van de aanwezigheid van het bij de schietpartij op 31 augustus 2001 gebruikte wapen in het pand aan de O.-straat. Voor de beoordeling van de gedraging op dit punt is met name het volgende van belang. Indien een rechter zich heeft uitgesproken over een gedraging waarop ook het onderzoek van de Nationale ombudsman betrekking heeft, dan is de Nationale ombudsman wettelijk verplicht de gronden waarop die beslissing steunt in acht te nemen (zie Achtergrond, onder 7.). In dit geval heeft de rechter-commissaris op grond van artikel 97 van het Wetboek van Strafvordering (zie Achtergrond, onder 6.) een machtiging verleend voor de doorzoeking (ter inbeslagneming van één of meerdere wapens) van het pand aan de O.-straat (zie Bevindingen, onder A.4., A.5. en A.7.). De rechter-commissaris heeft aldus geoordeeld dat er voldoende aanwijzingen voorhanden waren dat in het pand aan de O.-straat een vuurwapen zou liggen. De Nationale ombudsman neemt dit oordeel van de rechter-commissaris dan ook in acht.
7. Nu de woning dan ook doorzocht mocht worden ter inbeslagneming van eventuele vuurwapens rest alleen nog de vraag of het AT in het onderhavige geval mocht worden ingezet. Ingevolge artikel 8 van het Besluit beheer regionale politiekorpsen kan een AT worden ingezet indien redelijkerwijs mag worden aangenomen dat gebruik van vuurwapengeweld tegen de politie of anderen dreigt. Ditzelfde artikel bepaalt ook welke werkzaamheden het AT mag verrichten, zoals het aanhouden van vuurwapengevaarlijke verdachten (zie Achtergrond, onder 1.). De Nationale ombudsman is van oordeel dat nu met toestemming van de rechter-commissaris tot doorzoeking kon worden overgegaan op grond van verdenking van aanwezigheid van (een) wapen(s) in de woning en er tevens is gebleken van regelmatige contacten van de bewoner(s) met (het milieu van) de vuurwapengevaarlijke verdachte, er in de onderhavige casus sprake is geweest van een situatie waarbij gebruik van vuurwapengeweld tegen de politie of anderen dreigt. Het was dan ook geoorloofd om in deze zaak een AT in te zetten om (het) wapen(s) veilig te stellen en de eventuele verdachten aan te houden.
In zoverre is de onderzochte gedraging behoorlijk.
8. Ingevolge de circulaire aanhoudings- en ondersteuningseenheden van het Openbaar Ministerie dient de inzet van een AT te worden beschouwd als het toepassen van een zwaar geweldsmiddel, dat veelal een ernstige inbreuk kan maken op grondrechten. Derhalve is toestemming van de (hoofd)officier van justitie nodig. De toestemming tot inzet van deze eenheid is een zwaarwegende beslissing die verstrekkende gevolgen kan hebben.
9. Ingevolge de circulaire dient de toestemming van de (hoofd)officier van justitie adequaat te worden geregistreerd. Zo moet onder meer worden vastgelegd op grond waarvan dreiging van vuurwapengeweld wordt aangenomen en met het oog op welke door het AT te verrichten activiteitinzet wordt toegestaan. Volgens de registratie in deze zaak (zie het meldingsformulier in de Bevindingen, onder A.6.) is al op 5 september 2001 door hoofdofficier van justitie Br. toestemming verleend om op 10 september 2001 met een AT het pand aan de O.-straat binnen te treden. Omdat echter op grond van het ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie en de verklaring van de officier van justitie M., voldoende is komen vast te staan dat de gronden voor het besluit om de O.-straat met een AT te betreden pas zijn ontstaan ná de aanhouding op 10 september 2001 van de verdachte N. op de Dx.-straat (zie hierboven onder II.2, 3 en 4.), heeft de Nationale ombudsman de minister van Justitie om nadere uitleg gevraagd (zie Bevindingen, onder H.).
10. De minister gaf in reactie hierop onder meer te kennen dat uit het ambtsbericht van de hoofdofficier blijkt dat tijdens het strafrechtelijk onderzoek (dat na de schietpartij met dodelijke afloop van 31 augustus 2001 werd ingesteld en waarbij N. als verdachte is aangemerkt) kon worden vastgesteld dat er regelmatig telefonisch contact en ontmoetingen plaatsvonden tussen de verdachte en een bewoonster van O.-straat. Nu de (voortvluchtige) verdachte reeds door de gebeurtenissen op 31 augustus 2001 als vuurwapengevaarlijk bekend stond - derhalve ook vóór de aanhouding op 10 september 2001 en de vondst van de wapens op die datum op het adres in de Dx.-straat - en er reden was om te vermoeden dat de verdachte zich ofwel op het adres in de Dx.-straat ofwel op het adres in de O.-straat zou ophouden, was het niet verbazingwekkend dat de ingevulde gronden op het meldingsformulier reeds op 5 september 2001 konden worden gebezigd, aldus de minister (zie Bevindingen, onder I.).
11. Ook in een latere reactie (zie Bevindingen, onder K.1.) gaf de minister nog eens expliciet te kennen van oordeel te zijn dat op basis van informatie, zoals die op 5 september 2001 voorhanden was, de hoofdofficier tot inzet van het AT kon besluiten. Daarbij moest in aanmerking worden genomen dat zeker was dat de vermoedelijke dader als vuurwapengevaarlijk bekend stond. Op 10 september 2001, de dag van de daadwerkelijke inzet van het AT, was er alleen maar meer aanleiding tot die inzet op beide adressen, aldus de minister.
12. De Nationale ombudsman komt op grond van de reactie van de minister tot de conclusie, dat de op 5 september 2001 door hoofdofficier van justitie Br. gegeven toestemming tot inzet van een AT is verleend voor de aanhouding van verdachte N. (zo staat het ook in het meldingsformulier, zie Bevindingen, onder A.6.) en niet voor de veiligstelling van een pand ten behoeve van een doorzoeking, waarvoor het AT uiteindelijk op de O.-straat is ingezet. Volgens de minister is evenwel op basis van de eerder verleende toestemming het AT op de O.-straat ingezet (zie Bevindingen, onder D.2.).
Omdat op basis van de op 5 september 2001 verleende toestemming voor de aanhouding van de verdachte N. is besloten om het AT op 11 september 2001 op de O.-straat in te zetten voor veiligstellen van een pand ten behoeve van doorzoeking, komt de aan deze eerder verleende toestemming ten grondslag liggende motivering niet overeen met de motivering die aan de inzet op 5 september 2001 ten grondslag ligt.
13. De Nationale ombudsman is van oordeel dat officier van justitie V. niet op basis van de eerder, voor een ander doel verleende toestemming kon besluiten het AT op de O.-straat in te zetten. Voor deze inzet op 11 september 2001 had opnieuw toestemming moeten worden gevraagd aan de hoofdofficier van justitie, de plaatsvervangend hoofdofficier of een aangewezen officier van justitie eerste klas (zie Achtergrond, onder 8.). Nu de toestemming voor de inzet van het AT op 11 september 2001 heeft ontbroken, is niet voldaan aan de vereisten zoals neergelegd in de circulaire aanhoudings- en ondersteuningseenheden van het Openbaar Ministerie.
In zoverre is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.
14. Ten overvloede wordt opgemerkt dat er wel begrip kan worden opgebracht voor de gehanteerde werkwijze. Op basis van de op 5 september 2001 gegeven toestemming voor de inzet van een AT werd op 10 september 2001 de Dx.-straat betreden. Vrijwel direct aansluitend werd besloten de O.-straat te doorzoeken. Hiervoor onder II.7. is al aangegeven dat er ook ten aanzien van de O.-straat sprake was een situatie waarbij gebruik van vuurwapengeweld tegen de politie of anderen dreigde en het geoorloofd was om een AT in te zetten. Nu was het zo dat de voorhanden liggende toestemming van 5 september 2001 eveneens was verleend voor de O.-straat, weliswaar voor de aanhouding van de verdachte en niet voor de veiligstelling ten behoeve van een doorzoeking, maar het adres stond op het meldingsformulier vermeld. De Nationale ombudsman acht het gezien de hectiek van het moment voorstelbaar dat de eerdere toestemming is gebruikt teneinde het AT op de O.-straat in te zetten.
15. Nu de toestemming (om in verband met de mogelijke aanwezigheid van een wapen met het AT het pand aan de O.-straat te betreden) heeft ontbroken, had verzoeker niet met het AT geconfronteerd mogen worden. Niettemin zal in het hiernavolgende worden nagegaan of de gedragingen, voor zover die zijn toe te rekenen aan de korpsbeheerder, op zichzelf bezien al dan niet behoorlijk zijn geweest.
B. Met betrekking tot de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden
III. Ten aanzien van het stootijzer
1. Voorts klaagt verzoeker erover dat de leden van het AT Haaglanden zich door middel van een stootijzer toegang tot de woning hebben verschaft.
2. De korpsbeheerder acht de klacht niet gegrond. Hij verwees voor zijn reactie onder meer naar een rapportage 7 november 2001, opgemaakt door AT-lid nummer 22 (zie Bevindingen, onder A.10). Hierin staat vermeld dat het AT voor het betreden van woningen over een aantal procedures beschikt. Eén van deze procedures houdt in dat de voordeur van de woning middels een stootijzer wordt geforceerd. Volgens nummer 22 was er gezien de naar voren gekomen feiten en omstandigheden, op een proportionele wijze binnengetreden.
3. Kenmerkend voor het optreden van AT's bij aanhoudingen buiten heterdaad, is dat het optreden er op is gericht aan te houden vuurwapengevaarlijke personen geen gelegenheid te bieden gebruik te maken van een vuurwapen. De werkwijze is gebaseerd op de snelheid van handelen en het verrassingseffect. Zo worden woningen standaard betreden zonder toestemming van de bewoner.
4. Gelet op de noodzaak verzoeker te overrompelen was het forceren van de deur een vorm van geweld die de in artikel 8 van de Politiewet gestelde grenzen voor gebruik van geweld niet heeft overschreden.
De onderzochte gedraging is dan ook behoorlijk.
IV. Ten aanzien van het boeien
1. Verder klaagt verzoeker erover dat het arrestatieteam de mannelijke aanwezigen in de woning (verzoeker en zijn vader) heeft geboeid. Volgens verzoeker was er geen enkele noodzaak om hem en zijn vader te boeien.
2. Ook deze klacht acht de korpsbeheerder, met een verwijzing naar de rapportage van betrokken ambtenaar 22, niet gegrond. Deze rapportage vermeldt dat het, om een woning en de aanwezige personen in korte tijd onder controle te krijgen, noodzakelijk kan zijn om een aantal personen te boeien. Omdat het aantal personen aan de O.-straat groter was dan verwacht, is er voor gekozen de mannelijke aanwezigen tijdelijk te boeien. Volgens nummer 22 was het boeien noodzakelijk om ieders veiligheid te kunnen waarborgen.
