2004/140

Rapport

Verzoekster klaagt erover dat het regionale politiekorps Midden en West Brabant:

in de brief van 11 maart 1998 - in strijd met de waarheid - heeft meegedeeld dat de aangifte, die verzoekster op 3 februari 1998 in Q heeft gedaan, reeds was verwerkt in een eerder opgemaakt dossier;

geen onderzoek heeft ingesteld naar de aangiften die zij op of omstreeks 7 augustus 1996 (wat later 14 augustus 1996 bleek te zijn), alsmede op 3 februari 1998 heeft gedaan ter zake tegen haar gedane valse aanklachten, terwijl haar door het Openbaar Ministerie nimmer is meegedeeld dat ten aanzien van deze aangiften een sepotbeslissing was genomen.

Verzoekster klaagt er voorts over dat de beheerder van het regionale politiekorps Midden en West Brabant:

de door haar bij brieven van 12 en 18 maart 1998 ingediende klachten over de regiopolitie Midden en West Brabant niet binnen een redelijke termijn heeft afgehandeld;

haar niet in de gelegenheid heeft gesteld om kennis te nemen van de reactie van de betrokken ambtenaren op de door haar gedane klachten;

zonder nadere motivering het advies van de klachtencommissie naast zich heeft neergelegd, om alsnog te reageren op haar brieven van 8 januari 1998 en 12 maart 1998.

Verzoekster klaagt er ten slotte over dat het Openbaar Ministerie te Breda:

haar nimmer heeft meegedeeld dat het ten aanzien van haar aangiften, die zij op of omstreeks 7 augustus 1996 (wat later 14 augustus 1996 bleek te zijn), almede op 3 februari 1998 heeft gedaan ter zake tegen haar gedane valse aanklachten, een sepotbeslissing heeft genomen;

de sepotbeslissing van 13 augustus 1997 - die feiten bevat die bij zowel politie als het Openbaar Ministerie onbekend zijn - niet heeft ingetrokken dan wel gewijzigd.

Beoordeling

A. ten aanzien van de politie en de korpsbeheerder

Algemeen

1. Sinds 1993 speelden er vele problemen tussen verzoekster en haar echtgenoot enerzijds en buurtbewoners anderzijds.

Op 20 november 1995 deed buurvrouw L. aangifte bij de politie te X van het feit dat verzoekster op 7 oktober 1995 met haar auto op L. zou zijn ingereden. Diezelfde dag deed buurvrouw H. aangifte wegens het feit dat verzoekster op 19 oktober 1995 met haar auto op H. zou zijn ingereden.

Verzoekster stelt dat zij op 7 oktober 1995 op een schoolreünie was, waarvan foto's zijn gemaakt, zodat zij kan bewijzen dat zij niet op de plaats van het vermeende delict aanwezig was. De politie heeft verzoekster aanvankelijk echter niet van deze beschuldiging in kennis gesteld.

Buurvrouw La. deed op 31 juli 1996 aangifte jegens verzoekster wegens poging tot doodslag, die dag gepleegd. Naar aanleiding hiervan is verzoekster op 1 augustus 1996 aangehouden en op het politiebureau ingesloten. Op 2 augustus 1996 is verzoekster 's avonds weer in vrijheid gesteld.

Op 14 augustus 1996 deed verzoekster bij het regionale politiekorps Midden en West Brabant aangifte jegens La., wegens het doen van valse aangifte.

Nadat verzoeksters raadsvrouw het Openbaar Ministerie te Breda bij brief van 16 december 1997 om een afschrift van het proces-verbaal van aangifte van 14 augustus 1996 verzocht, deelde het Openbaar Ministerie verzoekster bij brief van 13 januari 1998 mee dat het proces-verbaal van aangifte tegen La. niet bekend was op het parket. Het Openbaar Ministerie liet verzoekster weten dat de politie dit proces-verbaal in overleg met de officier van justitie had opgelegd.

2. Nadat verzoekster inmiddels op de hoogte was van het feit dat L. en H. op 20 november 1995 aangifte jegens haar hadden gedaan, liet verzoekster de politie bij brief van 8 januari 1998 weten dat zij aangifte wilde doen jegens L. en H. wegens het doen van valse aangifte. Omdat de politie verzoekster niet uitnodigde voor het doen van aangifte en verzoekster evenmin ervan in kennis stelde haar brief van 8 januari 1998 als aangifte te beschouwen en in behandeling te nemen, deed verzoekster op 3 februari 1998 aangifte bij de politie in Q, waar zij inmiddels woonde.

In haar brief van 4 februari 1998 verzocht verzoekster de politie in Bergen op Zoom het proces-verbaal van aangifte van 3 februari 1998 in Q op te vragen en in behandeling te nemen.

