2004/187

Rapport

Verzoeker klaagt erover dat het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) in maart 2002 onterecht loonbeslag heeft gelegd aangezien er geen sprake was van een betalingsachterstand. Tevens klaagt verzoeker erover dat het LBIO over een periode vanaf oktober 2000 onterecht opslagkosten over de bijdrage heeft berekend.

Beoordeling

Algemeen

1. Bij beschikking van de rechtbank te Rotterdam d.d. 30 september 1991 werd bepaald dat verzoeker telkens per maand en bij vooruitbetaling een bepaald bedrag aan alimentatie aan zijn ex-vrouw moest betalen ten behoeve van zijn dochter. De ex-vrouw heeft het LBIO op 13 november 2000 verzocht om de inning van de alimentatie over te nemen. Het LBIO heeft in maart 2002 een bedrag via het leggen van loonbeslag geïnd.

2. Verzoeker klaagt erover dat het LBIO in maart 2002 onterecht loonbeslag heeft gelegd aangezien er geen sprake was van een betalingsachterstand. Tevens klaagt verzoeker erover dat het LBIO over een periode vanaf oktober 2000 onterecht opslagkosten over de bijdrage heeft berekend.

3. Gedurende het onderzoek is het volgende gebleken.

Verzoekers ex-vrouw heeft op 13 november 2000 aan het LBIO geschreven dat er een achterstand in de betaling van de kinderalimentatie was ten behoeve van de dochter over de maanden oktober 2000 en november 2000, te weten het totaalbedrag van ƒ 624,78.

Vervolgens heeft het LBIO verzoeker bij brief van 21 november 2000 aangeschreven. Het LBIO heeft verzoeker meegedeeld dat verzoeker, aldus zijn ex-vrouw, een achterstand zou hebben over de periode 1 oktober tot en met 30 november 2000, te weten het totaalbedrag van ƒ 624,78.

Het LBIO heeft verzoeker hierbij de gelegenheid aangeboden om binnen 14 dagen aan te tonen dat hij het bedrag reeds had voldaan aan zijn ex-vrouw. Verder heeft het LBIO verzoeker gevraagd om betaalbewijzen met betrekking tot de bijdrage tot en met december 2000. Tot slot heeft het LBIO aan verzoeker meegedeeld dat er tot inning zal worden overgegaan indien de betaalbewijzen niet binnen 14 dagen worden ontvangen. Het LBIO heeft verzoeker hierbij aangegeven dat de aan de inning verbonden kosten bij verzoeker in rekening zullen worden gebracht door middel van een opslag op de achterstand en de maandelijks te betalen bijdrage.

Op 10 december 2000 heeft de ex-vrouw aan het LBIO meegedeeld dat zij op 30 november 2000 van verzoeker ƒ 624,78 heeft ontvangen met als omschrijving 'november en december 2000'.

Bij brief van 8 maart 2001 heeft het LBIO aan verzoeker meegedeeld dat hij niet dan wel onvoldoende heeft aangetoond dat er geen sprake is van een achterstand in betaling van de alimentatie ten behoeve van zijn dochter. Verzoeker moest voortaan de alimentatie aan het LBIO voldoen. Indien verzoeker toch rechtstreeks aan zijn ex-vrouw zou betalen, dan zou verzoeker toch opslagkosten aan het LBIO verschuldigd zijn. Het LBIO heeft verder in deze brief aangegeven dat verzoeker aan alimentatie inclusief opslagkosten per maand en bij vooruitbetaling ƒ 354,97 aan het LBIO diende te betalen. Voorts heeft het LBIO aan verzoeker meegedeeld dat hij d.d. 8 maart 2001 een achterstand in betaling had, groot ƒ 1064,91. Deze achterstand betrof de periode 1 februari 2001 tot en met 31 maart 2001. Deze achterstand was, aldus het LBIO, inclusief de achterstand zoals vermeld in de brief van 21 november 2001. Het LBIO heeft ook aan verzoeker meegedeeld dat het LBIO zonder verdere aankondiging zal overgaan tot incassomaatregelen indien verzoeker niet binnen 10 dagen na dagtekening aan het LBIO ƒ 1.064,91 had betaald.

Verzoeker heeft op de brieven van het LBIO d.d. 21 november 2000 en 8 maart 2001 niet gereageerd. Verder is gebleken dat verzoeker in tegenstelling tot het verzoek van het LBIO bij brief 8 maart 2001 rechtstreeks aan zijn ex-vrouw bleef betalen.

Op 16 maart 2001 heeft verzoeker bankafschriften aan het LBIO verstuurd betreffende de rechtstreekse betalingen aan zijn ex-vrouw ter zake van de maanden januari 2001 en februari 2001.

Op 30 maart 2001 heeft verzoeker wederom betaalbewijzen aan het LBIO verstuurd. Deze betaalbewijzen betroffen de maanden november 2000, december 2000 en april 2001.

Het LBIO heeft bij brief van 12 februari 2002 de werkgever van verzoeker aangeschreven in verband met een te leggen loonbeslag.

Op 14 maart 2002 heeft het LBIO via het leggen van loonbeslag € 350 geïnd.

Verzoeker heeft bij brief van 28 maart 2002 het LBIO meegedeeld dat hij het niet eens was met het loonbeslag. Het LBIO heeft deze brief opgevat als een klacht. In het kader van de interne klachtprocedure vond er op 22 mei 2002 een hoorzitting plaats. Op deze zitting heeft het LBIO met verzoeker afgesproken dat verzoeker rechtstreeks aan zijn ex-vrouw mocht blijven betalen.

4. Het LBIO acht de klacht niet gegrond.

Het LBIO stelt zich op het standpunt dat de inning bij brief van 8 maart 2001 terecht is overgenomen en wel om de volgende redenen. Ten eerste heeft verzoeker niet gereageerd op de brief van 21 november 2000 waarin het LBIO aan verzoeker heeft verzocht om binnen 14 dagen aan te tonen dat hij ƒ 624,78 (bijdrage voor de maanden oktober en november 2000) alsnog aan zijn ex-vrouw had voldaan. Voorts heeft de ex-vrouw van verzoeker op 10 december 2000 aan het LBIO laten weten dat zij op 30 november 2000 ƒ 624,78 van verzoeker had ontvangen als betaling voor de maanden november 2000 en december 2000. Het LBIO stelt zich derhalve op het standpunt dat de achterstand op 8 maart 2001 ƒ 345,32 was. Dit bedrag bestond uit de wettelijke indexering over de periode januari 2001 tot en met maart 2001, alsmede de alimentatie betreffende de maand oktober 2000.

Verder stelt het LBIO zich op het standpunt dat er in maart 2002 sprake was van een betalingsachterstand die een beslag rechtvaardigde. Immers bleef verzoeker, ondanks de verplichting om aan het LBIO te betalen, tot maart 2002 rechtstreeks betalingen doen aan zijn ex-vrouw. Het LBIO is daarom van mening dat alleen al hierom sprake is van een betalingsachterstand van tenminste de wettelijke opslagkosten alsmede de betaling voor de maand oktober 2000.

5. Verzoeker is van mening dat hij altijd trouw aan zijn onderhoudsverplichtingen heeft voldaan, zij het dat hij de alimentatie betreffende de maand oktober 2000 vier dagen te laat, namelijk op 4 oktober heeft betaald. Van een en ander blijkt uit betaalbewijzen die hij aan het LBIO heeft verzonden, maar daar zijn kwijtgeraakt (zie Bevindingen, onder A.8, A.9 en D.2.).