3. Het boeien van een persoon betekent een inbreuk op het recht op onaantastbaarheid van het menselijk lichaam, welk recht in artikel 11 van de Grondwet is neergelegd. Bij of krachtens de wet kunnen beperkingen op dit grondrecht worden gemaakt (zie Achtergrond, onder 2). Ten aanzien van personen aan wie rechtens de vrijheid is ontnomen, is in artikel 15 lid 4 van de Grondwet meer in het algemeen bepaald dat zij kunnen worden beperkt in de uitoefening van hun grondrechten voor zover deze zich niet met de vrijheidsontneming verdraagt (Achtergrond, onder 2). Ook in artikel 8 van het Europees verdrag voor de rechten van de mens (EVRM) is bepaald dat een inbreuk op ieders recht op respect voor zijn privé-leven - waaronder mede wordt verstaan zijn lichamelijke integriteit - moet zijn voorzien bij wet (zie Achtergrond, onder 3).
4. De Nationale ombudsman heeft onderzocht of artikel 8 Politiewet een grondslag biedt voor het gebruik van handboeien. In artikel 8 is geen sprake van een bevoegdheid tot het omleggen van handboeien, wel wordt aan de politie de bevoegdheid toegekend geweld te gebruiken (zie Achtergrond, onder 5.). Bij onwillige personen kan het voorkomen dat het niet mogelijk is om handboeien aan te leggen zonder dat dit gepaard gaat met geweld. Dit betekent echter niet dat het boeien kan worden gezien als een vorm van geweldsuitoefening. Illustratief is dat het gebruik van handboeien in de Ambtsinstructie voor de politie niet wordt gerubriceerd als geweld of geweldsmiddel. De Nationale ombudsman komt tot de conclusie dat de hier aan de orde zijnde inbreuk op het recht op onaantastbaarheid van het lichaam niet is voorzien in artikel 8 Politiewet.
5. Ten aanzien van het boeien van verzoeker en zijn vader wordt het volgende overwogen. De politie heeft in deze zaak een bevoegdheid om te boeien niet kunnen ontlenen aan artikel 22 van de Ambtsinstructie (zie Achtergrond, onder 4.). Artikel 22 heeft uitsluitend betrekking op het aanleggen van boeien bij personen die rechtens van hun vrijheid zijn beroofd. Verder is de toepassing in lid 1 beperkt tot het gebruik ten behoeve van vervoer. Geen van beide is hier aan de orde.
De Ambtsinstructie noemt geen andere situaties waarin van handboeien gebruik mag worden gemaakt. Overigens is oprekking van het toepassingsgebied van artikel 22 tot personen aan wie niet de vrijheid is ontnomen, uitgesloten. Artikel 22 vindt immers blijkens de Nota van Toelichting bij de Ambtsinstructie zijn grondslag in artikel 15 lid 4 Grondwet dat uitsluitend ten aanzien van personen aan wie rechtens de vrijheid is ontnomen een basis biedt voor beperking in de uitoefening van grondrechten.
In zoverre is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.
6. Ten overvloede merkt de Nationale ombudsman op dat begrip kan worden opgebracht voor de gehanteerde werkwijze. Omdat in het pand mogelijk een vuurwapen aanwezig was konden de in het pand aanwezigen worden aangezien voor mogelijk vuurwapengevaarlijke verdachten. Ter waarborging van hun eigen veiligheid hebben de AT-leden de mannelijke aanwezigen door middel van het boeien van hun handen onder controle gehouden. Verzoeker en zijn vader zijn (korte tijd) als ware zij verdachten behandeld en - zonder hen daadwerkelijk aan te houden en met het oog op het vervoer naar het politiebureau - geboeid. Toen vast stond dat zich in het pand geen vuurwapen(s) bevond(en) zijn ze onverwijld van hun boeien ontdaan. De Nationale ombudsman stelt vast dat, hoewel een wettelijke basis voor het boeien in dit geval ontbreekt, de toepassing ervan om redenen van veiligheid voor de betrokken politieambtenaren in de gegeven omstandigheden op zich begrijpelijk is geweest.
V. Ten aanzien van het geweld
1. Ten slotte klaagt verzoeker erover dat de leden van het AT disproportioneel geweld hebben gebruikt door hem in zijn buik te trappen. Verzoeker heeft aangegeven dat hij in bed lag toen een politieambtenaar de deur van zijn slaapkamer open trapte, met een zaklantaarn in zijn gezicht scheen en hem toesnauwde dat hij zijn bek moest houden. Direct hierop werd hij door de betrokken ambtenaar met kracht in zijn buik getrapt. Verzoeker is er zeker van dat hij zich niet agressief of aanvallend jegens de betrokken ambtenaar heeft gedragen, hij was immers nog door slaap versuft en verblind door het felle licht van de zaklantaarn. Verzoeker heeft door de schop een ribkneuzing opgelopen (zie Bevindingen, onder B.3.).
2. De korpsbeheerder acht ook deze klacht niet gegrond. Tijdens het binnentreden van de woning is op de eerste etage verzoeker aangetroffen. Hij is gesommeerd zijn handen te laten zien. Hij gaf echter geen gehoor aan de aanwijzingen en werkte zelfs tegen. Om die reden is met enig fysiek geweld medewerking afgedwongen. Het jegens verzoeker toegepaste geweld, was noodzakelijk om hem op een snelle en veilige wijze onder controle te krijgen. Het toegepaste geweld is dan ook subsidiair en proportioneel geweest.
3. Vooropgesteld wordt dat het schoppen van aanwezigen niet behoort tot de standaardprocedure die door een AT wordt toegepast. Gelet op de Politiewet (zie Achtergrond, onder 5.) mag geweld worden toegepast wanneer het beoogde doel dit rechtvaardigt en dat doel niet op een andere wijze kan worden bereikt. Aan het gebruik van geweld gaat zo mogelijk een waarschuwing vooraf. Wordt geweld toegepast, dan dient de ambtenaar die dit geweld heeft aangewend de redenen die daartoe hebben geleid en de daaruit voortvloeiende gevolgen onverwijld schriftelijk aan zijn meerdere te melden (zie Achtergrond, onder 6.).
4. Vast staat dat verzoeker in zijn buik is getrapt door betrokken AT-lid nummer 01. Nummer 01 heeft tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman verklaard dat hij tijdens de inval werd geconfronteerd met een man (verzoeker) die in bed lag. Nummer 01 heeft toen zijn wapen op verzoeker gericht en hem tot twee keer toe verzocht zijn handen te laten zien. Verzoeker trok echter de deken over zich heen. Nummer 01 verduidelijkte dat het voor leden van het AT van het grootste belang is om handen te zien, aangezien een verdachte met zijn handen schiet. Omdat nummer 01 door de deken de handen van verzoeker niet meer zag, heeft hij hem met de hak van zijn voet een trap gegeven op het lichaam. Verzoeker lag op zijn rug onder de dekens. Nummer 01 wist niet waar hij verzoeker zou raken. Hij heeft hem in de buik geraakt. Verzoeker klapte meteen dubbel en liet zijn handen zien. Daarna is verzoeker geboeid. Volgens nummer 01 had hij zijn handeling niet kunnen beperken tot het wegtrekken van de deken. De situatie was hier te gevaarlijk voor. Bovendien had hij in zijn ene hand een wapen en in zijn andere hand een zaklantaarn. In zo'n geval geef je de verdachte een attentietrap, aldus nummer 01 (zie Bevindingen, onder E.).
5. De Nationale ombudsman acht het niet onaannemelijk dat verzoeker, gezien de feiten en omstandigheden van het geval, in een reflex zijn deken over zich heen heeft getrokken, waardoor hij bij het betrokken AT-lid de indruk heeft gewekt dat hij het gegeven bevel, om zijn handen te laten zien, negeerde. Het is het begrijpelijk dat de betrokken ambtenaar, die mogelijk met een vuurwapengevaarlijke verdachte van doen had, zich hierdoor onveilig en bedreigd voelde. De Nationale ombudsman is van oordeel dat de situatie een gematigde toepassing van geweld rechtvaardigde. Nu de betrokken ambtenaar geen handen vrij had om de deken weg te trekken, is het niet onjuist dat hij heeft getracht met een trap zijn doel te bereiken.
De onderzochte gedraging is dan ook behoorlijk.
6. Ten overvloede wordt het volgende overwogen. Het gebruik van geweld dient ingevolge artikel 17 van de Ambtsinstructie (zie Achtergrond, onder 4.) schriftelijk te worden vastgelegd en onverwijld te worden gemeld aan een meerdere. In dit geval is niet gebleken dat dit is gebeurd. Dit is niet juist. Het feit dat een toereikende verslaglegging van het gebruikte geweld ontbreekt, heeft tot gevolg dat de controle achteraf op het rechtmatige gebruik van de bevoegdheid wordt bemoeilijkt en moet worden afgekeurd.
Conclusie
De klacht over de verleende toestemming door het arrondissementsparket te Rotterdam tot inzet van een AT, die wordt aangemerkt als een gedraging van de minister van Justitie, is gegrond.
Vooropgesteld wordt dat verzoeker dan ook niet met het AT geconfronteerd had mogen worden. Niettemin is de klacht over de wijze waarop het AT van het regionale politiekorps Haaglanden is opgetreden, hetgeen wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden (de burgemeester van Den Haag), zelfstandig onderzocht en niet gegrond bevonden, behalve ten aanzien van het boeien; op dit punt is de klacht gegrond bevonden.
Onderzoek
Op 5 februari 2002 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer Z. te H., ingediend door de heer mr. H.J. Andel te Rotterdam, met een klacht over een gedraging van het arrondissementsparket te Rotterdam, en een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Haaglanden. Naar deze gedragingen, die respectievelijk worden aangemerkt als een gedraging van de minister van Justitie en van de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden (de burgemeester van Den Haag), werd een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werden de minister van Justitie en de korpsbeheerder verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Den Haag over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier maakte van deze gelegenheid geen gebruik. Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Tevens werd de korpsbeheerder een aantal specifieke vragen gesteld. Voorts werden drie betrokken ambtenaren gehoord.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De minister van Justitie en de korpsbeheerder deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. Eén betrokken ambtenaar berichtte dat het verslag hem geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen. Verzoeker gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Op 31 augustus 2001 vond er in de H.-straat te Rotterdam een dodelijke schietpartij plaats. Het spoor leidde naar ene N. Teneinde de identiteit en verblijfplaats van de verdachte N. te achterhalen werd een machtiging verleend tot het afluisteren van gesprekken via enkele telefoonaansluitingen. Uit deze gesprekken bleek dat N. een contact onderhield met ene Y (bijgenaamd U.), wonende in de O.-straat te H.
Op 10 september 2001 zag de recherche verdachte N. de woning van Y aan de O.-straat binnengaan. Op enig moment zag de recherche dat N. de woning verliet en een woning aan de Dx.-straat binnenging. Het arrestatieteam (AT) Haaglanden werd ingezet om verdachte N. aan te houden in de woning aan de Dx.-straat.