Bij brief van 11 maart 1998 berichtte de chef van het district Bergen op Zoom verzoekster dat hij het proces-verbaal van aangifte van 3 februari 1998 in Q had opgevraagd, en dat hij had geconcludeerd dat de in Q gedane aangifte reeds was verwerkt in het dossier van het team X. Voorts liet de districtschef verzoekster weten dat de officier van justitie te Breda had besloten dit dossier te seponeren.

In haar brief van 12 maart 1998 liet verzoekster de districtschef weten nooit eerder aangifte tegen L. en H. te hebben gedaan, en dat de aangifte dan ook nog niet kon zijn verwerkt in het dossier van het team X.

Bij brief van 12 maart 1998 verzocht verzoekster de hoofdcommissaris van politie te Bergen op Zoom dringend toe te zien op de behandeling van haar aangifte van 3 februari 1998.

3. Op 12 maart 1998 diende verzoekster een klacht in bij de burgemeester van Bergen op Zoom wegens onder meer het niet onderzoeken en behandelen van haar aangiften wegens het doen van valse aangifte.

Bij brief van 18 maart 1998 aan de burgemeester vulde verzoekster haar klacht aan wegens het feit dat de districtschef verzoekster in zijn brief van 11 maart 1998 had bericht dat haar aangifte van 3 februari 1998 reeds was verwerkt in het dossier van de politie in X, terwijl het volgens verzoekster volstrekt onmogelijk is een aangifte in een dossier op te nemen en te behandelen op een eerdere datum dan dat de aangifte is gedaan.

Op 11 mei 1998 werd verzoekster in het kader van de klachtbehandeling door een politieambtenaar gehoord.

In zijn ambtsbericht van 3 juli 1998 aan de districtschef gaf betrokken ambtenaar K. zeer uitgebreid zijn zienswijze op verzoeksters klachten. K. heeft in dit ambtsbericht onder meer gesteld dat de politie geen onderzoek heeft ingesteld naar aanleiding van verzoeksters aangifte van 3 februari 1998 omdat verzoekster in de aangifte had aangegeven dat zij niet verwachtte dat de politie in Q een onderzoek zou instellen, maar dat haar doel was dat de aangifte in het computersysteem voorkwam.

Bij brief van 15 juli 1998 deelde de politie verzoekster de stand van zaken van de klachtbehandeling mee en liet de politie haar weten dat er enige vertraging was opgelopen wegens de vakantie van de districtschef, die een onderzoek had laten instellen.

Nadat verzoekster bij brief van 4 september 1998 aan de burgemeester naar de stand van zaken informeerde, berichtte de burgemeester verzoekster in haar brief van 22 september 1998 dat er een advies aan de korpsbeheerder in voorbereiding was.

De korpsbeheerder deelde verzoekster bij brief van 27 oktober 1998 mee dat hij verzoeksters klachten ongegrond achtte. De korpsbeheerder stelde dat verzoeksters weergave van de feiten niet gelijk was aan de resultaten van het onderzoek van de politie. Dit kon volgens de korpsbeheerder betekenen dat verzoeksters perceptie van de werkelijkheid of interpretatie van de gebeurtenissen zich niet verhield met de werkelijkheid, al dan niet als gevolg van het tijdsverloop tussen de gebeurtenissen en het moment van klagen. Een andere mogelijkheid zou zijn dat de politie erin was geslaagd een sluitend doofpotje te creëren, aldus de korpsbeheerder. Volgens de korpsbeheerder waren verzoeksters klachten vooral toe te schrijven aan een diepgeworteld wantrouwen ten opzichte van de politie en het Openbaar Ministerie.

4. Bij brief van 12 november 1998 aan de korpsbeheerder uitte verzoekster haar ongenoegen over zijn oordeel van 27 oktober 1998.

De korpsbeheerder wees verzoekster in zijn brief van 27 november 1998 op de mogelijkheid om bezwaar aan te tekenen bij de onafhankelijke klachtencommissie.

Verzoekster schreef de korpsbeheerder bij brief van 9 december 1998 dat zij het veel logischer vond dat hij het gehele dossier alsnog aan de klachtencommissie zou voorleggen en pas na advies van deze commissie zijn oordeel zou geven.

In haar brief van 9 december 1998 klaagde verzoekster er bij de burgemeester van Bergen op Zoom over dat de in de klachtenregeling genoemde termijn voor behandeling van de klacht ruimschoots was overschreden en dat zij niet in de gelegenheid was gesteld om op de verklaringen van de betrokken ambtenaren te reageren.

Bij brief van 11 januari 1999 berichtte de secretaris van de klachtencommissie dat de klachtencommissie verzoeksters klachten, alsmede het complete dossier, op 20 januari 1999 in behandeling zou nemen en de korpsbeheerder inzake de afdoening van de klacht zou adviseren.

De secretaris van de klachtencommissie deelde verzoekster bij brief van 9 april 1999 mee dat de commissie in week 16 advies zou uitbrengen aan de korpsbeheerder.