6. De Nationale ombudsman overweegt als volgt.

Het LBIO toetst een verzoek tot inning van de kinderalimentatie slechts summier alvorens de alimentatieplichtige aan te schrijven over de gestelde betalingsachterstand. Een dergelijk beleid is niet onjuist. Gelet op de tekst van artikel 1:408, vierde lid van het Burgerlijk Wetboek (BW; zie Achtergrond, onder 1.), behoeft een alimentatiegerechtigde slechts aannemelijk te maken dat in een periode van zes maanden voorafgaande aan het verzoek de alimentatieplichtige in één periodieke betaling tekort is geschoten. Aan de strekking van deze bepaling zou tekort worden gedaan indien het LBIO van een alimentatiegerechtigde zou verlangen dat wordt aangetoond dat er daadwerkelijk sprake is van een achterstand in de betalingen, gesteld al dat dit mogelijk is. Het is immers veel moeilijker aan te tonen dat een bepaald bedrag niet is betaald dan aan te tonen dat wel is betaald. Daarbij komt dat het LBIO een alimentatieplichtige altijd eerst in kennis stelt van het voornemen om tot inning van de alimentatie over te gaan (artikel 1:408, vijfde lid, BW). Betrokkene heeft dan de mogelijkheid zijn zienswijze naar voren te brengen voordat tot incasso wordt overgegaan.

7. In dit geval dateert het verzoek van de ex-vrouw van 13 november 2000. Zij heeft aan het LBIO aangegeven dat er sprake was van een betalingsachterstand over de maanden oktober en november 2000. Verzoeker heeft niet op de brief van het LBIO d.d. 21 november 2000 gereageerd, terwijl hem in die brief de kans is geboden om binnen 14 dagen aan te tonen dat er geen sprake was van een betalingsachterstand. Veertien dagen ná 21 november 2000 mocht het LBIO uitgaan van een betalingsachterstand.

Het LBIO heeft de inning op 8 maart 2001 overgenomen. Op dat moment had verzoeker nog altijd geen contact opgenomen met het LBIO. Daarentegen had het LBIO wel informatie ontvangen van de betalingsgerechtigde waaruit bleek dat over de maanden januari en februari 2001 een te laag bedrag aan alimentatie was betaald. Voorts bleek uit die informatie niet dat zij een betaling betreffende oktober 2000 had ontvangen.

De Nationale ombudsman is derhalve van oordeel dat het LBIO ook op 8 maart 2001 mocht uitgaan van een betalingsachterstand en de inning terecht heeft overgenomen.

8. Verzoeker klaagt erover dat het LBIO in maart 2002 onterecht loonbeslag heeft gelegd aangezien er in maart 2002 geen sprake was van een betalingsachterstand. Voorzover het LBIO het standpunt hanteert dat er in maart 2002 sprake was van een achterstand in de betaling van de opslagkosten, kan de Nationale ombudsman dit standpunt volgen. Immers heeft het LBIO verzoeker bij brief van 8 maart 2001 meegedeeld dat verzoeker de alimentatie voortaan aan het LBIO diende te betalen. Verder heeft het LBIO aan verzoeker meegedeeld dat hij opslagkosten aan het LBIO diende te betalen ook in het geval hij rechtstreeks aan zijn ex-vrouw betaalde. Verzoeker heeft de verschuldigde opslagkosten niet voldaan. Het LBIO was bevoegd zijn vordering te incasseren door loonbeslag te laten leggen.

De Nationale ombudsman acht de gedraging behoorlijk.

9. De Nationale ombudsman heeft niet kunnen vaststellen of verzoeker de alimentatie betreffende oktober 2000 heeft betaald. Verzoeker heeft daarover opgemerkt dat hij door middel van betaalbewijzen heeft aangetoond dat hij de alimentatie rechtstreeks aan zijn ex-vrouw heeft voldaan. Het LBIO heeft aangegeven dat er nimmer betaalbewijzen betreffende de maand oktober 2000 zijn ontvangen of zijn kwijtgeraakt. Daarnaast is niet gebleken van feiten of omstandigheden die op dit laatste punt de ene lezing aannemelijker maken dan de andere. De Nationale ombudsman heeft zich om die reden bij de beoordeling van het loonbeslag beperkt tot de incasso van opslagkosten.

Voor verzoekers klacht over het in rekening brengen van opslagkosten over oktober 2000 betekent een en ander dat de Nationale ombudsman zich moet onthouden van een oordeel.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO), is niet gegrond, behalve ten aanzien van het in rekening brengen van opslagkosten over oktober 2000; op dit punt onthoudt de Nationale ombudsman zich van een oordeel.

Onderzoek

Op 15 oktober 2002 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer P. uit Vlaardingen, met een klacht over een gedraging van het LBIO. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van het LBIO, werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd het LBIO verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Tijdens het onderzoek kregen het LBIO en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

Het LBIO deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

Verzoeker gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Bij beschikking van de rechtbank te Rotterdam d.d. 30 september 1991 werd bepaald dat verzoeker telkens bij vooruitbetaling een bedrag aan zijn ex-vrouw moest betalen ten behoeve van zijn zoon S. en dochter F.

2. Op 13 november 2000 verzocht mevrouw X, de ex-vrouw van verzoeker, het LBIO om de inning van de alimentatie op zich te nemen. Volgens mevrouw X was er een achterstand in de betaling van de kinderalimentatie ten behoeve van de dochter. Zij gaf aan het LBIO aan dat verzoeker een achterstand had over 2 maanden van ƒ 624,78, te weten de maanden oktober en november 2000.

3. Bij brief van 21 november 2000 schreef het LBIO onder meer het volgende aan verzoeker:

"Het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen heeft van mevrouw X een verzoek ontvangen om de inning van de kinderalimentatie over te nemen ten behoeve van uw dochter (...). De aanleiding van het verzoek is dat u uw betalingsverplichting niet of onvoldoende nakomt.

De bijdrage die u voor uw kinderen dient te betalen is vastgelegd in de rechterlijke uitspraak van 30 september 1991. Het uitgangspunt van de wetgever is dat ouders en kinderen van 18 tot 21 jaar de betaling van deze kinderalimentatie onderling regelen. In die gevallen waarin dat moeilijkheden met zich brengt, kan men een beroep doen op het LBIO.

Het LBIO is een incassobureau dat op verzoek de inning van kinderalimentatie regelt.

De maandelijkse alimentatie bedraagt ƒ 312,39 en volgens de opgave in het verzoek is er sprake van een achterstand in de betaling van ƒ 624,78 (…) over de periode 1 oktober tot en met 30 november 2000, zijnde 2 maanden x ƒ 312,39 is in totaal ƒ 624,78.

Het LBIO kan niet beoordelen in hoeverre de informatie juist of onvolledig is.

Indien de kinderalimentatie naar uw mening is voldaan, verzoeken wij u dat aan te tonen aan de hand van kopieën van bank- of giroafschriften.

Als u de bijdrage niet heeft betaald, verzoeken wij u het achterstallige bedrag alsnog rechtstreeks aan mevrouw X over te maken.

Bewijsstukken van uw betalingen dient u binnen 14 dagen na dagtekening van dit schrijven aan het LBIO te zenden. Indien u daarmee afdoende aantoont dat u aan uw betalingsverplichting voldoet, zal het LBIO het verzoek van mevrouw X afwijzen. Ik verzoek u bewijsstukken te overleggen met betrekking tot de bijdrage tot en met november 2000 alsmede een betaalbewijs waaruit blijkt dat de bijdrage voor de maand december 2000 is voldaan.