In de woning aan de Dx.-straat werd een aantal vuurwapens aangetroffen, echter niet het bij schietpartij op 31 augustus 2001 gebruikte wapen. De betrokken officier van justitie besloot om direct aansluitend een doorzoeking te laten plaatsvinden in de woning aan de O.-straat. Het AT Haaglanden betrad nog diezelfde nacht de woning aan de O.-straat. In deze woning werd het gezochte wapen niet aangetroffen.
2. In het naar aanleiding van de inval op de O.-straat op 11 september opgemaakte proces-verbaal van de ploegchef van het AT Haaglanden, nummer 22, staat onder meer het volgende vermeld:
"Op dinsdag 11 september 2001 te 01.05 uur ben ik, ondergetekende nr. 22, vergezeld van 8 opsporingsambtenaren, krachtens een machtiging van de hulpofficier van justitie Dk., inspecteur van politie Rotterdam-Rijnmond, welke machtiging op dinsdag 11 september 2001 is gegeven op grond van artikel 97 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering, voor doorzoeking, binnengetreden in de woning gelegen O.-straat (...) te H., zonder toestemming van de bewoner.
Tijdens het binnentreden is het vormvoorschrift - namelijk de legitimatieplicht en de mededeling over het doel van binnentreden - overtreden, daar de bewoners vermoedelijk gewapend konden zijn en hiervan mogelijk gebruik zouden maken.
Door middel van een stootijzer, hebben wij ons de toegang verschaft tot de woning.
In de woning waren een 4-tal bewoners aanwezig. Deze bewoners zijn vervolgens overgedragen aan de ter plaatse gekomen recherche van de politie Rotterdam-Rijnmond. De woning is op dinsdag 11 september 2001 te 01.20 uur, overgedragen aan genoemde recherche."
3. In het op 11 september 2001 door hulpofficier van justitie R. opgemaakte proces-verbaal staat onder meer het volgende vermeld:
"In verband met een dodelijke schietpartij, die op vrijdag 31 augustus 2001 in de H.-straat te Rotterdam heeft plaats gevonden is er op dinsdag 11 september 2001, nadat enkele personen waren aangehouden, in opdracht van de officier van justitie V., met machtiging van de rechter-commissaris, op grond van artikel 97 van het Wetboek van Strafvordering, onder mijn leiding een doorzoeking gedaan in de woning O.-straat (...) te H.
Nadat door een arrestatieteam de toegang tot de woning was verschaft en de situatie in die woning veilig werd geacht, werd door mij op die dag omstreeks 01.10 uur de doorzoeking geopend. Dit gebeurde nadat ik bij de personen, die in het pand verbleven, had nagevraagd wie de hoofdbewoner van de woning was. Er werd mij meegedeeld dat de hoofdbewoonster op dat moment niet in het pand was.
Vervolgens werd door de politieambtenaren Bo., Gs., Ds. en St. de woning daadwerkelijk doorzocht. In een kast op de overloop op de verdieping van die woning werd een geluiddemper, behorend bij een vuurwapen aangetroffen. Deze werd door mij in beslaggenomen.
Verder werden geen voorwerpen aangetroffen, die vatbaar voor inbeslagneming waren.
Hierop werd door mij de doorzoeking op dinsdag 11 september 2001 omstreeks 02.00 uur gesloten."
4. In de op 14 september 2001 door de rechter-commissaris M. afgegeven machtiging staat onder meer het volgende vermeld:
"De rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam;
Machtiging doorzoeking ter inbeslagneming
De officier van justitie heeft (thans schriftelijk) op 14 september 2001 gevorderd dat de rechter-commissaris machtiging verleent tot doorzoeking ter inbeslagneming in het pand
O.-straat (…) te H.
Hij heeft daartoe overgelegd een proces-verbaal van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond met nummer (…). d.d. 13 september 2001 (sluitingsdatum van dit proces-verbaal).
Op 10 september 2001 heeft de officier van justitie terzake een mondelinge vordering gedaan en toegelicht.
Beslissing
machtigt de officier van justitie overeenkomstig de vordering;
deze schriftelijke machtiging bevestigt de terzake mondeling gegeven machtiging d.d. 10 september 2001."
5. In het verzoek om een machtiging tot doorzoeking ter inbeslagname in het pand aan de O.-straat, op 14 september 2001 opgemaakt door officier van justitie V. staat onder meer het volgende vermeld:
"Verzoek machtiging doorzoeking ter inbeslagneming (art. 97 Sv)
Parketnummer: (…)
De officier van justitie in het bovengenoemde arrondissement;
Gezien het proces-verbaal/rapport van regiopolitie Rotterdam Rijnmond d.d. 14 september 2001;
Overwegende, dat ten aanzien van de verdachte
naam: N.
(...)
wonende te: Dx.-straat (…)
de verdenking bestaat dat deze zich heeft schuldig gemaakt aan het/de hierna te noemen strafbare feit(en):
artikel 289/287/288/312/317 en 26/55 Wet Wapens en Munitie (...)
[x] Overwegende, dat de verdenking (een) misdrijf/misdrijven betreft als omschreven in artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering;
Overwegende, dat er dringende noodzakelijkheid bestaat om ter inbeslagneming
[x] een woning zonder toestemming van de bewoner, te weten een woning aan de O.-straat nummer (…) te H.
(...)
te doorzoeken.
Overwegende, dat - indien voor de uitoefening van voormelde bevoegdheid een woning tegen de wil van de bewoner betreden dient te worden -
in de genoemde woning tussen middernacht en 6 uur 's morgens slechts zonder toestemming van de bewoner wordt binnengetreden voor zover dit dringend noodzakelijk is;
bij afwezigheid van de bewoner in de genoemde woning wordt binnengetreden voor zover dit dringend noodzakelijk is;
degene die bevoegd is zonder toestemming van de bewoner binnen te treden zich door anderen kan doen vergezellen, voor zover dit voor het doel van het binnentreden redelijkerwijs is vereist;
degene die zonder toestemming van de bewoner in een woning binnentreedt op zijn ambtseed of -belofte een schriftelijk verslag opmaakt omtrent het binnentreden en dit verslag uiterlijk op de vierde dag na die waarop is binnengetreden toezendt aan de officier van justitie;
een afschrift van het verslag uiterlijk op de vierde dag na die waarop in de woning is binnengetreden aan de bewoner wordt uitgereikt of toegezonden;
Gelet op artikel 97 van het Wetboek van Strafvordering;
Verzoekt de rechter-commissaris machtiging te geven aan
(...)
[x] Dit schriftelijk verzoek dient ter bevestiging van het mondelinge verzoek d.d.10 september 2001."
6. Het meldingsformulier van het verzoek tot inzet van een arrestatieteam van het arrondissementsparket te Rotterdam vermeldt onder meer het volgende:
"Meldingsformulier verzoek inzet arrestatieteam
arrondissementsparket Rotterdam
• behandelend officier van justitie: V.
• datum verzoek: 5 september 2001
• verzoekende instantie: Recherche (...)
• naam CvP die toestemming gaf: P.
• naam lid parketleiding die toestemming gaf: Br.
• datum geplande inzet: 10 september 2001
• plaats(en) geplande inzet: Rotterdam (H.;N.o.)
Dx.-straat en O.-straat
• onderliggende delict: 289 / 287 SR
• op grond waarvan wordt de verdachte als vuurwapengevaarlijk aangemerkt?
Geweldsdelict (met vuurwapen)
• Hoe vond de verificatie van de locatie van de aan te houden persoon plaats?
Onderzoek recherche."
7. In het proces-verbaal met het relaas van het onderzoek, opgemaakt door politieambtenaar C. op 13 september 2001, staat onder meer het volgende vermeld:
"Uit de afgeluisterde gesprekken bleek voorts dat N. veelvuldig telefonisch contact had met meerdere onbekenden, die gebruik maken van de telefoonaansluiting met het nummer (...). Uit die gesprekken bleek onder meer dat N. ontmoetingen had met de gebruikers van de genoemde aansluiting. Tevens gingen de gesprekken over “wit en bruin”, de prijs en de verkoop van spullen en het ophalen van een voertuig.
(...)
Tevens bleek uit de afgeluisterde gesprekken dat 'N' een vriendin of familielid heeft, (bij)genaamd 'U' die gebruik maakt van de hiervoor genoemde aansluiting alsmede een telefoonaansluiting met het nummer (…). Met deze vrouw heeft hij veelvuldig telefonisch contact en ontmoetingen.
(…)
Observatie
Door de officier van justitie te Rotterdam werd op 5 september 2001 opdracht gegeven tot de inzet van een observatieteam met als doel de identiteit en verblijfplaats van de persoon (...) genaamd 'N' te achterhalen. Aangezien de identiteit van de verdachte nog niet vast stond, betrof het hier geen stelselmatige observatie. Het arrestatieteam werd hierna ingezet op 5 september 2001 en op 10 september 2001.
Bijlage (…)
Op 6 september 2001 werd via de aansluiting (…) een gesprek afgeluisterd waarin eerder genoemde 'U' een reis voor zichzelf boekt naar Curaçao. Daarbij geeft ze haar naam, adres en telefoonnummer op, te weten Y, O.-straat (...), (…) H.
Bijlage (…)
Op 10 september 2001 te 17:17 uur vindt er een gesprek plaats via de bij 'U' in gebruikzijnde telefoonaansluiting, waarbij blijkt dat 'U' en N. samen zijn. N. vraagt in dit gesprek aan 'Po.' om naar hem toe te komen.
Uit onderzoek in de bevolkingsadministratie en de politie computersystemen Multipel en XPol bleek dat 'Po.' is genaamd G., wonende P.-straat (…) te Rotterdam, dat hij de broer is van Y ('U') en dat hij gebruik maakt van een personenauto met het kenteken yy-yy-yy.
Bijlage (…)
Op dezelfde datum te 17:38 uur vindt via de aansluiting van N. een gesprek plaats, waarin hij zegt dat hij in H. is. Hierbij is op de achtergrond de stem van 'U' hoorbaar.
Door het observatieteam werd vervolgens te 18:15 uur gezien dat genoemde personenauto met het kenteken yy-yy-yy de O.-straat binnenrijdt en daar parkeert.
Bijlage (…)
Op dezelfde datum te 20:22 uur belt 'Po.' vanaf de telefoonaansluiting van 'U', waarbij hij zegt dat hij in de O.-straat (...) is.
Uit de hierboven weergegeven bevindingen kon worden afgeleid dat de verdachte N. zeer waarschijnlijk verbleef in het pand O.-straat (...) te H.
Inzet arrestatieteam
In verband met het vastgestelde bezit van vuurwapens en het hoge risico dat de verdachten van die wapens gebruik zullen maken, werd door de hoofdofficier van justitie te Rotterdam en de districtscommandant van de politie Rotterdam-Rijnmond, district 9, toestemming gegeven tot de inzet van een arrestatieteam.
In afwachting van de komst van het arrestatieteam werd de observatie op het pand O.-straat (...) voortgezet. Hierbij werd gezien dat zich te 20:50 uur in de woonkamer van dit pand vier personen bevonden.
Bijlage (…)
Op dezelfde datum te 21:20 uur wordt 'U' gebeld door de vrouw van 'Po.', die vraagt of 'Po.' haar om 22:00 uur op haar werk komt ophalen.