Op 10 mei 1999 adviseerde de klachtencommissie de korpsbeheerder om alsnog te reageren op verzoeksters brieven van 8 januari 1998 en 12 maart 1998, waarin zij aangaf aangifte te willen doen wegens het doen van valse aangifte jegens haar, respectievelijk de hoofdcommissaris van politie dringend verzocht toe te zien op de behandeling van haar aangifte van 3 februari 1998. Volgens de klachtencommissie had deze aangifte opgenomen dienen te worden.

Bij brief van 18 mei 1999 berichtte de korpsbeheerder verzoekster dat hij haar klachten ongegrond achtte, omdat hem uit het door de klachtencommissie opgestelde advies geen verdere feiten bekend waren geworden, die aanleiding gaven zijn eerdere besluit te herzien. Ten aanzien van het advies om op de brieven van 8 januari 1998 en 12 maart 1998 te reageren, stelde de korpsbeheerder dat deze brieven geen nieuwe feiten bevatten en het daarin gestelde reeds eerder door hem was beoordeeld.

In haar brief aan de korpsbeheerder van 23 juni 1999 klaagde verzoekster erover dat zij in het kader van de klachtbehandeling niet in de gelegenheid is gesteld om kennis te nemen van de reactie van de betrokken ambtenaren op de door haar ingediende klachten.

De korpsbeheerder zond verzoekster bij brief van 27 augustus 1999 de reacties van de betrokken ambtenaren Z. en K. Voorts deelde de korpsbeheerder verzoekster in deze brief mee dat zij haar zienswijze aan de Nationale ombudsman kenbaar kon maken.

I Ten aanzien van de onjuiste mededeling over de behandeling van verzoeksters aangifte van 3 februari 1998

Bevindingen

1. Verzoekster klaagt erover dat het regionale politiekorps Midden en West Brabant in haar brief van 11 maart 1998 in strijd met de waarheid heeft meegedeeld dat de aangifte, die zij op 3 februari 1998 in Q heeft gedaan, reeds was verwerkt in een eerder opgemaakt dossier.

2. De korpsbeheerder heeft in zijn brief van 10 februari 2002 gesteld dat verzoekster tijdens het doen van aangifte in augustus 1996 in verzekering was gesteld op het politiebureau, en dat betrokken officier van justitie M. een gesprek met verzoekster heeft gehouden. Volgens de korpsbeheerder is tijdens dit gesprek ook verzoeksters aangifte ter sprake gekomen, evenals de door L. en H. jegens verzoekster gedane aangiftes. Alhoewel werd nagelaten verzoekster hiervan in kennis te stellen, mocht de politie aannemen dat de officier van justitie had besloten de betreffende aangiftes te seponeren, aldus de korpsbeheerder. Gelet hierop was de mededeling dat verzoeksters aangifte van 3 februari 1998 reeds was verwerkt in een eerder opgemaakt dossier volgens de korpsbeheerder begrijpelijk.

De korpsbeheerder heeft gesteld dat het beter was geweest als de politie eerst had vastgesteld dat de officier van justitie deze zaken officieel had geseponeerd en verzoekster hiervan in kennis had gesteld, alvorens dit aan verzoekster te berichten.

3. Verzoekster heeft in haar brief van 18 april 2002 gesteld dat het niet waar is dat zij tijdens het doen van aangifte in augustus 1996 in verzekering was gesteld op het politiebureau. Volgens verzoekster heeft zij in het gesprek met de officier van justitie wel gezegd dat zij aangifte jegens La. wilde doen, en heeft zij die aangifte na het gesprek met de officier van justitie ook daadwerkelijk gedaan. Verder heeft verzoekster gesteld dat zij tijdens dat gesprek niet heeft gezegd dat zij aangifte jegens L. en H. wilde doen (wegens het doen van valse aangifte), en dat zij dat ook niet kon hebben gezegd, omdat ze op dat moment nog niet wist dat L. en H. aangifte jegens haar hadden gedaan.

Verzoekster heeft voorts gesteld dat nog steeds niet is verklaard hoe het mogelijk is een niet eerder gedane aangifte met terugwerkende kracht in een dossier te verwerken.

4. Naar aanleiding van vragen van de Nationale ombudsman heeft de korpsbeheerder in zijn brief van 5 juni 2002 gesteld dat de officier van justitie in augustus 1996 heeft beslist dat een aangifte van verzoekster jegens L. en H. moest worden opgenomen, aangezien verzoekster had aangegeven aangifte tegen hen te zullen doen. Gelijktijdig heeft de officier van justitie beslist dat deze aangifte niet verder diende te worden onderzocht en diende te worden geseponeerd, aldus de korpsbeheerder. De korpsbeheerder gaf voorts nog aan dat de aangifte abusievelijk niet direct werd opgenomen.