Worden de bewijsstukken niet binnen de gestelde termijn ontvangen dan gaat het LBIO over tot inning van de bijdrage. De hieraan verbonden kosten worden bij u in rekening gebracht door middel van een opslag op de achterstand en de maandelijks te betalen bijdrage."

4. Bij bericht d.d. 10 december 2000 deelde mevouw X aan het LBIO mee dat zij van verzoeker op 30 november 2000 een bedrag van ƒ 624,78 heeft ontvangen met als omschrijving november en december 2000.

5. Bij brief van 8 maart 2001 deelde het LBIO verzoeker onder meer het volgende mee:

"In vervolg op de u toegezonden brief van 21 november 2000 bericht ik u dat u niet of onvoldoende heeft aangetoond dat u de verschuldigde bijdrage aan mevrouw X heeft betaald.

Daarom zal ik nu gevolg geven aan het incassoverzoek en bent u op grond van de wet verplicht om de verschuldigde onderhoudsbijdrage voor (verzoekers dochter; N.o.) over de hieronder nader vermelde periode aan het LBIO te voldoen. Daarvan wordt niet afgeweken als tussentijds toch overeenstemming met de rechthebbende zou worden bereikt om weer rechtstreeks te gaan betalen. Mocht u desondanks alsnog rechtstreeks aan de ontvangstgerechtigde betalen, dan bent u over die betalingen toch opslagkosten aan het LBIO verschuldigd.

Op grond van de rechterlijke beslissing van 30 september 1991 bent u thans een bedrag van ƒ 322,70 per maand verschuldigd. Daarbij wordt u op grond van de wet een opslag in rekening gebracht van ƒ 32,27 per maand. Uw lopende maandelijkse verplichting bedraagt dus nu ƒ 354,97.

De bijdrage bent u steeds bij vooruitbetaling verschuldigd, zodat deze op de eerste dag van de maand waarvoor de alimentatie is bestemd door het LBIO ontvangen moet zijn.

Over de periode van 1 februari 2001 tot en met 31 maart 2001 bereken ik een achterstand in uw betalingen van ƒ 968,10 aan alimentatie plus ƒ 96,81 aan opslag, is in totaal ƒ 1.064,91. Het bedrag is inclusief de initiële achterstand zoals vermeld in de brief van 22 november 2001 (dit moet zijn 21 november 2001, zie Bevindingen, onder A.3; N.o.). Ik verzoek u met klem om dit bedrag per omgaande naar de postbankrekening van het LBIO over te maken."

6. Het LBIO deelde bij brief van 21 maart 2001 onder meer het volgende aan verzoeker mee:

"Het LBIO ontving betaalbewijzen van u waaruit blijkt dat u een bedrag van ƒ 937,17 (3x ƒ 312,30) aan onderhoudsbijdrage buiten het LBIO om heeft betaald. Dit bedrag is verwerkt in de administratie, dat wil zeggen dat dit in mindering is gebracht op de vordering kinderalimentatie die werd genoteerd. De opslagkosten blijft u volledig verschuldigd.

Rekening houdend met voorgenoemde betalingen staat tot en met het einde van de maand april 2001 te betalen open:

kinderalimentatie ƒ 353,63

opslagkosten ƒ 129,08

executiekosten (deurwaarderskosten) ƒ……….+

totaal ƒ 482,71

Zoals u reeds eerder is geschreven dient u de (achterstand in de) kinderalimentatie, vermeerderd met de opslagkosten en de executiekosten, aan het LBIO te voldoen.

Ik verzoek u nogmaals dringend maandelijks aan het LBIO te gaan voldoen.

Wanneer het LBIO geen betalingen van u ontvangt, zal worden overgegaan tot executiemaatregelen indien noodzakelijk alleen voor de opslag- en executiekosten."

7. Bij brief van 12 februari 2002 schreef het LBIO de werkgever van verzoeker aan in verband met het voornemen over te gaan tot beslaglegging op het loon van verzoeker.

8. Verzoeker deelde bij brief van 28 februari 2002 onder meer het volgende aan het LBIO:

"Naar aanleiding van uw schrijven d.d. 12 februari jl. aan (de werkgever van verzoeker; N.o.), het volgende.

U schrijft in uw brief dat ondergetekende (…) niet uit eigen beweging zijn betalingsverplichtingen nakomt.

Ik vraag mij af hoe u in vredesnaam hierbij komt!!!

Sinds ik de alimentatie betaal aan mevrouw X die beweert dat ik niet regelmatig betaal en ik krijg sterk de indruk dat alleen naar haar verhaal wordt geluisterd en niet wordt gekeken naar de werkelijke feiten zoals die op tafel liggen!!!

Want het tegendeel is echter waar en dit kunt u opmaken uit de naar u opgestuurde betaalbewijzen. Dat het in de maand oktober van het jaar 2000 niet gelopen is zoals het zou moeten, ben ik met u eens, alleen is die achterstand toen recht getrokken door in november dubbel te betalen van mijn rekeningnummer (…) en dan ook nog eens van de rekening van de mevrouw K. (de huidige partner van verzoeker; N.o.) met rekeningnummer (…), wellicht dat hierbij de schoen wrikt.

Nogmaals de maand oktober was zegge en schrijven 4 dagen te laat!!!

Als u het dan in uw brief heeft over het niet nakomen van mijn verplichtingen, dan vraag ik mij af hoe het komt dat ik van alle maanden die ik moest betalen en ook heb betaald alle betaalbewijzen in mijn bezit heb en dat deze ook in uw bezit zijn!!!

Wellicht niet de laatste maanden, maar ik kan u verzekeren dat deze wel degelijk zijn betaald!!!!

Ik begrijp dan ook volstrekt niet hoe u erbij komt om en bedrag van meer dan € 940 te noemen als zijnde mijn betalingsachterstand???

U noemt alleen het bedrag, maar geeft hierbij geen enkele specificatie.

Want ook reeds voor de maand maart is betaald aan mevrouw X!!!

Hoe durft u loonbeslag te leggen bij iemand die trouw elke maand AUTOMATISCH zijn alimentatie overmaakt op rekening van mevrouw X t.b.v. F. (de dochter van verzoeker; N.o.).

Het bevreemdt mij dan ook ten zeerste dat u eerst mijn werkgever bericht over deze maatregel en mij hiervan totaal niet op de hoogte heeft gesteld.

Geen enkel schrijven mocht ik hieromtrent van u ontvangen, geen aanschrijven, niets!!

Ik vraag niet, nee ik eis dan ook onmiddellijke stopzetting van deze totaal ongegronde reden, legt u mij anders maar eens uit wanneer er niet betaald zou zijn aan mevrouw X!!!"

9. Verzoeker schreef in zijn brief van 28 maart 2002 onder meer het volgende aan het LBIO:

"Ten einde raad wend ik mij tot u, met het verzoek na te willen gaan, waar het volgens uw afdeling invorderingen is misgegaan met mijn betalingen.

Herhaaldelijk heb ik uw afdeling (…) betaalbewijzen opgestuurd om aan te tonen dat er van een betalingsachterstand totaal geen sprake is; alle betaalbewijzen zijn in uw bezit!!!

Tot mijn grote verbazing echter blijft de afdeling volhouden dat ik een achterstand heb betreffende de maand oktober 2000.

Ik heb (…) uitgelegd dat het in die maand inderdaad niet zo gelopen is als dat het zou moeten, te weten een te late betaling van 4 dagen; op 4 oktober in plaats van te betalen in september en een contante betaling van twee maanden rechtstreeks aan (de ex-partner van verzoeker; N.o.) maar ook deze betaalbewijzen zijn in uw bezit.