Vervolgens werd te 21:40 uur gezien dat een man uit de richting van die woning kwam en kort daarop wegreed in genoemde personenauto met het kenteken yy-yy-yy. Tevens werd gezien dat drie mannen uit de richting van die woning kwamen lopen en het pand Dx.-straat (…) binnen gingen. In het pand O.-straat (...) zijn hierna geen personen meer waar te nemen. Verder werd gezien dat de bestuurder van de auto met het kenteken yy-yy-yy te 22:15 uur een vrouw ophaalt in de D.-straat en dat zij samen om 22:30 uur het pand P.-straat (…) binnengaan.
Bijlage (…)
Het door het observatieteam op te maken proces-verbaal zal worden nagezonden.
Uit de hiervoor omschreven bevindingen bleek dat de verdachte N. zich met twee andere personen zeer waarschijnlijk bevond in het pand Dx.-straat (…) te H.
Binnentreden bijlage (…)
Door het arrestatieteam werd op dezelfde datum te 22:50 uur binnengetreden in de woning Dx.-straat (...).
Aanhouding bijlage (…)
Vervolgens werd in die woning aangehouden terzake vermoedelijke overtreding van artikel 289 Wetboek van Strafrecht:
Verdachte N.
(...) wonende Dx.-straat (...)
Binnentreden bijlage (…)
Processen-verbaal van binnentreden in de panden Dx.-straat (...) en O.-straat (...) te H., waarvan afschriften werden verstrekt aan de hoofdbewoner, worden hierbij gevoegd.
Tevens werden in die woning nog twee personen aangetroffen, die bleken te zijn genaamd Ao. en Cl. Tevens werd in een slaapkamer op een bed en in de woonkamer op de grond een vuistvuurwapen (pistool) aangetroffen.
De verdachte N. werd vervolgens ter voorgeleiding overgebracht naar het bureau van politie (...) te Rotterdam, waar hij ten spoedigste werd geleid voor een hulpofficier van justitie.
(…)
In verband met een doorzoeking in de woning, werd in afwachting van de komst van een rechter-commissaris of de opdracht tot spoedzoeking, de situatie in de woning bevroren.
Toestemming doorzoeking bijlage (…)
Op dezelfde datum te 23:30 uur verscheen bij de woning aan de Dx.-straat (...) een vrouw die verklaarde de hoofdbewoonster van het pand te zijn. Deze vrouw, genaamd Al. gaf schriftelijk toestemming voor een doorzoeking in haar woning.
(...)
Doorzoeking bijlage (…)
De doorzoeking ter inbeslagneming in de woning werd eerst aangevangen, nadat door de rechter-commissaris M. machtiging was gegeven tot een spoedzoeking door een hulpofficier van justitie, conform artikel 97 Wetboek van Strafvordering.
Bijlage (…)
Bij de hierop volgende doorzoeking in de woning werden onder meer naast genoemde twee vuurwapens een derde pistool, een gouden ketting, kleding en paspoorten aangetroffen. Deze voorwerpen werden inbeslaggenomen.
Vervolgens werd de woning op 11 september 2001 te 00:30 uur verlaten en afgesloten.
Bijlage (…)
Aangezien bij de doorzoeking in de woning aan de Dx.-straat (...) geen vuurwapens werden aangetroffen van het kaliber 9 millimeter, waarmee het feit kon zijn gepleegd, werd door de rechter-commissaris voornoemd tevens machtiging gegeven tot een spoedzoeking door een hulpofficier van justitie in de woning op het adres O.-straat (...) te H. Bij de hierop volgende doorzoeking werd een geluiddemper aangetroffen en inbeslaggenomen. Er werd geen vuurwapen aangetroffen. Na sluiting van de doorzoeking werd deze woning op 11 september 2001 te 02:00 uur verlaten."
8. Op 20 september 2001 diende (de advocaat van) verzoeker bij het regionale politiekorps Haaglanden een schriftelijke klacht in over het politieoptreden op 11 september 2001. In deze brief staat onder meer het volgende vermeld:
"Tot mij wendde zich de minderjarige Z, (...) met het verzoek een klacht in te dienen (…) betreffende het optreden van de politie in de nacht van maandag 10 op dinsdag 11 september 2001 in de woning aan het O.-straat (...) te H.
Op dinsdag 11 september jl. rond 01.00 uur 's nachts heeft (het arrestatieteam van) de politieregio Haaglanden een inval gedaan in de woning van de familie G. aan de O.-straat (...). Voor de inval heeft de politie zich niet als zodanig kenbaar gemaakt terwijl evenmin de gelegenheid is gegeven de deur voor de politie te openen. In het later (...) opgemaakte proces-verbaal is vermeld dat de toegang tot de woning is geschied door middel van een zgn. stootijzer. De politie-eenheid was gewapend, van bivakmutsen voorzien maar (gelukkig) wel als politie herkenbaar, aldus bovengenoemde Z en zijn zuster Y.
Op het moment van de inval lag de familie G. te slapen. Z heeft geconstateerd dat de politie de deur van zijn (op de eerste verdieping gelegen) slaapkamer open trapte - de voetafdruk is nog op de deur te zien -, met een zaklantaarn in zijn (Z) gezicht scheen en hem toesnauwde dat hij 'zijn bek' moest houden. Direct hierop werd hij door de betreffende politiebeambte met kracht en kennelijk opzettelijk in diens buik getrapt terwijl hij nog op bed lag. Z is er zeker van dat hij zich toen beslist niet agressief of aanvallend jegens de betreffende politiebeambte heeft gedragen, hij was immers in zijn slaap overmand en was verblind door het felle licht van de zaklantaarn van de politie in de overigens donkere slaapkamer. Z moest op zijn buik gaan liggen, de handen werden achter zijn rug geboeid en vervolgens moest hij half liggend, half zittend op zijn bed blijven met de geboeide handen op zijn rug.
Pas nadat de recherche in de woning was gekomen, werd hem toegestaan op een stoel (in een andere kamer) te gaan zitten. Ook de vader van Z, de heer Ga., die in de woning aanwezig was werd geboeid met de handen op de rug.
Niet werd duidelijk gemaakt naar wie of naar wat de politie op zoek was, terwijl overigens geen van de aanwezigen werd gearresteerd.
De volgende dag heeft de politie Rotterdam mevrouw Y voornoemd medegedeeld dat men op zoek was naar (haar neef) N. op verdenking van doodslag, twee weken eerder gepleegd. Mevrouw Y deelde mij mee dat de politie (ook) haar telefoon had afgetapt en op die manier had geconstateerd dat N. wel eens op bezoek kwam bij de familie G.
Op maandag 10 september jl. evenwel heeft deze N. de woning rond 21.30 uur verlaten. Het arrestatieteam kwam, zoals boven vermeld, rond 01.00 uur (...) in actie. De politie heeft, aldus mevrouw Y, haar later medegedeeld dat N. voornoemd enige tijd eerder, rond 00.30 uur dezelfde nacht, door hetzelfde arrestatieteam was aangehouden.
Niet in te zien valt a) waarom de politie 's nachts de betreffende woning wenst binnen te gaan en b) waarom dit dient te geschieden zonder aan te bellen maar door het forceren van de voordeur, het boeien van een aantal aanwezigen en het trappen in de buik van Z. Immers, er bestond geen enkele reële veronderstelling (meer) dat (de vuurwapengevaarlijke?) N. nog in de woning aanwezig was, zeker niet nu het arrestatieteam N. zojuist had aangehouden.
Het behoeft geen betoog dat het hierboven geschetste optreden van de politie bijzonder grote beroering en onrust teweeg heeft gebracht bij het gezin G. en bij de minderjarige Z in het bijzonder. Het optreden van de politie is des te kwalijker nu er geen enkele uitleg, hetzij mondeling, hetzij schriftelijk, is gegeven waarom de politie op deze wijze zou hebben moeten handelen. Voorts geldt dat de politie tot op heden de kapot gebeukte voordeur nog niet deugdelijk heeft laten repareren, terwijl ook de beschadigingen in de gang van de woning (tengevolge van het binnenstormen) niet zijn verholpen."
9. Bij brief van 13 december 2001 reageerde commissaris van de politie Es. op de klacht van verzoeker. In deze reactie staat onder meer het volgende vermeld:
"Naar aanleiding van uw klacht heb ik uit hoofde van de gemandateerde bevoegdheid door de burgemeester van Den Haag tot het onderzoeken en afdoen van klachten een onderzoek laten instellen door de ploegchef van het arrestatieteam. Uit uw brief en uit de resultaten van dit onderzoek is mij het volgende gebleken.
Inhoud van de klacht
De klacht zich richt op de volgende punten:
De reden voor de binnentreding 's nachts in de woning van onder meer de minderjarige Z in de O.-straat (...)
De wijze van binnentreden: het forceren van de toegangsdeur
Het boeien van een aantal aanwezige personen
Het daarbij toegepaste geweld ten opzichte van klager. Als bijzondere omstandigheid noemt u daarbij dat de gezochte persoon neef N. op het moment van binnentreding reeds enkele uren daarvoor door het arrestatieteam was aangehouden.
Feiten
Op vrijdag 31 augustus 2001, omstreeks 16.10 uur vindt in de H.-straat in Rotterdam een schietpartij plaats. Uit onderzoek blijkt dat een man is neergeschoten die later die dag aan zijn verwondingen overlijdt. Met de hulp van verklaringen van getuigen leidt het spoor van de dader naar een man genaamd N. (...). De recherche heeft de verdachte N. op 10 september een woning aan het O.-straat, nummer (…), H. zien binnengaan. Vervolgens is vastgesteld dat N. en twee andere personen deze woning weer hebben verlaten en een woning aan de Dx.-straat, nummer (…), H. zijn binnengegaan. Om 22.50 uur wordt de verdachte N. aangehouden (...). In de woning aan de Dx.-straat is bij de doorzoeking een aantal vuurwapens aangetroffen. In deze woning is echter niet het gezochte vuurwapen aanwezig, nl. het vuurwapen dat is gebruikt bij het schietincident in de H.-straat.
Achterliggende informatie
Het arrestatieteam is een middel dat wordt ingezet bij het aanhouden van vuurwapengevaarlijke verdachten. Onder deze omstandigheden kan verzet van verdachten en/of andere aanwezigen worden verwacht. Om die reden zijn de procedures en technieken waarvan gebruik wordt gemaakt nauwkeurig omschreven en worden strikt nageleefd. Die procedures zijn erop gericht, de aanhouding of in dit geval de binnentreding van een woning voor alle betrokkenen zo veilig mogelijk te laten verlopen.
Een aanhouding of binnentreding door het arrestatieteam heeft echter een behoorlijke impact op betrokkenen. Niet alleen voor de verdachten, ook voor aanwezige familieleden/bekenden of omstanders. Daarom wordt, alvorens tot inzet van het arrestatieteam wordt besloten, zowel door de hoofdofficier van justitie als namens de korpsleiding getoetst of de bewuste zaak voldoet aan de criteria in de wet vastgelegd. In het onderhavige geval heeft deze toetsing plaatsgevonden.