De korpsbeheerder acht het redelijk dat aangenomen werd dat in dat onderzoek de later door verzoekster in Q gedane aangifte reeds was behandeld en door de officier van justitie was beoordeeld en geseponeerd.

5. Naar aanleiding van de vraag van de Nationale ombudsman tegen wie de officier van justitie had gezegd dat een nog op te nemen aangifte van verzoekster diende te worden geseponeerd, heeft de korpsbeheerder bij brief van 11 december 2002 laten weten dat deze beslissing kenbaar is gemaakt aan de politie, maar dat niet meer is na te gaan aan welke politieambtenaar deze beslissing kenbaar is gemaakt.

In deze brief heeft de korpsbeheerder bovendien gesteld dat de chef van het politieteam X verzoekster bij brief van 11 maart 1998 heeft laten weten dat het proces-verbaal van aangifte van 3 februari 1998 in Q was opgevraagd en dat door de officier van justitie kort nadien was beslist deze aangifte te seponeren. Deze beslissing werd op 30 maart 2000 schriftelijk door de officier van justitie aan verzoekster meegedeeld, aldus de korpsbeheerder.

6. Naar aanleiding van vragen van de Nationale ombudsman, heeft de officier van justitie - na meerdere malen te zijn gerappelleerd - bij brief van 5 februari 2004 gesteld dat, voor zover zij zich kon herinneren, er tijdens het gesprek dat zij op 2 augustus 1996 met verzoekster had, niet expliciet is gesproken over de aangiften van L. en H. van 20 november 1995. Voorts heeft de officier van justitie gesteld dat haar niets bekend is van een verzoek van verzoekster op 14 augustus 1996 om naast de aangifte jegens La. ook aangifte jegens L. en H. te kunnen doen.

Beoordeling

7. In het algemeen onthoudt de Nationale ombudsman zich van het geven van een oordeel over een (onderdeel van een) klacht, als de stellingen van de verzoekster (op dat punt) recht tegenover de stellingen van het bestuursorgaan staan. Die situatie doet zich niet voor als er sprake is van omstandigheden op grond waarvan aan de ene stelling meer waarde kan worden gehecht dan aan de andere stelling.

In dit geval staan de stellingen van verzoekster en de korpsbeheerder ten aanzien van de vraag of verzoekster reeds in augustus 1996 heeft aangegeven aangifte jegens L. en H. te willen doen, recht tegenover elkaar.

8.1 De Nationale ombudsman acht het relaas van de korpsbeheerder echter niet aannemelijk. In eerste instantie heeft de korpsbeheerder aangegeven dat de officier van justitie reeds in augustus 1996 heeft beslist dat de politie een aangifte van verzoekster jegens L. en H. diende op te nemen en dat deze aangifte diende te worden geseponeerd. De korpsbeheerder kon echter niet aangeven aan wie de officier van justitie deze beslissing had kenbaar gemaakt.

Bovendien heeft de officier van justitie zelf gesteld dat zij niet bekend is met een verzoek uit augustus 1996 om aangifte jegens L. en H. te doen.

Wel staat vast dat verzoekster bij brief van 8 januari 1998 heeft aangegeven deze aangifte jegens L. en H. te willen doen, welke aangifte zij uiteindelijk op 3 februari 1998 in Q heeft gedaan.

Nadat de Nationale ombudsman de korpsbeheerder om nadere inlichtingen had verzocht, heeft de korpsbeheerder gesteld dat de officier van justitie verzoeksters aangifte jegens L. en H. heeft geseponeerd kort nadat deze bij de politie in Q was opgevraagd. Dit zou zich dan in februari 1998 hebben afgespeeld, hetgeen derhalve niet strookt met de eerder gegeven informatie.

De Nationale ombudsman gaat er dan ook vanuit dat verzoekster - zoals zij zelf stelt - pas bij brief van 8 januari 1998 heeft aangegeven aangifte jegens L. en H. te willen doen, en dat zij deze aangifte op 3 februari 1998 bij de politie in Q heeft gedaan.

8.2 Er vanuit gaand dat verzoekster pas op 8 januari 1998 heeft aangegeven aangifte jegens L. en H. te willen doen, en dat zij deze aangifte op 3 februari 1998 daadwerkelijk heeft gedaan, is de mededeling dat deze aangifte reeds was verwerkt in een eerder opgemaakt dossier onjuist. Uit het oogpunt van zorgvuldigheid had van de politie mogen worden verwacht dat zij had nagegaan of verzoekster daadwerkelijk eerder aangifte jegens L. en H. had gedaan, zeker nadat verzoekster de districtschef bij brief van 12 maart 1998 heeft laten weten dat zij deze aangiften niet eerder had gedaan.

De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.