Trouw zijn de maandelijkse onderhoudsbijdragen voor mijn dochter betaald; geen enkele uitzondering!!!

Helaas echter is het uw afdeling niet duidelijk te maken dat er geen achterstand is en heb ik het idee dat er niet of niet voldoende naar is gekeken, want het enige bericht dat ik krijg is 'U heeft een achterstand en daar mee uit'.

Ik vraag mij dan ook af of er wel voldoende naar de betaalbewijzen is gekeken; waar gaat uw afdeling van uit en hiermee bedoel ik gaan zij uit van hetgeen mijn ex-vrouw vertelt want aan haar zijn de betalingen verricht of heeft het LBIO zelf een registratiesysteem waaruit het een en ander kan blijken?

Want als het van de informatie moet komen van mijn ex-vrouw dan kan ik u vertellen dat, zelfs nu nog 11 jaar na de scheiding er bij haar alles is aan gelegen om mijn 'nieuwe leven' kapot te maken en daarbij zal zij ook zeker niet nalaten het LBIO voor te (mis)(ge)bruiken!!

Mocht dit het geval zijn dan begrijp ik volstrekt niet dat er niet meer wordt gedaan aan controles hierop!!

Ik ga er van uit dat alles berust op een niet duidelijke gang van zaken, maar het mag dan niet zo zijn dat aan ondergetekende de 'zwarte piet' wordt toegespeeld door nu dan ook nog eens ten onrechte loonbeslag van € 350 per maand op te leggen, want zo schrijft uw afdeling aan mijn werkgever ben ik een wanbetaler en voldoe ik maandelijks niet aan mijn verplichtingen en dit is iets waar ik mij zeer kwaad over maak, want nogmaals ik heb geen achterstallige betalingen!!!

Ook zult u het met mij eens zijn dat deze zeer impopulaire er behoorlijk qua financiën inhakt. Zou het gerechtvaardigd zijn, dan nog is zo'n maatregel niet prettig maar noodzakelijk, ben ik met u eens, maar ten onrechte een dergelijk zwaar middel opleggen is in mijn ogen absurd.

Ik heb de afgelopen tijd gemerkt dat het heen en weer schrijven eigenlijk niets in deze zaak oplost en mijn vraag aan u is dan ook om een persoonlijk onderhoud met u te hebben, zodat het probleem voor eens en altijd uit de weg wordt geruimd."

10. Het LBIO vatte verzoekers brief van 28 maart 2002 op als een klacht. Op 22 mei 2002 vond er in het kader van de interne klachtprocedure een hoorzitting plaats. Van deze zitting werd een verslag opgesteld. Dit verslag houdt onder meer het volgende in:

"Volgens de heer P. (verzoeker; N.o.) is er geen sprake van een achterstand in betalingen, en had het LBIO geen beslag mogen leggen op een gedeelte van zijn inkomen.

Naar aanleiding van het besprokene zal hij nog enkele bescheiden toesturen welke zijn mening omtrent de betaling nader zullen onderbouwen.

Uitgelegd wordt wat de reden is geweest dat het LBIO heeft besloten om beslag te leggen. Hoewel de heer P. rechtstreekse betalingen aan mevrouw X heeft verricht, had hij verzuimd daarover het LBIO in te lichten. Zoals bekend mocht worden verondersteld door het LBIO diende de heer P. immers aan het LBIO te betalen, mede daar hij opslagkosten verschuldigd werd vanaf het moment dat hij aan het LBIO diende te betalen. Omdat op dit moment niet duidelijk is wat de exacte achterstand in betalingen van de kinderalimentatie is, zal door het LBIO per direct het beslag worden opgeheven.

Tevens wordt toegezegd dat indien het LBIO tot de conclusie moet komen dat de invordering nooit overgenomen had mogen worden en het dossier gesloten dient te worden, de heer P. alle opslagkosten de door hem betaald zijn, zullen worden terugbetaald door het LBIO.

Voor wat betreft de huidige lopende bijdrage wordt met de heer P. overeengekomen dat hij rechtstreeks aan mevrouw X mag blijven betalen."

11. Bij brief van 9 juli 2002 deelde het LBIO verzoeker onder meer het volgende mee:

"De reden dat mijn bureau overgegaan is tot het leggen van beslag op uw inkomen is dat mijn bureau geen betalingen van u ontving, ondanks een aanschrijving welke u heeft ontvangen op 8 maart 2001. Vanaf dat moment diende u immers aan mijn bureau te betalen. Omdat de achterstand in betalingen (welke bij mijn bureau geregistreerd stond ten tijde van het leggen van het beslag) een bedrag van € 940,96 betrof, is overgegaan tot het leggen van loonbeslag. Naar aanleiding van uw brief van 28 februari 2002 heeft mijn bureau het beslag echter opgeschort, in afwachting van een nader onderzoek van uw dossier. Daarna is, naar aanleiding van uw klacht, de beoordeling van uw dossier meegenomen in de formele klachtafhandeling.

Ondanks de betaalgegevens die u mijn bureau na de hoorzitting heeft doen toekomen heeft u niet aan kunnen tonen dat er geen sprake zou zijn van een achterstand in betalingen van de kinderalimentatie. Mijn bureau heeft de invordering van de kinderalimentatie dan ook rechtmatig overgenomen. De afschriften die u mijn bureau toestuurde, met daarop de bijgeschreven toewijzingen van de betreffende betalingen, komen ook niet overeen met de vermelding op de afschriften en de vermelde maanden daarop zoals deze door mevrouw X zijn overlegd.

Door de inningmedewerker welke uw dossier behandelt zal naar aanleiding van deze brief en alle in het bezit zijnde betaalbewijzen, een duidelijk betaaloverzicht voor u worden gemaakt waaruit blijkt welke betalingen voor welke maanden door u gedaan zijn. Indien u over betaalbewijzen beschikt welke u nog niet mijn bureau in kopie heeft doen toekomen, verzoek ik u deze op korte termijn mijn bureau toe te sturen, zodat ook deze verwerkt kunnen worden.

Ik wil hier aanvullend opmerken dat uw keuze om bij elke betaling de maand te vermelden waarvoor deze bedoeld is, door mijn bureau aangemoedigd wordt, zodat hieromtrent achteraf geen geschilpunt kan ontstaan tussen alimentatieplichtigen en alimentatiegerechtigden.

Tijdens de hoorzitting op mijn bureau is met u overeengekomen dat u uw betalingen rechtstreeks aan mevrouw X mocht handhaven. Deze afspraak is met u gemaakt in de veronderstelling dat er van een achterstand in betalingen geen sprake zou zijn. Nu dit niet het geval is, en in verband met de wettelijke afsluitcriteria die mijn bureau dient na te leven, is het in uw belang zo snel mogelijk een aanvang te nemen met betalingen aan mijn bureau. Mijn bureau mag namelijk alleen uw dossier sluiten indien de kinderalimentatievordering geheel voldaan is, alle (opslag)kosten voldaan zijn, en er een periode van zes maanden achtereen aan mijn bureau betaald is. Ook hieromtrent zult u worden geïnformeerd door de inningmedewerker."

12. Het LBIO deelde verzoeker bij brief van 22 juli 2002 onder meer het volgende mee:

"Inning overgenomen vanaf 1 oktober 2000.

Uit de betaalbewijzen blijkt dat u in 2000 altijd betaalde in de maand over de maand.

In augustus 2000 komt de betaling van augustus. Op 4 oktober 2000 de betaling voor september.

(…)

Betaald:

(…)

14 maart 2002 € 350 (via loonbeslag)

(…)

Berekende opslag tot en met 31 juli 2002 € 254,57."