Overwegingen en oordeel
Ad 1: De reden voor de binnentreding 's nachts in de woning van o.a. de minderjarige Z. aan de O.-straat (...).
Omdat de aanhouding van neef N. niet heeft geleid tot het aantreffen van het vuurwapen wat gebruikt is bij de schietpartij in de H.-straat, is verder onderzoek noodzakelijk gebleken. Dit onderzoek richtte zich op de woning aan het O.-straat (...) te H. die door de verdachte mogelijk als verblijfadres werd gebruikt. Op dat moment was niet duidelijk wie zich in de woning aan het O.-straat bevonden en is toestemming gevraagd en verleend van de zijde van justitie de woning binnen te treden. Ik meen dat het in het belang van het onderzoek was de woning van de familie G. te doorzoeken. Omdat met dit onderzoek werd beoogd een vuurwapen van een schietpartij veilig te stellen is de inzet van het arrestatieteam gevraagd en gekregen. Ik acht uw klacht om die reden niet gegrond.
Ad 2: De wijze van binnentreden: het forceren van de toegangsdeur.
Het optreden van het arrestatieteam is uitgevoerd met de daartoe gebruikelijke procedures en technieken. Dit komt overeen met de ervaringen van de klagers. Gezien de in het onderzoek naar voren gekomen feiten en omstandigheden meen ik dat bij het binnentreden is gehandeld binnen de grenzen van proportionaliteit. Ik acht uw klacht om die reden ongegrond.
Ad 3: Het boeien van een aantal aanwezige personen.
Uit het onderzoek is mij gebleken dat tijdens de doorzoeking van de woning O.-straat (...) sprake is geweest van het (tijdelijk) boeien van de mannelijke aanwezigen. Het arrestatieteam maakt hiervan gebruik uit veiligheidsoverwegingen. Ik acht uw klacht ongegrond.
Ad 4: Het daarbij toegepaste geweld ten opzichte van Z.
Tijdens het binnentreden van de woning werd op de 1e etage van de woning uw cliënt aangetroffen. Hij werd gesommeerd zijn handen te laten zien en werd gepoogd overzicht te krijgen of in de directe omgeving vuurwapens aanwezig waren. Uw cliënt gaf geen gehoor aan de aanwijzingen en werkte zelfs tegen. Om die reden is met enig fysiek geweld medewerking afgedwongen. Ik meen dat in het onderhavige geval binnen de grenzen van proportionaliteit is gehandeld en acht de klacht derhalve ongegrond.
Ik meen dat het rechercheteam en het arrestatieteam op 11 september 2001 met de hen op dat moment beschikbare informatie heeft gehandeld conform de daarvoor geldende richtlijnen en procedures en met de vereiste zorgvuldigheid. Een binnentreding of aanhouding door het arrestatieteam wordt, zoals al eerder is gesteld, als zeer ingrijpend ervaren. Uit uw brief begrijp ik dat noch uw cliënt noch andere leden van de familie G. mondelinge of schriftelijke uitleg heeft gekregen. Ik meen dat na een dergelijke ingrijpende ervaring aandacht voor en uitleg aan de familie G. meer dan op zijn plaats zou zijn geweest."
10. In het naar aanleiding van de klacht door de ploegchef van het AT Haaglanden, nummer 22, op 7 november 2001 van de inval opgemaakte rapport, staat onder meer het volgende vermeld:
"Naar aanleiding van deze klacht heb ik een onderzoek ingesteld.
Aanleiding
Op vrijdag 31 augustus 2001, omstreeks 16.10 uur, heeft er zich in de H.-straat te Rotterdam een schietpartij plaatsgevonden. Uit onderzoek bleek dat er een man was neergeschoten, die later die dag overlijdt aan zijn verwondingen. Getuigen hadden gezien dat de dader na het incident was weggerend en vervolgens als bijrijder in een gereed staande auto was gestapt, die daarop was weggereden. Korte tijd hierna wordt de auto aangetroffen met daarin alleen nog de bestuurder, die werd aangehouden.
Uit verklaringen is vast komen te staan dat de mogelijke schutter N. (...) genaamd is.
Op 5 september 2001 is door de recherche (...) te Rotterdam op voorhand toestemming gevraagd voor de inzet van een arrestatieteam voor de aanhouding van N.
Procedure
Voorafgaand aan de daadwerkelijke inzet van een arrestatieteam werd de inzet getoetst aan de criteria genoemd in artikel 8 van het Besluit Beheer Regionale Politiekorpsen. Door de officier van justitie te Rotterdam mr. V. is, op grond van het criterium 'aanhouden vuurwapengevaarlijke verdachte' toestemming verleend voor inzet van een arrestatieteam ter aanhouding van de verdachte N.
Door de heer P., commissaris van politie te Rotterdam-Rijnmond, chef district 9, is namens de korpsleiding Rotterdam-Rijnmond toestemming gegeven voor de inzet van het arrestatieteam.
Aanhouding Dx.-straat
Op 10 september 2001 heeft de recherche, door middel van observatie en technische ondersteuning, vast weten te stellen, dat de verdachte N. verbleef op het adres O.-straat (...). Vervolgens is vastgesteld dat N. met twee andere personen deze woning had verlaten en de woning aan de Dx.-straat (...) te Rotterdam was binnengegaan.
In opdracht van de officier van justitie V. en voorzien van een schriftelijke machtiging hebben leden van het arrestatieteam op maandag 10 september 2001 te 22.50 uur, in de woning gelegen aan de Dx.-straat (...) te Rotterdam, de verdachte N. (…) aangehouden.
In de woning aan de Dx.-straat (...) werd bij de doorzoeking een aantal vuurwapens aangetroffen. In deze woning werd echter niet het bij het schietincident gebruikte vuurwapen aangetroffen.
Gezien de volgende feiten;
de verdachte N. de woning aan het O.-straat (...) mogelijk als verblijfadres gebruikte
dat er bij de aanhouding in de Dx.-straat een aantal vuurwapens werden aangetroffen
het bij het schietincident gebruikte vuurwapen niet werd aangetroffen
dat niet duidelijk was wie zich en de woning aan de O.-straat (...) bevonden
werd er door de eerder genoemde autoriteiten toestemming verleend, om voorafgaande aan de doorzoeking, het arrestatieteam de woning te laten binnentreden om de woning veilig te stellen.
De procedures van een arrestatieteam zijn er op gericht de veiligheid van alle betrokkenen zoveel mogelijk te waarborgen.
Een woningprocedure van het arrestatieteam, is er op gericht om op een zo snel en veilig mogelijke wijze de woning en aanwezigen onder controle te krijgen. Hierbij wordt de toegangsdeur geforceerd en worden de afgesloten deuren in de woning, die toegang verschaffen tot een ruimte, opengebroken.
Tijdens het binnentreden van de woning wordt het vormvoorschrift, namelijk de legitimatieplicht en de mededeling over het doel van binnentreden, achterwege gelaten, daar er personen aanwezig kunnen zijn die mogelijk gewapend zijn. Wanneer de woning onder controle is wordt alsnog voldaan aan dit vormvoorschrift.
Om de veiligheid van de leden van het arrestatieteam te kunnen waarborgen, worden de aanwezige personen onder controle genomen en tijdelijk in een ruimte aldaar opgehouden. Het onder controle nemen van personen kan geschieden door gebruik te maken van de door de dienst verstrekte transportboeien. Zodra de woning en de aanwezigen geheel onder controle zijn, komt de recherche ter plaatse die de woning overneemt. De personen die eventueel door leden van het arrestatieteam geboeid zijn, worden dan van hun boeien ontdaan.
Uit onderzoek is mij het volgende gebleken.
Binnentreden O.-straat
Op dinsdag 11 september 2001 te 01.05 uur, is het arrestatieteam Haaglanden krachtens een machtiging van de hulpofficier van justitie Dk., inspecteur van politie Rotterdam-Rijnmond, en in opdracht van de officier van justitie V., voorafgaande een de doorzoeking, binnengetreden in de woning aan de O.-straat (...) te Rotterdam.
Door gebruik te maken van een stootijzer, werd de toegang tot de woning verschaft. Het eerder genoemde vormvoorschrift is in eerste instantie achterwege gelaten.
Tijdens het betreden van de woning werd op de 1e etage van de woning in een slaapkamer, naar later is vast komen te staan de heer Z, aangetroffen. De heer Z lag in bed en werd, door nummer 01, lid van het arrestatieteam, gesommeerd zijn handen te laten zien. Nummer 01 wilde vervolgens de dekens van het bed aftrekken, teneinde zicht te krijgen op de handen van de heer Z om uit te sluiten of er in de directe omgeving van hem mogelijke wapens aanwezig waren. De heer Z gaf geen gehoor aan de aanwijzingen en trok de dekens juist verder over zich heen. Hierop heeft nummer 01, de heer Z een trap in de buikstreek gegeven. Hierop liet de heer Z de dekens los en stak zijn handen omhoog en volgde de hem gegeven aanwijzingen op. Vervolgens kon hij door nummer 01 onder controle worden genomen. De heer Z werd hierop tijdelijk in de transportboeien geplaatst.
Ook de andere mannelijke aanwezige personen zijn, om eerder genoemde reden, in de transportboeien geplaatst en tijdelijk opgehouden.
Nadat het pand en de personen onder controle waren, zijn zij op dinsdag 11 september 2001 te 01.20 uur ontdaan van de transportboeien en overgedragen aan de recherche en heeft het arrestatieteam de woning verlaten.
Overwegingen en oordeel
Gelezen het onderzoek ben ik van mening dat:
Ad 1
Voor wat betreft dit gedeelte van de klacht verwijs ik u naar de officier van Justitie V., daar hij de afweging heeft gemaakt, om de woning aan de O.-straat (...) binnen te treden ter doorzoeking. Vervolgens is het arrestatieteam, in opdracht van genoemde officier de woning binnen getreden.
Ik ben van mening, gezien de feiten en omstandigheden, dat er door de officier van justitie een juiste afweging is gemaakt om het pand aan de O.-straat (...) te betreden door het arrestatieteam. Voordat de inzet van het arrestatieteam heeft plaats gevonden, zijn de eerder genoemde formaliteiten, omtrent de toestemming van die inzet, op de juiste wijze doorlopen.
Ad 2
Het arrestatieteam werkt middels een aantal procedures. Ook voor het betreden van woningen, beschikt het arrestatieteam over een aantal procedures. Een van deze procedures houdt in dat de voordeur van de woning middels een stootijzer wordt geforceerd. Gezien de in mijn onderzoek naar voren gekomen feiten en omstandigheden, vind ik dat er op een proportionele wijze is binnen getreden.
Ad 3
Om een woning en de aanwezige personen in korte tijd onder controle te krijgen, kan het noodzakelijk zijn om een aantal personen te boeien. Daar het aantal personen die aanwezig waren in de woning aan de O.-straat groter was dan verwacht, is er voor gekozen om de mannelijke aanwezigen tijdelijk te boeien. Het boeien van deze personen kan als onprettig worden ervaren, maar ik ben van mening dat het noodzakelijk was om een ieders veiligheid te kunnen waarborgen.