II Ten aanzien van het instellen van een onderzoek naar verzoeksters aangiften

Bevindingen

1. Verzoekster klaagt erover dat het regionale politiekorps Midden en West Brabant geen onderzoek heeft ingesteld naar de aangiften die zij op 14 augustus 1996, alsmede op 3 februari 1998 heeft gedaan ter zake tegen haar gedane valse aanklachten, terwijl haar door het Openbaar Ministerie nimmer is meegedeeld dat ten aanzien van deze aangiften een sepotbeslissing was genomen.

2. De korpsbeheerder heeft in zijn brief van 10 februari 2003 gesteld dat tijdens het gesprek tussen verzoekster en betrokken officier van justitie M. in augustus 1996 verzoeksters aangifte ter sprake is gekomen. Alhoewel werd nagelaten verzoekster hiervan in kennis te stellen, mocht de politie aannemen dat de officier van justitie had besloten de betreffende aangiftes te seponeren, aldus de korpsbeheerder.

3. In reactie op het standpunt van de korpsbeheerder heeft verzoekster bij brief van 18 april 2002 aangegeven dat de stelling van de korpsbeheerder - dat tijdens een gesprek met de officier van justitie verzoeksters aangifte ter sprake is gekomen - onjuist is met betrekking tot de aangifte die zij op 3 februari 1998 tegen L. en H. deed. Op dat moment was zij niet bekend met het feit dat L. en H. aangifte jegens haar hadden gedaan, aldus verzoekster.

4. Nadat de Nationale ombudsman de korpsbeheerder om nadere inlichtingen had verzocht, heeft de korpsbeheerder in zijn brieven van 5 juni 2002 en 22 juli 2002 laten weten dat er geen onderzoekshandelingen zijn verricht naar aanleiding van verzoeksters aangifte van 14 augustus 1996. Gelet op het feit dat verzoekster hierover in augustus 1996 met de officier van justitie had gesproken, mocht het voor verzoekster duidelijk zijn dat de aangifte niet verder zou worden onderzocht, aldus de korpsbeheerder. De korpsbeheerder stelde voorts dat de politie - gelet op de beslissing van de officier van justitie - verzoeksters aangifte niet verder in behandeling behoefde te nemen.

De korpsbeheerder heeft voorts gesteld dat er naar aanleiding van verzoeksters aangifte van 3 februari 1998 evenmin onderzoekshandelingen hebben plaatsgevonden, omdat werd aangenomen dat deze aangifte reeds was behandeld en door de officier van justitie was beoordeeld en geseponeerd.

5. In antwoord op een aantal vragen van de Nationale ombudsman heeft de korpsbeheerder in zijn brief van 22 juli 2002 aangegeven dat de officier van justitie teamchef K. op de hoogte heeft gesteld van haar beslissing tot niet (verdere) vervolging ten aanzien van verzoeksters aangifte van 14 augustus 1996 jegens La., en dat K. dit hierna heeft besproken met politieambtenaar B. Deze beslissing werd niet in enig politieregistratiesysteem vastgelegd, aldus de korpsbeheerder.

6. Naar aanleiding van een aantal vragen van de Nationale ombudsman heeft de officier van justitie bij brief van 5 februari 2004 gesteld dat zij met de politie heeft besloten verzoeksters aangifte van 14 augustus 1996 op te leggen. Voorts heeft de officier gesteld dat zij geen enkele bemoeienis heeft gehad met verzoeksters aangifte van 3 februari 1998.

Beoordeling

7.1 De beslissing om al dan niet tot vervolging over te gaan, is een beslissing die door het Openbaar Ministerie wordt genomen. De Nationale ombudsman is het met de korpsbeheerder eens dat wanneer een officier van justitie een sepotbeslissing heeft genomen, de politie een aangifte niet verder in behandeling hoeft te nemen.

De korpsbeheerder heeft gesteld dat de officier van justitie in augustus 1996 een gesprek met verzoekster heeft gehad en dat zij verzoeksters aangifte van 14 augustus 1996 heeft geseponeerd. Het Openbaar Ministerie heeft in zijn brief van 13 januari 1998 aan verzoekster gesteld dat deze aangifte in overleg met de officier van justitie was opgelegd.

Ook heeft de officier van justitie gesteld dat zij met de politie heeft besloten dat de zaak zou worden opgelegd.

De Nationale ombudsman gaat er dan ook vanuit dat de officier van justitie de beslissing heeft genomen dat de politie verzoeksters aangifte niet hoefde te onderzoeken. De Nationale ombudsman oordeelt dat dan ook niet van de politie kon worden verwacht dat zij verzoeksters aangifte van 14 augustus 1996 nog in onderzoek zou nemen.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

7.2 Ten aanzien van verzoeksters aangifte van 3 februari 1998 heeft de korpsbeheerder gesteld dat er geen onderzoekshandelingen hebben plaatsgevonden, omdat werd aangenomen dat deze aangifte reeds was behandeld en door de officier van justitie was beoordeeld en geseponeerd. Zoals hierboven onder I reeds aan de orde is geweest, gaat de Nationale ombudsman ervan uit dat verzoekster niet eerder dan 3 februari 1998 aangifte jegens L. en H. heeft gedaan. Dit betekent dat deze aangifte dus ook niet eerder kan zijn beoordeeld en geseponeerd.