13. Bij brief van 5 augustus 2002 deelde het LBIO verzoeker onder meer het volgende mee:

"In vervolg op mijn brief van 22 juli 2002 bericht ik u dat de ontbrekende betaalbewijzen inmiddels gevonden zijn. Ook van mevrouw X heb ik betaalbewijzen mogen ontvangen.

De huidige stand van zaken is volgens de ons nu bekende gegevens:

Betaald:

(…)

14 maart 2002 € 350 (via loonbeslag)."

14. Verzoeker schreef het LBIO bij brief van 5 augustus 2002 onder meer het volgende:

"Hierbij doe ik u toekomen de door u opgevraagde betaalbewijzen van de maanden juni en juli 2002 respectievelijk voor de maanden juli en augustus.

Er rest mij enkel nog een vraag, welke ik ook aan uw afdeling zojuist heb gesteld en dat betreft de opslagkosten welke mijns inziens ten onrechte in rekening zijn gebracht, aangezien er van een betalingsachterstand zoals door u gesuggereerd in een eerder schrijven geen sprake is, blijkens ook uw laatste brief d.d. 5 augustus 2002."

B. Standpunt verzoeker

Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder Klacht en in breiven waaruit hierboven (A.8. en A.9.) is geciteerd.

C. Standpunt LBIO

1. De Nationale ombudsman stelde het LBIO de volgende vier vragen:

1) Vanaf welke datum heeft het LBIO, gezien het bepaalde in artikel 1:408, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek (zie Achtergrond; onder 1; N.o.), de invordering van de onderhoudsgelden op zich genomen?;

2) Over welke periode heeft het LBIO de opslagkosten berekend?;

3) Heeft het LBIO verzoeker voorafgaand aan het daadwerkelijk leggen van het loonbeslag dit ook aan verzoeker meegedeeld? Zo ja, wanneer is deze mededeling geweest?; en

4) Heeft het LBIO voorafgaand aan het loonbeslag verzoeker verzocht om aan te tonen dat hij voldaan had aan zijn verplichting?

2. Het LBIO reageerde bij brief van 3 april 2003 onder meer als volgt op de klacht. Voorts antwoordde het LBIO onder meer als volgt op een viertal door de Nationale ombudsman gestelde vragen:

"De volgorde van de beide klachtgronden heb ik omgedraaid ter wille van de duidelijkheid van mijn antwoord.

Tevens verzocht u mij vier vragen van een antwoord te voorzien.

Op basis van het dossier dat ik voor de beantwoording bestudeerd heb, constateer ik het volgende.

Ten aanzien van klachtgrond 1)

Op 13 november 2000 ontving mijn bureau het "Formulier overname inning kinderalimentatie" van mevrouw X. Volgens mevrouw X was er op dat moment een achterstand in betaling van de kinderalimentatie over 2 maanden van ƒ 674,78, te weten de maanden oktober en november 2000. Op 21 november 2000 werd de heer P. verzocht mijn bureau binnen 14 dagen aan te tonen dat hij genoemd bedrag al betaald had of binnen genoemde periode aan te tonen dat hij dat bedrag alsnog had voldaan aan mevrouw X. Blijkens het bericht van mevrouw X van 10 december 2000 had de heer P. op 30 november 2000 een bedrag van ƒ 674,78 (dit moet zijn ƒ 624,78, zie Bevindingen, onder E.2; N.o.) overgemaakt met als omschrijving november en december 2000. De maand oktober 2000 was volgens haar nog niet voldaan. Teneinde de inning over te kunnen nemen, werd mevrouw X op 14 februari 2001 aangeschreven met het verzoek mijn bureau de originele grosse te overhandigen, zodat ik tot invordering kon overgaan. Op 21 februari 2001 ontving ik van mevrouw X de originele grosse alsmede een schrijven waarin zij het LBIO mededeelde dat op 27 december 2000 een bedrag van ƒ 312,39 had ontvangen (met omschrijving: januari 2001 alimentatie dochter verzoeker; N.o.). Ook ontving ik van haar een kopie van de overschrijvingskaart voor de betaling van eerdergenoemd bedrag van ƒ 624,78 met daarbij als omschrijving: alimentatie nov. en dec.

Gezien het feit dat mijn bureau op het schrijven van 21 november 2000 geen enkele reactie had ontvangen van de heer P. en gezien de inmiddels via mevrouw X ontvangen betalingsbewijzen bestemd voor november 2000 en december 2000 (ƒ 674,78) (dit moet zijn ƒ 624,78, zie Bevindingen; onder E.2; N.o.) en januari 2001 (ƒ 312,39), werd de heer P. op 8 maart 2001 bericht dat het LBIO de inning overnam omdat het voldoende aannemelijk was geworden dat er een achterstand in betaling bestond (betreffende tenminste de maanden oktober 2000, februari 2001 en maart 2001). De inning werd hierom rechtmatig overgenomen.

Op 16 maart 2001 ontving mijn bureau 2 bankafschriften van de heer P. betreffende een tweetal betalingen van ƒ 312,39 op 27 december 2000, blijkens de met de hand bijgeschreven omschrijving bedoeld voor januari 2001, en een betaling d.d. 18 januari 2001 ad ƒ 312,39 afkomstig van de en/of rekening van de heer P. en mevrouw K., blijkens de met de hand erbij geschreven omschrijving bedoeld voor de maand februari 2001. Overigens stond op de kopie van het laatste bankafschrift van de girorekening van mevrouw K. 'de ƒ 30 die tekort zijn gestort per ongeluk betalen we aan mevrouw over de maand april. Onze excuses daarvoor'. Waarmee vaststaat dat er op 8 maart 2001 een achterstand in betaling bestond en de inning hierom rechtmatig werd overgenomen.

Mevrouw X deelde mijn bureau op 23 maart 2001 telefonisch mede inderdaad op 19 maart 2001 een hoger bedrag te hebben ontvangen, nl. ƒ 353,63 en zij deelde mijn bureau tevens mede dat de heer P. steeds maandelijks achteraf, aan het eind van iedere maand zijn betalingen voldeed, dus niet bij vooruitbetaling.

Op 30 maart 2001 ontving mijn bureau van de heer P. een drietal bewijsstukken waaruit bleek dat hij op 29 november 2000 een bedrag van ƒ 624,78 op de rekening van mevrouw X had gestort, blijkens de omschrijving bij de betaling bestemd voor de maanden november en december 2000 en tevens een betalingsbewijs betreffende een betaling van ƒ 353,63 op 19 maart 2001 met een handgeschreven notitie erbij dat die betaling bestemd diende te worden voor de alimentatie voor de maand april 2001.

Op 6 april 2001 ontving mijn bureau tevens van mevrouw X een betalingsbewijs betreffende die laatstgenoemde betaling van 19 maart 2001. Uit de omschrijving bij de betaling bleek inderdaad dat deze bestemd was voor de maand april 2001. Op 26 april 2001 ontving ik van mevrouw X wederom een bankafschrift van een betaling van 17 april 2001 van ƒ 322,70, blijkens de omschrijving bestemd voor de maand mei 2001. Nadien ontving mijn bureau een aanzienlijke hoeveelheid correspondentie met betalingsbewijzen van mevrouw X of de heer P. Geen van die betalingsbewijzen zag echter op de maand oktober 2000. Ik constateer tevens dat de heer P. de betalingen na 19 maart 2001 voorzien heeft van een duidelijke omschrijving waardoor ze sedertdien onmiskenbaar als vooruitbetaling gezien moesten worden.