Ad 4
Het geweld dat is toegepast op de heer Z, was in mijn ogen noodzakelijk om hem op snelle en veilige wijze onder controle te krijgen. Het toegepast geweld vind ik dan ook subsidiair en proportioneel."
B. Standpunt verzoeker
1. Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder Klacht.
2. In het door (de advocaat van) verzoeker bij de Nationale ombudsman ingediende verzoekschrift van 31 januari 2002 staat onder meer het volgende vermeld:
"Nu mijn minderjarige cliënt en diens moeder het beslist niet eens zijn met de beoordeling van de klacht wend ik mij namens cliënt en diens moeder tot u met het verzoek de kwestie inhoudelijk te beoordelen.
Nu er geen discussie is over de feitelijke gang van zaken - behoudens de vermelding door de politie dat mijn cliënt zich recalcitrant gedroeg - en de politie de onderdelen van de klacht juist heeft samengevat, kan uw oordeel zich naar mijn mening beperken tot de vraag of de politie in de gegeven omstandigheden mocht overgaan tot de onderhavige handelingen. Naar mijn oordeel is de politie zonder meer zijn bevoegdheden te buiten gegaan met onderhavig optreden gezien de omstandigheid dat de (vermoedelijke) moordenaar reeds was aangehouden en er nog 'slechts' gezocht moest worden naar het betreffende vuurwapen, terwijl op geen enkele wijze duidelijk wordt gemaakt dat er een gerede kans bestond dat het betreffende vuurwapen zich in de woning van mijn cliënt en diens familie bevond.
De enige relatie tussen het vuurwapen en de woning van mijn cliënt lijkt te zijn dat de schietpartij plaatsvond op 31 augustus 2001, de (vermoedelijke) dader tien dagen later bij mijn cliënt en diens familie op bezoek is geweest en de dader vervolgens later op de dag is aangehouden. Het lijkt volstrekt onwaarschijnlijk dat een moordenaar tien dagen na de betreffende moord c.q. doodslag het wapen alsnog gaat verbergen (in casu bij mijn cliënt en diens familie). Voorts geldt dat zelfs indien er een redelijk vermoeden zou kunnen zijn, quod non, dat het moordwapen zich in de woning van mijn cliënt bevond, dan nog geldt dat er geen enkele noodzaak was de aanwezige personen te boeien, en dit geldt temeer voor mijn cliënt die letterlijk in zijn slaap overmand werd door arrestatieteam."
3. In een door verzoeker toegezonden brief van zijn huisarts, opgemaakt op 12 september 2001, staat onder meer het volgende vermeld:
“Geschopt door arrestatieteam, ribkneuzing-rechts
Oxazepam tablet 10 mg AN, nachtmerries”
C. Standpunt korpsbeheerder
1. Op 9 december 2002 ontving de Nationale ombudsman de reactie van de korpsbeheerder op de klacht van verzoeker. De korpsbeheerder reageerde onder meer als volgt:
"Ik heb chef van het bureau arrestatieteam gevraagd mij in te lichten over die aspecten waarover de betreffende eenheid informatie kan verschaffen. Ik heb kennisgenomen van de reactie d.d. 11 november jl. Kortheidshalve verwijs ik naar de inhoud van die brief. Ik kan mij daar in vinden.
Tot slot merk ik op dat de genoemde raadsman op 20 september 2001 in eerste aanleg een klacht heeft ingediend bij de korpschef van het regiokorps Haaglanden. Deze klacht had ook betrekking op het optreden van het arrestatieteam Haaglanden d.d. 10 september 2001, hetgeen u thans in onderzoek heeft. Toentertijd is er op 7 november 2001 een onderzoeksrapportage opgesteld. Ik heb kennisgenomen van de inhoud van die rapportage. De chef van het bureau arrestatieteam verwijst, in zijn brief van 11 november jl., ook naar die rapportage.
De chef van het onderdeel centrale taken, waaronder het arrestatieteam toen ressorteerde heeft op 13 december 2001 de verschillende klachtelementen niet gegrond verklaard.
Alles overziende ben ik van oordeel dat de klachtelementen niet gegrond zijn."
2. Bij de reactie van de korpsbeheerder was het op 11 november 2002 door de chef van het bureau arrestatieteam T. opgemaakte onderzoeksrapport gevoegd. In dit rapport staat onder meer het volgende vermeld:
“In de brief van de Nationale ombudsman wordt een aantal vragen gesteld over de klacht van Z.
(...)
Naar aanleiding van de klacht van de advocaat Mr. Andel, destijds gedaan namens zijn cliënt de heer Z, gedateerd 20 september 2001, is door een kaderlid van het arrestatieteam, nr. 22, een onderzoek ingesteld. Hierbij zijn bovenstaande punten aan de orde zijn geweest. Voor de antwoorden op bovenstaande punten (de door de Nationale ombudsman gestelde vragen; N.o.), verwijs ik dan ook naar het betreffende rapport dat is opgemaakt op 7 november 2001.
Naar aanleiding van dit rapport ben ik van mening dat het arrestatieteam, op 11 september 2001, op grond van de op dat moment feitelijk beschikbare informatie, gehandeld heeft conform de geldende richtlijnen en procedures en met de vereiste zorgvuldigheid.
In de brief van de ombudsman wordt vervolgens de vraag gesteld welke aanwijzingen voorhanden waren, op grond waarvan er vanuit werd gegaan dat:
1. het adres O.-straat (...) mogelijk als verblijfadres werd gebruikt door de verdachte N.,
2. het vuurwapen dat door de verdachte N. gebruikt was bij een schietpartij, mogelijk in de woning van verzoeker zou liggen,
alsmede welke omstandigheden er toe hebben geleid dat:
3. de mannelijke aanwezigen op de O.-straat werd geboeid,
4. door het arrestatieteam fysiek geweld werd toegepast,
5. waaruit het door het arrestatieteam toegepaste fysieke geweld bestond.
Over vorenstaande punten kan ik u het volgende verklaren.
Punt 1
Door middel van observatie en technische ondersteuning is vastgesteld dat de verdachte, die later bleek te zijn genaamd N., in de woning aan het O.-straat (...) verbleef. Dit werd bevestigd door het feit dat tijdens observatie werd gezien, dat verdachte deze woning verliet om vervolgens de woning aan de Dx.-straat (…) binnen te gaan. Verdachte werd kort daarop ook aldaar aangehouden.
Punt 2
In de woning aan de Dx.-straat (...) werden tijdens en na de aanhouding diverse vuurwapens gevonden, echter niet het vuurwapen dat tijdens het schietincident gebruikt werd. Gezien het bovenstaande was het niet uit te sluiten dat het gebruikte vuurwapen in de woning aan de O.-straat zou liggen en dat aldaar aanwezige personen, van wie de identiteit niet bekend was, over het vuurwapen konden beschikken.
Punt 3, 4 en 5
Deze punten zijn in het onderzoek, ingesteld door het kaderlid van het arrestatieteam, uitvoerig behandeld en ik verwijs u dan ook naar deze rapportage.
Ik ben dan ook van mening dat het toegepaste geweld door het arrestatieteam subsidiair en proportioneel is geweest.
Zoals aangegeven in de rapportage, gedateerd 7 november 2002, is de inzet van het arrestatieteam vooraf getoetst aan de inzetcriteria. Door de officier van Justitie in het arrondissement Rotterdam en door de korpsleiding van het korps Rotterdam-Rijnmond is toestemming gegeven voor de inzet van het arrestatieteam."
D. standpunt Minister van Justitie
1. Op 18 januari 2003 ontving de Nationale ombudsman de reactie van de minister van Justitie op de klacht van verzoeker. De Minister reageerde onder meer als volgt:
"Voor de feitelijke toedracht en het antwoord op de door u gestelde vragen verwijs ik naar bijgevoegde kopie van het ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie te Rotterdam van 25 november 2002. Mede op basis van dit ambtsbericht is het college van oordeel dat het genoemde klachtonderdeel van verzoeker ongegrond moet worden geacht aangezien er op rechtmatige gronden toestemming is verleend voor de inzet van een arrestatieteam. Ik kan mij met dit standpunt verenigen."
2. In het bij deze reactie gevoegde ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie te Rotterdam van 25 november 2002, staat onder meer het volgende vermeld:
"Op 31 augustus 2001 vond in de H.-straat te Rotterdam een schietpartij plaats waarbij een persoon werd doodgeschoten. De dader wist te ontkomen. De politie stelde een onderzoek in naar de identiteit en de verblijfplaats van de vermoedelijke dader (verder te noemen: de verdachte). Dit onderzoek was gericht op de aanhouding van deze verdachte.
Tijdens dit onderzoek werd vastgesteld dat de verdachte zich schuil hield voor de politie. Tevens werd vastgesteld dat de verdachte regelmatig ontmoetingen en telefonisch contact had met een vrouw, genaamd Y, wonende O.-straat (...) te H., gemeente Rotterdam.
Op 10 september 2001 rond 17.30 uur werd vastgesteld dat verdachte en genoemde Y. in elkaars gezelschap waren, vermoedelijk in de woning O.-straat (...) te H. De woning werd vanaf dat moment door de politie onder observatie genomen. Omstreeks 21.40 uur verlieten drie mannen de genoemde woning. In het pand O.-straat waren daarna geen personen meer waar te nemen. De drie mannen gingen vervolgens een pand in de nabij gelegen Dx.-straat binnen. Nadat het arrestatieteam de woning aan de Dx.-straat was binnengetreden en in die woning de bedoelde verdachte was aangehouden werd een doorzoeking in deze woning gehouden. Daarbij werden drie vuurwapens aangetroffen en in beslag genomen. Vastgesteld werd dat bij de in beslag genomen vuurwapens niet het vuurwapen was dat vermoedelijk was gebruikt bij de schietpartij op 31 augustus 2001. Daarop werd door de officier van justitie besloten om -in het belang van het onderzoek direct aansluitend op de doorzoeking in de Dx.-straat- met machtiging van de rechter-commissaris een doorzoeking te laten plaatsvinden in de woning O.-straat (...). De gedachte daarbij was dat dit wapen zich mogelijk in die woning zou bevinden, aangezien er een relatie bestond tussen verdachte en deze woning en verdachte kort voor zijn aanhouding een aantal uren in die woning had verbleven.
Tegen die achtergrond en gegeven het feit dat in de woning in de Dx.-straat een aantal vuurwapens was aangetroffen en dat niet bekend was wie zich in de woning aan de O.-straat bevonden en daar mogelijk zou(den) beschikken over een vuurwapen, werd door de officier van justitie op basis van de eerder verleende toestemming tot inzet van het arrestatieteam besloten dat het arrestatieteam (AT) de woning zou betreden om de woning veilig te stellen voor de doorzoeking en om, bij het aantreffen van (een) vuurwapen(s), eventuele verdachten aan te houden. Bij de doorzoeking werd overigens geen vuurwapen doch wel een bij een vuurwapen behorende geluiddemper in beslag genomen.