Voorts heeft betrokken ambtenaar K. in een ambtsbericht van 3 juli 1998 gesteld dat er naar aanleiding van verzoeksters aangifte van 3 februari 1998 geen onderzoek werd ingesteld, omdat verzoekster in die aangifte had aangegeven dat zij niet verwachtte dat de politie in Q een onderzoek naar haar aangifte zou instellen, maar dat zij wilde dat haar aangifte in het computersysteem voorkwam. Dit impliceert dat de politie op dat moment zelfstandig de beslissing heeft genomen geen onderzoek naar verzoeksters aangifte in te stellen. Bovendien heeft de officier van justitie laten weten dat zij met deze aangifte geen enkele bemoeienis heeft gehad.

De Nationale ombudsman gaat er dan ook vanuit dat deze aangifte op dat moment niet conform de procedure van de artikelen 155 en 156 Wetboek van Strafvordering (zie ACHTERGROND, onder 1.) aan de officier van justitie is voorgelegd, en er toen dus geen beslissing tot al dan niet vervolging is genomen. Zo bezien kan de argumentatie van de korpsbeheerder voor het niet verrichten van onderzoek naar aanleiding van deze aangifte geen stand houden. Gelet op het feit dat verzoeksters aangifte aanknopingspunten bood voor onderzoek, de officier van justitie eerder bemoeienissen met de problematiek tussen verzoekster en haar buren heeft gehad en gelet op verzoeksters brief van 12 maart 1998, waarin zij de hoofdcommissaris expliciet verzocht toe te zien op de behandeling van haar aangifte van 3 februari 1998, is het niet juist dat de politie zonder overleg met de officier van justitie geen onderzoek naar deze aangifte heeft verricht.

De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.

7.3 Voor zover verzoeksters klacht erop is gericht dat het Openbaar Ministerie haar nimmer heeft meegedeeld dat ten aanzien van deze aangiften een sepotbeslissing was genomen, verwijst de Nationale ombudsman naar onderdeel B I, waar dit klachtonderdeel aan de orde komt.

III Ten aanzien van de termijn van klachtbehandeling

Bevindingen

1. Verzoekster klaagt erover dat de beheerder van het regionale politiekorps Midden en West Brabant haar bij brieven van 12 en 18 maart 1998 ingediende klachten niet binnen een redelijke termijn heeft afgehandeld.

2. De korpsbeheerder heeft in zijn brief van 10 februari 2002 gesteld dat de termijn waarbinnen een klacht dient te worden afgehandeld ruimschoots is overschreden, hetgeen mede werd veroorzaakt door het uitgebreide onderzoek dat werd ingesteld. De korpsbeheerder acht verzoeksters klacht terecht.

3. Verzoekster heeft bij brief van 18 april 2002 gesteld dat de korpsbeheerder niet heeft aangegeven waarom hij haar niet op grond van artikel 13 lid 2 van de klachtenregeling onder opgaaf van redenen heeft bericht waarom de procedure niet binnen zes respectievelijk tien weken kon worden afgerond.

4. Ingevolge de klachtenregeling van het regionale politiekorps Midden en West Brabant dient een klacht binnen een termijn van zes weken na het indienen ervan te worden afgedaan. Indien de klachtencommissie wordt ingeschakeld voor het uitbrengen van advies over afdoening van de klacht, dient de klacht binnen tien weken te worden afgedaan. Indien de afdoening niet binnen deze termijnen kan plaatsvinden, deelt de korpsbeheerder dit onder opgaaf van redenen aan de indiener van de klacht mee, waarbij hij tevens aangeeft binnen welke termijn alsnog afdoening te verwachten valt (zie ACHTERGROND, onder 2.1).

5. Verzoekster heeft op 12 maart 1998 haar klacht bij de burgemeester ingediend, welke klacht zij op 18 maart 1998 heeft aangevuld.

Bij brief van 15 juli 1998 heeft de politie verzoekster de stand van zaken van de klachtbehandeling meegedeeld en verzoekster laten weten dat er enige vertraging was opgelopen.

De burgemeester heeft verzoekster bij brief van 22 september 1998 meegedeeld dat er een advies aan de korpsbeheerder in voorbereiding was, waarna de korpsbeheerder op 27 oktober 1998 zijn oordeel gaf.

Nadat verzoekster had aangegeven het met het oordeel van de korpsbeheerder niet eens te zijn, heeft de klachtencommissie verzoeksters klachten op 20 januari 1999 in behandeling genomen. Bij brief van 9 april 1999 heeft de secretaris van de klachtencommissie verzoekster laten weten dat de commissie in week 16 advies zou uitbrengen aan de korpsbeheerder. Op 10 mei 1999 heeft de klachtencommissie advies uitgebracht aan de korpsbeheerder, en op 18 mei 1999 heeft de korpsbeheerder zijn oordeel gegeven.