Op het moment van overname (8 maart 2001) was de achterstand in betaling feitelijk:

Verschuldigd:

oktober 2000 t/m december 2000 3 x ƒ 312,39 = ƒ 937,17

januari 2001 t/m maart 2001 3 x ƒ 322,70 = ƒ 968,10

ƒ 1905,27

Voldaan: aangetoond door: bedrag: omschrijving op bankafschrift:

30-11-2000 (ex-vrouw; N.o.) ƒ 624,78 (alimentatie nov. en dec. 2000)

27-12-2001 (ex-vrouw; N.o.) ƒ 312,39 (januari 2001 alimentatie F.)

18-01-2001 (verzoeker; N.o.) ƒ 312,39

21-02-2001 (ex-vrouw; N.o.) ƒ 312,39 (alim F.)

ƒ 1561,95

De betalingsachterstand per 8-3-2001 (gerekend t/m 31-03-2001) ƒ 343,32

(d.w.z. een betalingsachterstand betreffende het niet betalen van de wettelijke indexe-ring over januari t/m maart 2001 alsmede de achterstand in betaling betreffende de maand oktober 2000)

Gezien deze betalingsachterstand heeft mijn bureau de inning op 8 maart 2001 terecht overgenomen en is de heer P. inderdaad opslagkosten verschuldigd over de betalingsachterstand sedert oktober 2000 t/m februari 2001. Bovendien was hij mijn bureau als gevolg van de overname ook over de rechtstreekse betalingen van de heer P. aan mevrouw X na datum overname de wettelijke opslagkosten verschuldigd.

Deze klachtgrond acht ik derhalve ongegrond.

Ten aanzien van klachtgrond 2)

Op 12 februari 2002 werden de loonbeslagformulieren verzonden aan de werkgever van de heer P. Gezien onderstaande berekening was er toen wel degelijk een achterstand in betaling die een beslag rechtvaardigde, immers tot die beslaglegging had de heer P., ondanks zijn verplichtingen zijn betalingen via het LBIO te verrichten, alleen rechtstreekse betalingen gedaan aan mevrouw X, waardoor er alleen hierom al tenminste een betalingsachterstand bij het LBIO bestond betreffende de wettelijke opslagkosten alsmede de betaling voor de maand oktober 2000.

Berekening:

De rechtbank te Rotterdam 30 september 1991 bepaalt de bijdrage voor S. en F. met ingang van de voogdij op ƒ 250 per maand per kind.

Inning voor F. overgenomen met ingang van 1 maart 2001 inclusief de achterstand over de periode 1 oktober 2000 tot en met 28 februari 2001.

Verschuldigde bijdrage 01-10-00 t/m 31-03-01

2000 3 X ƒ 312,39 = ƒ 937,17

2001 3 X 322,70 = 968,10 +/+

Totaal verschuldigd t/m 31-01-01 ƒ 1.905,27

Betaald rechtstreeks

30-11-00 ƒ 624,78

27-12-00 312,39

18-01-01 312,39

21-02-01 312,39 +/+

Totaal betaald ƒ 1.561,95 -/-

Achterstand t/m 31-03-01 ƒ 343,32

Verschuldigd 01-04-01 t/m 31-12-01 9x ƒ 322,70 ƒ 2.904,30

Verschuldigd 01-01-02 t/m 28-02-02 2x ƒ 337,54 ƒ 675,08

Totaal verschuldigd t/m 28-02-02 ƒ 3.922,70

Betaald rechtstreeks

19-03-01 ƒ 353,63

17-04-01 322,70

17-05-01 322,70

18-06-01 322,70

17-07-01 322,70

17-08-01 322,70

17-09-01 322,70

17-10-01 322,70

22-11-01 322,70

18-12-01 337,54

Totaal betaald tot beslag op 12-02-02 ƒ 3.272,77 -/-

Achterstand bijdrage t/m 28-02-02 ƒ 649,93

Verschuldigde opslagkosten

10% van de achterstand t/m 31-03-01 ƒ 34,33

01-04-01 t/m 31-12-01 9X ƒ 32,27 ƒ 290,43

01-01-02 t/m 28-02-02 2X ƒ 33,75 ƒ 67,50

Verschuldigd aan opslagkosten t/m 28-02-02 (€ 178) ƒ 392,26 +/+

Totaal verschuldigd aan bijdrage inclusief opslagkosten t/m 28-02-02 ƒ 1042,19

€ 472,93

============

De reden dat dit bedrag niet overeenkomt met in de "formulieren loonbeslag" genoemde achterstand, heeft te maken met het feit dat de daarin opgenomen achterstand berekend was tot en met 31 maart 2002 en het feit dat ik eerst na de gehouden hoorzitting in het kader van de klachtbehandelaar in het bezit kwam van een betalingsbewijs betreffende de betaling van 18 december 2001 ad ƒ 337,54. Worden € 15,32 opslagkosten voor de maand maart opgeteld bij de opslagkosten t/m februari 2002 van € 178 (ƒ 392,26) dan stemt de achterstand in opslagkosten zoals genoemd in de formulieren loonbeslag, namelijk een totaal bedrag van € 193,32 (3 cent verschil als gevolg van euroconversie), overeen met bovenstaande berekening.

Nu met voorgaande berekening werd aangetoond dat er op het moment dat er loonbeslag werd gelegd daadwerkelijk een achterstand in de betaling bestond, is deze klachtgrond eveneens ongegrond.

Ten aanzien van de door u gestelde vragen:

1) Op 8 maart 2001 heeft mijn bureau de inning overgenomen.

2) Wat betreft de berekende opslagkosten verwijs ik u naar bovenstaande berekening, met de mededeling dat er uiteraard ook opslagkosten zijn berekend over de maanden maart 2002 t/m april 2003. De zaak komt thans nog niet voor beëindiging in aanmerking omdat de achterstand in betaling (van de kinderalimentatie, opslagkosten en executiekosten) nog niet geheel is voldaan. Hiermee voldoet de heer P. niet aan hetgeen gesteld is in artikel 1:408 lid 6 BW. Bovendien zal de heer P. vanwege recidive in totaal tenminste 24 maanden regelmatig aan mijn bureau zijn betalingen moeten verrichten.

3) Voorafgaande aan het loonbeslag is de heer P. middels rappelteksten op de maandelijkse acceptgirokaarten (voor de maanden vanaf november 2001) erop gewezen dat indien betaling uitbleef er zou worden overgegaan tot incassomaatregelen.

4) Tussen de overname van de zaak in maart 2001 en oktober 2001 is er veel gecorrespondeerd over de betalingsachterstanden en zijn er diverse betalingsoverzichten verzonden. Daaruit bleek echter geenszins dat er geen achterstand in betaling bestond. Gezien het feit dat de heer P. uitsluitend betalingen verrichtte aan mevrouw X en nimmer opslagkosten aan het LBIO voldeed, bestond de achterstand op het moment van loonbeslag al minimaal uit deze opslagkosten."

D. Reactie verzoeker

1. Bij brief van 20 april 2003 reageerde verzoeker onder meer als volgt:

"Het begeleidend schrijven van het LBIO en de daarbij behorende uitleg van het niet betalen van de alimentatie over de maand oktober 2000 is mij reeds bekend. (…)

Tot nu toe zie ik nog steeds niet in, ondanks de uitleg van het LBIO waar ik in gebreke zou zijn gebleven. Dit was dan ook de reden dat ik niet tijdig heb gereageerd op het schrijven van het LBIO en zodoende de loonbeslaglegging plaatsvond."