Met betrekking tot de vragen 3,4 en 5 kan ik u meedelen dat uit onderzoek is gebleken dat tijdens de doorzoeking van de woning aan de O.-straat (...) sprake is geweest van het (tijdelijk) boeien van de mannelijke aanwezigen. Het AT maakt hiervan gebruik uit veiligheidsoverwegingen.
Tijdens het binnentreden van de woning werd op de eerste etage van de woning de heer Z aangetroffen. Hij werd gesommeerd zijn handen te laten zien en er werd gepoogd overzicht te krijgen of in de directe omgeving vuurwapens aanwezig waren. De heer Z gaf geen gehoor aan de aanwijzingen en werkte zelfs tegen. Om hem op een snelle en veilige wijze onder controle te krijgen is met enig fysiek geweld medewerking afgedwongen. Dit fysieke geweld bestond uit een trap in de buikstreek van de heer Z.
Op grond van bovenstaande concludeer ik dat het AT binnen de regels van proportionaliteit en subsidiariteit heeft gehandeld. Het gebruik van handboeien en fysiek geweld is als onderdeel van het gehele optreden van het AT geboden om de veiligheid van een ieder te waarborgen."
e. verklaring betrokken ambtenaar nummer 01
In het kader van het onderzoek legde nummer 01 van het AT Haaglanden op 4 maart 2003 tegenover een medewerkster van de Nationale ombudsman een telefonische verklaring af. In deze verklaring staat onder meer het volgende vermeld:
"Ik herinner mij de inval aan de O.-straat. Wij gingen met 9 man naar binnen. Twee koppels, waaronder ik, gingen naar boven. Eén koppel ging volgens mij naar de zolder. Met een collega splitste ik me op. We gingen allebei een andere kamer binnen. Ik werd geconfronteerd met een man in een bed (verzoeker; N.o). Ik richtte mijn wapen op hem en verzocht hem - tot twee keer toe - zijn handen te laten zien. Hij trok echter de deken over zich heen. U moet zich voorstellen dat het voor ons het meest belangrijk is om de handen te kunnen zien, aangezien een verdachte met z'n handen schiet. Ik zag zijn handen niet meer en gaf daarop een trap op zijn lichaam met de hak van mijn voet. De verdachte lag op z'n rug onder de dekens. Ik wist van tevoren niet waar ik hem zou raken. Ik raakte hem in z'n buik. Hij klapte meteen dubbel en liet z'n handen zien. Ik heb hem laten zitten op het bed. Een collega heeft hem vervolgens afgeboeid.
De kamer was klein: zo'n 3 bij 2 meter. Ik stond bij het voeteind van het bed. Ik denk dat ik één stap richting de man heb gedaan om hem een trap te geven.
U vraagt mij waarom ik besloot een trap te geven: of er wellicht een alternatief was. U moet weten ik zit aan het eind van mijn carrière. Over iedere handeling wordt nagedacht. Als ik mijn handeling had kunnen beperken tot het wegtrekken van de deken, dan had ik dat gedaan. De situatie was hier echter te gevaarlijk voor (bovendien had ik in mij ene hand een wapen en in de andere hand een lamp). In een geval als dit geef je een attentietrap. Ik heb hem eerst twee keer de keuze gegeven om z'n handen te laten zien. Als we met z'n tweeën binnenkomen dan komt het wel voor dat de één het wapen richt en de ander de deken en het kussen weg haalt.
Het was ons van tevoren niet bekend hoeveel mensen we zouden aantreffen."
F. verklaring betrokken ambtenaar nummer 22
In het kader van het onderzoek legde nummer 22 van AT Haaglanden op 4 maart 2003 tegenover een medewerkster van de Nationale ombudsman een telefonische verklaring af. In deze verklaring staat onder meer het volgende vermeld:
"Ik ben ploegchef van het arrestatieteam Haaglanden, mijn nummer is 22. Ik herinner mij de inval in de woning aan de O.-straat (...). We hadden eerst een inval gedaan in een woning aan de Dx.-straat (...). Daar troffen wij vier mannen aan in een pand dat was bezaaid met vuurwapens. Het vuurwapen waarmee verdachte N. zou hebben geschoten werd echter niet aangetroffen. Omdat de verdachte N. eerder uit het pand aan de O.-straat was gekomen en bekend was dat hij daar ook enige tijd heeft verbleven werd, mede ingegeven door de hoeveelheid wapens die was aangetroffen op de Dx.-straat, aannemelijk geacht dat op de O.-straat ook vuurwapens zouden liggen. Een doorzoeking van de O.-straat werd noodzakelijk geacht. Wij kregen het verzoek van de recherche (die via de korpsleiding toestemming had gekregen) om voorafgaande aan de doorzoeking het pand veilig te stellen. Zonder de intentie om iemand aan te houden. Het gebeurt wel vaker dat wij voorafgaand aan een doorzoeking het pand veilig te stellen, zonder intentie om mensen aan te houden. Wij krijgen hiertoe toestemming van de hoofdofficier van justitie. Wij doen dit altijd wanneer de mogelijkheid bestaat dat zich in een pand mensen met wapens bevinden. In principe bevriezen wij de situatie dan gewoon, zodat het pand vervolgens kan worden doorzocht. U vraagt mij onder welke werkzaamheden dit valt met het oog op artikel 8 van het besluit beheer regionale politiekorpsen (het artikel leest u mij voor). Dat kan ik u niet zo zeggen. Maar ik weet wel dat deze bevoegdheid op het lijstje van de hoofdofficier van justitie staat. Hij geeft ons tenslotte toestemming.
Op uw vraag of er geen (antecedenten)onderzoek had kunnen plaatsvinden naar de bewoners van het pand op de O.-straat kan ik het volgende antwoorden. Het was om te beginnen avond toen wij de Dx.-straat binnentraden. Het werd noodzakelijk geacht om direct ook de O.-straat binnen te vallen. Tijd voor onderzoek was er niet meer. Bovendien zegt zo'n onderzoek ook niet alles. Als blijkt dat er maar één persoon staat ingeschreven op een adres, kan het nog zijn dat er veel meer mensen wonen c.q. verblijven. Zoiets kun je van tevoren niet voorspellen."
g. verklaring betrokken ambtenaar m.
In het kader van het onderzoek legde officier van justitie M. te Rotterdam, op 12 maart 2003 tegenover een medewerkster van de Nationale ombudsman een telefonische verklaring af. In deze verklaring staat onder meer het volgende vermeld:
"Ik ben niet de officier van justitie op wiens initiatief aan de hoofdofficier van justitie toestemming is gevraagd tot de inzet van het arrestatieteam. Dit was (de inmiddels naar de Nederlandse Antillen vertrokken) officier van justitie V. Ik ben de teamchef van het team waar V. bij aangesloten was. Ik heb het dossier gelezen. In deze zaak heeft het arrestatieteam Haaglanden op 10 september 2001 in twee woningen een inval gedaan. In de eerste woning aan de Dx.-straat werd de verdachte van een schietpartij op 31 augustus 2001 aangehouden. In deze woning werden wapens aangetroffen. Echter niet het door verdachte bij de schietpartij gebruikte vuurwapen. Dit wapen moest dus nog ergens zijn. Het vermoeden rees dat het wapen op de O.-straat (...) lag. Het was namelijk bekend dat de verdachte daar had verbleven. In de uren direct voorafgaand aan de inval was hij daar nog geweest. Ik bedoel niet dat de woning als vaste verblijfplaats van de verdachte werd aangemerkt, maar dat bekend was dat hij daar wel eens verbleef. Bovendien was bekend dat in de woning op de O.-straat een vrouw woonde met wie verdachte kennelijk een relatie had. Omdat van tevoren niet vast staat waar het wapen mogelijk wordt aangetroffen (of het op tafel ligt of op de zolder) moet je er rekening mee houden dat het wapen openlijk voor gebruik gereed kan liggen. En als er een verdenking bestaat dat er in een pand een wapen is, dan zijn mensen die in dat pand aanwezig zijn potentiële verdachten. Onder die omstandigheden mag er een arrestatieteam ingezet worden. Ik acht het dan ook juist dat er toestemming is verleend voor de inzet van een arrestatieteam. Temeer omdat in de woning aan de Dx.-straat, waar de verdachte was aangehouden, meerdere wapens waren aangetroffen. Daaruit kan geconcludeerd worden dat het in het milieu van de verdachte niet vreemd is om wapens voorhanden te hebben. Je kunt dan ook geen risico nemen."
H. nadere vragen Nationale ombudsman 1.
1. Bij brief van 12 juni 2003 stelde de Nationale ombudsman de minister van Justitie de volgende (nadere) vragen:
a. De hoofdofficier van justitie te Rotterdam geeft in zijn ambtsbericht van 25 november 2002 aan, dat tot de inzet van een arrestatieteam (AT) in de woning aan de O.-straat is besloten, omdat zich daar mogelijk het door de verdachte N. bij een schietpartij gebruikte wapen bevond (welk vermoeden rees na aanhouding van N. op de Dx.-straat op 10 september 2001), omdat er een relatie bestond tussen N. en deze woning en omdat N. zich kort voor zijn aanhouding op 10 september 2001 in de woning op de O.-straat had verbleven.
Volgens het "meldingsformulier verzoek inzet arrestatieteam" is het verzoek om op 10 september 2001 een AT in te zetten op het adres de O.-straat echter al op 5 september 2002 gedaan. De door de hoofdofficier van justitie genoemde redenen om tot de inzet van het AT te besluiten waren toen nog niet aan de orde.
Kunt u hier nader uitleg over geven?
b. Kunt u aangeven op grond van welke exacte gegevens de conclusie is getrokken dat er een relatie bestond tussen N. en de woning aan de O.-straat?
c. Stond de verdachte N. op de Dx.-straat (…) te Rotterdam ingeschreven?
I. nadere stukken minister van justitie 1.
1. Op 28 juli ontving de Nationale ombudsman een reactie op zijn vragen. In deze brief staat onder meer het volgende vermeld:
"Bij brief van 12 juni 2003 (...) vroeg u mij de door u gestelde nadere vragen met betrekking tot mijn reactie op de klacht van de heer Z te Rotterdam te beantwoorden.
Naar aanleiding daarvan heb ik het College van procureurs-generaal om inlichtingen gevraagd. In reactie op de klacht bericht ik u thans het volgende
(...)
ad a.
Op het meldingsformulier is aangegeven dat de geplande inzet plaats zal vinden zowel in de Dx.-straat als in de O.-straat (...). Uit het ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie te Rotterdam van 25 november 2002 - dat reeds in uw bezit is - blijkt dat tijdens het strafrechtelijk onderzoek, dat na de schietpartij met dodelijke afloop van 31 augustus 2001 werd ingesteld en waarbij N. als verdachte is aangemerkt, kon worden vastgesteld dat er regelmatig telefonisch contact en ontmoetingen plaatsvonden tussen de verdachte en een bewoonster van O.-straat. Nu de (voortvluchtige) verdachte reeds door de gebeurtenissen op 31 augustus 2001 als vuurwapengevaarlijk bekend stond - derhalve ook vóór de aanhouding op 10 september 2001 en de vondst van de wapens op die datum op het adres in de Dx.-straat - en er reden was om te vermoeden dat de verdachte zich ofwel op het adres in de Dx.-straat ofwel op het adres in de O.-straat zou ophouden, is het niet verbazingwekkend dat de ingevulde gronden op het meldingsformulier reeds op 5 september 2001 konden worden gebezigd.
ad b.