Beoordeling

6.1 Gelet op het feit dat afdoening van de klacht in eerste instantie ruim zeven maanden heeft geduurd en de Nationale ombudsman geen feiten of omstandigheden bekend zijn geworden die een zo lange behandelingsduur kunnen rechtvaardigen, acht de Nationale ombudsman het niet juist dat de behandeling zo lang heeft moeten duren.

Pas na vier maanden - toen de termijn voor klachtbehandeling al ruimschoots was overschreden - heeft de politie verzoekster van de stand van zaken op de hoogte gesteld, waarbij is nagelaten aan te geven binnen welke termijn afdoening van de klacht te verwachten viel. De Nationale ombudsman acht dit eveneens niet zorgvuldig.

Aangezien de klacht niet binnen de gestelde termijn werd afgedaan, had van de politie mogen worden verwacht dat zij verzoekster binnen deze termijn over de vertraging had geïnformeerd, en haar regelmatig van de stand van zaken op de hoogte had gehouden. Dat de politie dit niet heeft gedaan is niet juist.

6.2 Ook in tweede instantie - nadat verzoeksters klachten ter advisering aan de klachtencommissie waren voorgelegd - is de termijn ruimschoots overschreden. Ditmaal duurde het bijna vier maanden voordat de korpsbeheerder zijn oordeel ten aanzien van verzoeksters klachten had gegeven. De Nationale ombudsman is geen feiten of omstandigheden bekend die deze vertraging rechtvaardigen, en acht het dan ook niet juist dat de klacht niet binnen de gestelde termijn is afgehandeld.

Pas op 9 april 1999 - dus bijna drie maanden nadat de klachtencommissie verzoeksters klachten in behandeling had genomen - heeft de secretaris van de klachtencommissie verzoekster bericht dat de commissie in week 16 (de week van 14 tot 20 april) advies zou uitbrengen aan de korpsbeheerder. Deze toezegging werd niet nagekomen en de klachtencommissie heeft het advies uiteindelijk bijna drie weken later uitgebracht, zonder verzoekster hiervan op de hoogte te stellen. Dat verzoekster pas zo laat van de vertraging op de hoogte is gesteld én van de verdere vertraging in het geheel niet op de hoogte is gesteld, acht de Nationale ombudsman evenmin juist. Bovendien heeft de politie verzuimd verzoekster van de redenen van de vertraging op de hoogte te stellen.

De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.

IV Ten aanzien van de gelegenheid tot wederhoor

Bevindingen

1. Verzoekster klaagt erover dat de beheerder van het regionale politiekorps Midden en West Brabant haar niet in de gelegenheid heeft gesteld om kennis te nemen van de reactie van de betrokken ambtenaren op de door haar gedane klachten.

2. De korpsbeheerder heeft in zijn brief van 10 februari 2002 aangegeven dat hij dit onderdeel van verzoeksters klacht gegrond acht. Verzoekster had conform artikel 8 lid 1 van de klachtenregeling in de gelegenheid moeten worden gesteld kennis te nemen van de rapportages van de betrokken ambtenaren, zodat verzoekster hierop, voor afhandeling van de klacht, had kunnen reageren.

3. Bij brief van 18 april 2002 heeft verzoekster gesteld dat zij in haar brief van 9 december 1998 al om de rapportages heeft verzocht, en deze pas op 27 augustus 1999 heeft ontvangen. Daaraan voorafgaand heeft zij de korpsbeheerder herhaaldelijk om deze stukken verzocht, aldus verzoekster.

Beoordeling

4. Conform de klachtenregeling dienen de indiener van de klacht, de betrokken ambtenaren en eventuele getuigen te worden gehoord. Voorts worden zij in de gelegenheid gesteld schriftelijk dan wel mondeling, al dan niet in elkaars tegenwoordigheid, hun standpunt toe te lichten en op elkaars verklaringen te reageren (zie Achtergrond, onder 2.2).

5. Uit het oogpunt van zorgvuldigheid dient de klachtbehandeling aan een aantal voorwaarden te voldoen die onder meer van belang zijn voor het na te streven vertrouwen in de onbevooroordeeldheid van de klachtbehandelende instantie. Zo moet het beginsel van hoor en wederhoor worden toegepast. Dit beginsel houdt in dat er een evenwicht behoort te zijn in de mate waarin beide partijen in de gelegenheid worden gesteld hun visie kenbaar te maken op datgene waarover wordt geklaagd. Wanneer een klachtbehandelende instantie de klacht voorlegt aan de persoon op wiens gedraging de klacht betrekking heeft en diens gegeven antwoord sluit geheel aan bij de klacht, is het niet noodzakelijk de reactie aan de klager voor te leggen. Wanneer een persoon op wiens gedraging de klacht betrekking heeft feitelijk verweer voert, dat wil zeggen de gedraging als zodanig ontkent of feiten aanvoert die de gedraging in een geheel ander licht plaatsen, is er sprake van (nieuwe) gegevens waarover de klager zijn visie moet kunnen geven. Wederhoor is dan een vereiste.