2. Verzoeker deelde bij ingekomen brief van 3 november 2003 onder meer het volgende mee:

"Het is namelijk zo dat er, voor zover mij bekend en ook niet heb kunnen terugvinden, geen verdere correspondentie is geweest tussen 21 november 2000 en 8 maart 2001.

Wél heb ik fotokopieën van de afschriften opgestuurd, echter daar is géén bewijsstuk van te overleggen.

Ik heb bij mijn ex-vrouw nog het e.e.a. nagevraagd en zij wist zich nog te herinneren dat deze stukken ook daadwerkelijk zijn opgestuurd, maar dat tot 2 maal toe mijn dossier met de kopieafschriften zijn kwijtgeraakt!!!

Dit kwam naar boven tijdens een telefonisch onderhoud met (een medewerker van; N.o.) het LBIO, die mij vertelde dat de opgestuurde kopieën nooit zijn ontvangen.

Dit gesprek heeft plaatsgevonden n.a.v. het schrijven van het LBIO de brief van 8 maart 2001.

Na dit gesprek nogmaals kopieën opgestuurd, wat resulteerde in het schrijven van 21 maart 2001.

Ook deze kopieën zijn wederom verdwenen, wat bleek na de hoorzitting van 22 mei 2002, er was namelijk wederom geen dossier van mij aanwezig, sorry wél het dossier maar niet de betaalbewijzen!!!

In totaal zijn er dus 3x betaalbewijzen opgestuurd!!!"

E. nadere vragen aan het LBIO

1. Bij brief van 10 november 2003 stelde de substituut-ombudsman een viertal vragen aan het LBIO:

1) Heeft het LBIO de brief van 8 maart 2001 (zie Bevindingen, onder 5; N.o.) bij aangetekend schrijven aan de heer P. verstuurd?

2) In uw brief d.d. 22 juli 2002 (…) (zie Bevindingen, onder 12; N.o.) staat vermeld: 'Op 4 oktober 2000 de betaling voor september'. Kunt u aangeven of in plaats van 'september' 'oktober' wordt bedoeld?

3) In uw brief van 3 april 2003 (…) (zie Bevindingen, onder C.; N.o.) staat vermeld: 'van ƒ 674,78 overgemaakt met als omschrijving november en december 2000'. Kunt u aangeven of u met voornoemd bedrag ƒ 624,78 bedoelt?

2. Bij fax van 19 december 2003 reageerde het LBIO onder meer als volgt:

"1) De brief van 8 maart 2001 werd niet aangetekend verzonden.

2) Nee, wel degelijk werd bedoeld 'op 4 oktober 2000 de betaling voor september'.

3) Ja, inderdaad werd € 624,78 bedoeld (…), zie ook de berekening (…) van mijn brief van 3 april 2003. (…)

Nu zich in mijn dossier veelal bewijsstukken van de heer P. en mevrouw K. bevinden van overschrijvingen via een Postbankrekening en de meeste betalingen zien op het jaar 2001 en 2002, waarbij ik tevens aanteken dat op de bankafschriften van klagende partij niet de gehele omschrijving staat vermeld, vraag ik mij af in hoeverre het wellicht dienstig is dat u, dan wel mijn bureau, bij mevrouw X nadere inlichtingen inwint aangaande de betalingen in de tweede helft van het jaar 2000.

Ik heb een aantal bewijsstukken over 2000 reeds van mevrouw X ontvangen (…). Uit die bewijsstukken, met name uit de omschrijving bij die betalingen, over 2000 blijkt dat de heer P. veelal enkele dagen tot een halve maand te laat zijn betalingen verrichtte, van vooruitbetaling lijkt toen geen sprake.

Naar aanleiding van de reactie van de heer P., door uw bureau ontvangen op 3 november 2003, bericht ik u overigens het volgende.

Inderdaad is met de heer P. tussen 21 november 2000 en 8 maart 2001 niet nader gecorrespondeerd. Eerst 16 maart 2001 ontving mijn bureau enkele betalingsbewijzen aangaande betaling d.d. 27 december 2000 ad ƒ 312,39 en 18 januari 2001 ad ƒ 312,39 en 21 februari 2001 ad ƒ 312,39. De ontvangst van die stukken resulteerde in mijn schrijven van 21 maart 2001 (zie Bevindingen, onder A.6; N.o). Naar aanleiding daarvan ontving mijn bureau op 30 maart 2001 enkele (aanvullende) betalingsbewijzen van de heer P.

Uit het hoorzittingverslag van 22 mei 2002 (zie Bevindingen, onder A.10; N.o.) dient niet geconcludeerd te worden dat er bewijsstukken niet verwerkt zouden zijn of zelfs kwijtgeraakt zouden zijn. Het feit dat er een aantal rechtstreekse betalingen (tussen overname en hoorzitting) niet aan mijn bureau waren gemeld (noch door de heer P. noch door mevrouw X), vormde de aanleiding dat mijn bureau toen niet de actuele achterstand kon berekenen. Vervolgens ontving mijn bureau enkele betalingsbewijzen betreffende 2001 en 2002 maar niet aangaande eind 2000. Op basis van deze gegevens kan dan ook niet worden geconcludeerd dat er op het moment van overname van de inning geen achterstand in betaling was aangaande onder andere de maand oktober 2000.

Ik wijs u nogmaals op mijn schrijven van 3 april 2003 (…) : 'Gezien het feit dat het mijn bureau op het schrijven van 21 november 2000 geen enkele reactie had ontvangen van de heer P., en gezien de inmiddels via mevrouw X ontvangen betalingsbewijzen bestemd voor november 2000 en december 2000 (ƒ 674,78) en januari 2001 (ƒ 312,39), werd de heer P. op 8 maart 2001 bericht dat het LBIO de inning overnam omdat het voldoende aannemelijk was geworden dat er een achterstand in betaling bestond (betreffende tenminste de maanden oktober 2000, februari 2001 en maart 2001). De inning werd hierom rechtmatig overgenomen.

Op 16 maart 2001 ontving mijn bureau 2 bankafschriften van de heer P. (betreffende een tweetal betalingen van ƒ 312,39 op 27 december 2001, blijkens de met de hand bijgeschreven omschrijving bedoeld voor januari 2001, en een betaling d.d. 18 januari 2001 ad ƒ 312,39 afkomstig van de en/of rekening van de heer P. en mevrouw K.), blijkens de met de hand geschreven omschrijving bedoeld voor de maand februari 2001. Overigens stond op de kopie van het laatste bankafschrift van de girorekening van mevrouw K. 'de ƒ 30 die tekort zijn gestort per ongeluk betalen we aan mevrouw X over de maand april. Onze excuses daarvoor'. Waarmee vaststaat dat er op 8 maart 2001 een achterstand in de betaling bestond en de inning hierom rechtmatig werd overgenomen.'

Ik vond in het dossier geen verdere aanwijzingen dat mijn bureau bewijsstukken zou zijn kwijtgeraakt en hierom opnieuw bewijsstukken kreeg toegezonden.

In mijn schrijven van 3 april 2003 (…) (zie Bevindingen, onder C.2; N.o.):

'Op 30 maart 2001 ontving mijn bureau van de heer P. een drietal bewijsstukken waaruit bleek dat hij op 29 november 2000 een bedrag van ƒ 624,78 op de rekening van mevrouw X had gestort, blijkens de omschrijving bij de betaling bestemd voor de maanden november en december 2000 en tevens een betalingsbewijs betreffende een betaling van ƒ 353,63 op 19 maart 2001 met een handgeschreven notitie erbij dat die betaling bestemd diende te worden voor de alimentatie voor de maand april 2001' wordt aangegeven dat ook op 30 maart 2001 bewijsstukken werden ontvangen. De claim van de heer P. dat mijn bureau rond maart 2001 tot 3 maal toe bewijsstukken zou zijn kwijtgeraakt is evident onjuist!"