Tijdens het strafrechtelijk onderzoek - gericht op de aanhouding van verdachte N. - is vastgesteld dat de verdachte N. regelmatig ontmoetingen en telefonisch contact had met de bewoonster van O.-straat. Deze vaststellingen worden onder andere gerelateerd onderaan pagina 8, bovenaan pagina 9 en in de eerste zes alinea's van pagina 10 van het procesverbaal/relaas van onderzoek nr. 2001144303-1 (zie hiervoor onder A.7.) dat reeds in uw bezit is. Uit informatie op pagina 11 en 13 blijkt dat de eerder genoemde B dezelfde persoon is als verdachte N.
ad c.
Ja, de verdachte is vanaf 11 november 1999 tot heden op dit adres in het GBA ingeschreven. Deze inschrijving is weliswaar onder de naam van N. opgenomen (...) maar uit het dossier blijkt dat verdachte N. ook onder deze naam bekend was.”
2. Bijgevoegd was onder meer het proces-verbaal van verhoor van V., opgemaakt door betrokken ambtenaar St. op 13 september 2001. In dit proces-verbaal staat onder meer het volgende vermeld:
"Mijn neef (...) noem ik N. Zijn achternaam is N. of (...) N. is ongeveer 2 maanden in Nederland. N. verbleef overal en nergens. N. heeft nooit aan de O.-straat geslapen. Ik wist niet dat hij aan de Dx.-straat verbleef. N. heb ik wel vaker gezien aan de D.-straat. Het telefoonnummer van N. is (...)."
j. nadere stukken minister van justitie 1.
Op 20 oktober 2003 reageerde de minister van Justitie op enkele bij faxbericht van 29 juli 2003 gestelde nadere vragen van de Nationale ombudsman. In deze reactie staat onder meer het volgende vermeld:
“Ik blijf van oordeel dat op basis van informatie, zoals die op 5 september 2001 voorhanden was (voorzover thans nog bekend), de hoofdofficier tot inzet van het arrestatieteam kon besluiten. Daarbij moet met hem in aanmerking worden genomen - hetgeen ik u reeds in mijn reactie op uw nadere vragen in juli 2003 berichtte - dat zeker was dat de vermoedelijke dader als vuurwapengevaarlijk bekend stond.
Op 10 september 2001, de dag van de daadwerkelijke inzet van het arrestatieteam, was er (blijkens de overgelegde observatie- en tapverslagen alsook de machtiging van de rechter-commissaris) alleen maar meer aanleiding tot die inzet op beide adressen.”
Achtergrond
1. Besluit beheer regionale politiekorpsen
Artikel 8:
“1. Het regionale politiekorps beschikt, zelfstandig of samen met een of meer andere regionale politiekorpsen, over een eenheid die uitsluitend tot taak heeft, indien redelijkerwijs mag worden aangenomen dat gebruik van vuurwapengeweld tegen de politie of anderen dreigt, de volgende werkzaamheden uit te voeren:
a. het verrichten van planmatige aanhoudingen,
b. het bewaken en beveiligen van politie-infiltranten,
c. het assisteren bij het bewaken en beveiligen van het transport van getuigen, verdachten of gedetineerden,
d. het assisteren bij het bewaken en beveiligen van objecten en
e. andere werkzaamheden waarvoor toestemming is verkregen van Onze Ministers.
2. Onze Minister geeft regels over het beheer van de eenheid, bedoeld in het eerste lid. Indien deze regels voorschriften bevatten die aan de organisatie van de eenheid moeten worden gesteld, worden zij gegeven door Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Justitie.”
2. Grondwet
Artikel 11:
“Ieder heeft, behoudens bij of krachtens de wet te stellen beperkingen, recht op onaantastbaarheid van zijn lichaam.”
3. Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM)
Artikel 8:
"1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen."
4. Ambtsinstructie voor de politie, de koninklijke marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar
Artikel 17:
"1. De ambtenaar die geweld heeft aangewend, meldt dit aanwenden van geweld, de redenen die daartoe hebben geleid en de daaruit voortvloeiende gevolgen onverwijld schriftelijk aan zijn meerdere.
(...)
3. De melding, bedoeld in het eerste (...) lid, geschiedt binnen 48 uur in de vorm van een rapport indien:
a. de gevolgen van het aangewende geweld daartoe, naar het oordeel van de meerdere, aanleiding geven, of
b. gebruik is gemaakt van enig geweldmiddel en lichamelijk letsel dan wel de dood veroorzaakt is."
Artikel 22:
“1. De ambtenaar kan een persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, ten behoeve van het vervoer handboeien aanleggen.
2. De maatregel, bedoeld in het eerste lid, kan slechts worden getroffen, indien de feiten of omstandigheden dit redelijkerwijs vereisen met het oog op gevaar voor ontvluchting, dan wel met het oog op gevaar voor de veiligheid of het leven van de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, van de ambtenaar of van derden.
3. De in het tweede lid bedoelde feiten of omstandigheden kunnen slechts gelegen zijn in:
a. de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, of
b. de aard van het strafbare feit op grond waarvan de vrijheidsbeneming heeft plaatsgevonden, één en ander in samenhang met de wijze waarop en de situatie waarin het vervoer plaatsvindt.”
5. Politiewet 1993
Artikel 8, eerste lid:
"De ambtenaar van politie die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak is bevoegd in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening geweld te gebruiken, wanneer het daarmee beoogde doel dit, mede gelet op de aan het gebruik van geweld verbonden gevaren, rechtvaardigt en dat doel niet op een andere wijze kan worden bereikt. Aan het gebruik van geweld gaat zo mogelijk een waarschuwing vooraf."
6. Wetboek van Strafvordering
Artikel 97:
“1. In geval van ontdekking op heterdaad van een strafbaar feit of in geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, kan de officier van justitie, bij dringende noodzakelijkheid en indien het optreden van de rechter-commissaris niet kan worden afgewacht, ter inbeslagneming de volgende plaatsen doorzoeken:
a. een woning zonder toestemming van de bewoner, en
b. (...)
2. Voor een doorzoeking als bedoeld in het eerste lid behoeft de officier van justitie de machtiging van de rechter-commissaris. Deze machtiging is met redenen omkleed.
3. Kan ook het optreden van de officier van justitie niet worden afgewacht, dan komt de bevoegdheid tot doorzoeking toe aan de hulpofficier. Het eerste en het tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing. De machtiging van de rechter-commissaris wordt zo mogelijk door tussenkomst van de officier van justitie gevraagd.
4. Indien de rechter-commissaris aan een hulpofficier van justitie machtiging heeft verleend ter inbeslagneming een woning zonder toestemming van de bewoner te doorzoeken, is voor het binnentreden in die woning door de betrokken hulpofficier van justitie geen machtiging als bedoeld in artikel 2 van de Algemene wet op het binnentreden vereist.
5. Artikel 96, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.”
Artikel 153:
"1. Het proces-verbaal wordt door hen opgemaakt op hun ambtseed of, voor zover zij die niet hebben afgelegd, door hen binnen tweemaal vier en twintig uren beëdigd voor een hulpofficier van justitie die daarvan een verklaring op het proces-verbaal stelt.
2. Het wordt door hen persoonlijk opgemaakt, gedagtekend en ondertekend; daarbij moeten tevens zoveel mogelijk uitdrukkelijk worden opgegeven de redenen van wetenschap."
7. Wet Nationale ombudsman
Artikel 26, tweede lid:
"Indien ten aanzien van de gedraging waarop het onderzoek van de ombudsman betrekking heeft anders dan ingevolge een wettelijk geregelde administratiefrechtelijke voorziening door een rechterlijke instantie uitspraak is gedaan, neemt de ombudsman de rechtsgronden waarop die uitspraak steunt of mede steunt, in acht."
8. Circulaire aanhoudings- en ondersteuningseenheden van 21 juni 1999 (voor zover van toepassing):
"3. Registratie toestemming inzet aanhoudings- en ondersteuningseenheid.
(...) De toestemming van de officier van justitie tot inzet van deze eenheid is derhalve een beslissing met een vergaand karakter. Teneinde controle op de correctheid van deze ambtshandeling te vergemakkelijken, is een adequate registratie noodzakelijk. Alhoewel ik het niet noodzakelijk acht een standaard registratieformulier voor te schrijven, komt het mij voor dat in een dergelijke registratie tenminste de volgende gegevens worden vastgelegd:
Aanvragende politiekorps;
Gegevens aanhoudings- en ondersteuningseenheid;
Naam verdachte;
Motivering verzoek (basis dreiging vuurwapengeweld);
Omschrijving gebeurtenis (artikel 8, eerste lid, onder a, b, of c, van het Besluit beheer regionale politiekorpsen);
Naam politie-functionaris aan wie de toestemming wordt medegedeeld;
Naam officier van justitie die toestemming heeft verleend en, indien aanhouding buiten het eigen arrondissement wordt verricht, naam van ambtgenoot waarmee ter zake overleg is gevoerd;
Naam behandelend officier van justitie;
Vermelding bijstandsverzoek ex artikel 56 Politiewet;
Toestemming en machtiging meevoeren automatisch vuur;
Afloop inzet aanhoudings- en ondersteuningseenheid.
(...)
4. Verlenen van toestemming tot inzet van een aanhoudings- en ondersteuningseenheid.
Nu de toestemming tot inzet van een aanhoudings- en ondersteuningseenheid een zwaarwegende beslissing is, die verstrekkende gevolgen kan hebben, dient in beginsel de hoofdofficier van justitie, onder wiens gezag het opsporingsonderzoek plaatsvindt, en bij diens afwezigheid de plaatsvervangend hoofdofficier van justitie deze toestemming te verlenen.
Het kan uiteraard voorkomen dat zowel de hoofdofficier van justitie als diens vervanger niet aanwezig of beschikbaar zijn. Daarom zal iedere hoofdofficier van justitie op zijn parket maximaal twee officieren van justitie eerste klasse moeten aanwijzen, die eveneens toestemming kunnen verlenen. Maximaal twee, omdat de kring zo beperkt mogelijk dient te worden gehouden. Bij het aanwijzen van deze officieren van justitie zal rekening gehouden dienen te worden met hun taak en deskundigheid op het terrein waarop de aanhoudings- en ondersteuningseenheden opereren. Wie de toestemming heeft verleend, zal tot uitdrukking dienen te komen in de registratie die door het parket wordt gevoerd."
9. Wet wapens en munitie
Artikel 49:
De bij of krachtens artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering aangewezen ambtenaren kunnen te allen tijde op plaatsen waar zij redelijkerwijs kunnen vermoeden dat wapens of munitie aanwezig zijn, ter inbeslagneming doorzoeking doen.