Achtergrond

1. Artikel 1:408, eerste tot en met elfde lid, van het Burgerlijk Wetboek luidt:

"1. Een uitkering tot voorziening in de kosten van verzorging en opvoeding of tot voorziening in de kosten van levensonderhoud en studie, waarvan het bedrag in een rechterlijke beslissing, daaronder begrepen de beslissing op grond van artikel 822, eerste lid, onder c, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, is vastgelegd, wordt ten behoeve van de minderjarige aan de ouder die het kind verzorgt en opvoedt of aan de voogd onderscheidenlijk aan de meerderjarige betaald.

2. Op verzoek van een gerechtigde als bedoeld in het eerste lid, van een onderhoudsplichtige dan wel op gezamenlijk verzoek van een gerechtigde en onderhoudsplichtige neemt het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen de invordering van de onderhoudsgelden op zich. De executoriale titel wordt daartoe door de onderhoudsgerechtigde in handen gesteld van dit Bureau. De overhandiging daarvan machtigt het Bureau tot het doen van de invordering, zo nodig door middel van executie.

3. Kosten van invordering door het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen worden verhaald op de onderhoudsplichtige, onverminderd de kosten van gerechtelijke vervolging en executie. Het verhaal van kosten vindt plaats door wijziging van het bedrag, bedoeld in het eerste lid, volgens bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels.

4. Tot invordering op verzoek van een onderhoudsgerechtigde wordt slechts overgegaan, indien de gerechtigde ter gelegenheid van de indiening van het verzoek aannemelijk heeft gemaakt dat binnen ten hoogste zes maanden voorafgaande aan de indiening van het verzoek de onderhoudsplichtige ten aanzien van ten minste één periodieke betaling tekort is geschoten in zijn verplichtingen. In deze gevallen geschiedt de invordering van bedragen die verschuldigd zijn vanaf een tijdstip van ten hoogste zes maanden voorafgaande aan de indiening van het verzoek.

5. Alvorens tot invordering met verhaal van kosten over te gaan wordt de onderhoudsplichtige bij brief met bericht van ontvangst in kennis gesteld van het voornemen daartoe en de reden daarvoor, alsmede van het bedrag inclusief de kosten van invordering. Het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen wordt bevoegd tot invordering over te gaan op de veertiende dag na de verzending van de brief.

6. De invordering die op verzoek van de onderhoudsgerechtigde geschiedt, eindigt slechts, indien gedurende ten minste een half jaar regelmatig is betaald aan het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen en er geen bedragen meer verschuldigd zijn als bedoeld in het vierde lid, tweede volzin. De termijn van een half jaar wordt telkens verdubbeld, indien een voorgaande termijn van invordering ook op verzoek van de onderhoudsgerechtigde was aangevangen.

7. Een invordering die geldt op het tijdstip van het meerderjarig worden van het kind, wordt ten behoeve van de meerderjarige voortgezet, tenzij deze op zijn verzoek wordt beëindigd.

8. De tenuitvoerlegging van een executoriale titel betreffende de betaling van de kosten van verzorging en opvoeding of levensonderhoud en studie geschiedt met inachtneming van de wijziging, bedoeld in het derde lid.

9. Invorderingen die tien jaren nadat de minderjarige de leeftijd van een en twintig jaren heeft bereikt, nog niet door het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen zijn verwezenlijkt, mogen worden beëindigd. De onderhoudsgerechtigde wordt hiervan schriftelijk op de hoogte gesteld.

10. Een betaling door de onderhoudsplichtige strekt in de eerste plaats in mindering van de kosten, bedoeld in het derde lid, vervolgens in mindering van eventueel verschenen rente en ten slotte in mindering van de verschuldigde onderhoudsgelden en de eventueel lopende rente.

11. Het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen draagt zorg, dat de gelden die ten behoeve van het onderhoud van minderjarigen worden uitgekeerd, aan de daarop rechthebbenden worden uitbetaald. Indien uitbetaling plaatsvindt aan een gemeente als rechthebbende, wordt op de aan het Bureau uitgekeerde gelden een door Onze Minister van Justitie te bepalen deel in mindering gebracht ter bestrijding van de kosten welke met de invordering van de gelden zijn gemoeid."

2. Rapport Nationale ombudsman 2001/395:

"Artikel 1:408, vijfde lid, van het Burgerlijk Wetboek bepaalt dat de brief waarmee de onderhoudsplichtige in kennis wordt gesteld van het voornemen om over te gaan tot invordering van alimentatie met verhaal van kosten, dient te worden verstuurd met bericht van ontvangst.

Doel van dit voorschrift is dat onweerlegbaar komt vast te staan dat het poststuk ook daadwerkelijk op de bestemde plaats aankomt.

Nu is het de Nationale ombudsman ambtshalve bekend dat van de voorheen in het binnenlands postverkeer bestaande mogelijkheden voor verzekerde verzending, te weten bij aangetekende brief of bij brief met ontvangstbevestiging, uitsluitend nog de mogelijkheid van aangetekende verzending resteert. Niettemin moet artikel 1:408, vijfde lid, van het Burgerlijk Wetboek zo worden verstaan dat aan een andere wijze van inkennisstelling dezelfde waarborgen moeten worden ontleend als aan een brief met bericht van ontvangst. Aan de in artikel 1:408, vijfde lid, van het Burgerlijk Wetboek neergelegde waarborg kan thans alleen worden voldaan door aangetekende verzending. In dit geval heeft het LBIO de brief aan verzoeker van 1 maart 2000 niet aangetekend verstuurd. Door verzending per gewone post, in plaats van per aangetekend schrijven is niet onweerlegbaar komen vast te staan dat de brief daadwerkelijk op het adres van verzoeker is bezorgd. De omstandigheid dat de brief niet door verzoeker is ontvangen, komt dan ook niet voor risico van verzoeker. Dat deze brief wel naar het juiste adres is gezonden en dat verzoeker op latere, naar hetzelfde adres gezonden, brieven van het LBIO wél heeft gereageerd, doet hieraan niet af."

3. Artikel 479g van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering:

"1. Indien (...) ingevolge het bepaalde in artikel 408, tweede lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen is belast met de invordering van onderhoudsgelden, kan hij dit beslag leggen hetzij op de gewone wijze, hetzij door van de beschikking in afschrift mededeling te doen aan de derde-beslagene. In het laatste geval zendt deze die schriftelijke kennisgeving voor "gezien" getekend aan (...) het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen terug. Eerst door deze terugzending is het beslag voltooid.

2. De raad voor de kinderbescherming en het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen kunnen beslag leggen op de dag, volgende op die waarop de uitkering moet geschieden, zonder voorafgaande betekening of bevel tot betaling en zonder overlegging van een verklaring van de griffier, als bedoeld in de artikelen 86 en 432.

3. Toezending door de executant van een afschrift der kennisgeving bij aangetekende brief aan de geëxecuteerde binnen zeven dagen na de dag, waarop die kennisgeving, voor "gezien" getekend, door de executant van de derde-beslagene is terugontvangen, geldt als de betekening, bij artikel 475i voorgeschreven."

Instantie: Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen

Klacht:

Onterecht loonbeslag gelegd omdat er geen betalingsachterstand was;.

Oordeel:

Niet gegrond

Instantie: Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen

Klacht:

Onterecht opslagkosten over de bijdrage berekend.

Oordeel:

Geen oordeel