Onderdeel van het onderzoek dat de politie naar aanleiding van verzoeksters klacht had verricht, vormde het ambtsbericht van betrokken ambtenaar K. van 3 juli 1998. Mede op basis van dit ambtsbericht heeft de korpsbeheerder geconcludeerd dat verzoeksters weergave van de feiten niet gelijk was aan de resultaten van het onderzoek. Verzoekster is echter niet in de gelegenheid gesteld haar zienswijze op dit ambtsbericht te geven, althans niet gedurende het onderzoek. Pas nadat zij er op 23 juni 1999 over had geklaagd dat zij niet in de gelegenheid was gesteld om kennis te nemen van de reactie van de betrokken ambtenaren, deed de korpsbeheerder verzoekster de reactie van betrokken ambtenaar K. op 27 augustus 1999 toekomen.

Hiermee heeft de politie niet conform haar klachtenregeling gehandeld, hetgeen de korpsbeheerder zelf ook al heeft beaamd.

De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.

V Ten aanzien van de motivering van de beslissing

Bevindingen

1. Verzoekster klaagt erover dat de beheerder van het regionale politiekorps Midden en West Brabant in zijn beslissing van 18 mei 1999 zonder nadere motivering het advies van de klachtencommissie naast zich heeft neergelegd, om alsnog te reageren op haar brieven van 8 januari 1998 en 12 maart 1998.

2. In zijn brief van 10 februari 2002 heeft de korpsbeheerder gesteld dat hij overleg heeft gehad met inspecteur K. en dat hem daaruit is gebleken dat de brieven van 8 januari 1998 en 12 maart 1998 geen nieuwe feiten bevatten die niet eerder waren beoordeeld. Hierna heeft hij de beslissing genomen niet nader in te gaan op verzoeksters brieven van 8 januari 1998 en 12 maart 1998.

3. Verzoekster heeft in haar brief van 18 april 2002 gesteld dat de korpsbeheerder op geen enkele wijze heeft verklaard waarom hij is afgeweken van het advies van de klachtencommissie.

Beoordeling

4. Het is een vereiste van zorgvuldigheid dat de motivering van de beslissing op een klacht die beslissing kan dragen. Dat betekent dat alle relevante feiten, omstandigheden en argumenten in de overwegingen moeten worden betrokken, zodat recht wordt gedaan aan de visie van alle betrokkenen. De motivering moet kenbaar en begrijpelijk zijn.

5. Vast is komen te staan dat verzoekster in haar brief van 8 januari 1998 heeft aangegeven aangifte te willen doen jegens L. en H. wegens het doen van valse aangifte. In haar brief van 12 maart 1998 heeft verzoekster de hoofdcommissaris van politie dringend verzocht toe te zien op de behandeling van haar aangifte. De klachtencommissie heeft deze brief opgevat als een schriftelijke aangifte, die had moeten worden opgenomen, en achtte het niet juist dat de politie hierop niet heeft gereageerd. De klachtencommissie heeft de korpsbeheerder geadviseerd hierop alsnog te reageren.

De korpsbeheerder heeft het advies van de klachtencommissie naast zich neergelegd omdat verzoeksters brieven van 8 januari 1998 en 12 maart 1998 geen nieuwe feiten bevatten die niet eerder waren beoordeeld.

Er vanuit gaand dat verzoekster niet eerder had aangegeven aangifte jegens L. en H. te willen doen (zie onder punt I. 8.1 en I. 8.2) kan de Nationale ombudsman de conclusie van de korpsbeheerder dat verzoeksters brieven geen nieuwe feiten bevatten niet volgen. De korpsbeheerder heeft verzoeksters argument - dat zij niet eerder had aangegeven aangifte jegens L. en H. te willen doen en het derhalve een nieuwe aangifte betrof - in het geheel niet bij zijn overweging betrokken. Hierbij heeft de korpsbeheerder het advies van de klachtencommissie zonder meer naast zich neergelegd.

Op grond van het motiveringsbeginsel, zoals ook is neergelegd in hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht (zie ACHTERGROND, onder 2.3.) - dat evenwel ten tijde van de onderzochte gedraging nog niet van toepassing was op de interne klachtenprocedure van de politie - had de korpsbeheerder de redenen voor het afwijken van het advies van de klachtencommissie moeten vermelden, hetgeen hij onvoldoende heeft gedaan.

De Nationale ombudsman oordeelt dan ook dat de motivering onvoldoende kenbaar en begrijpelijk is en de motivering de beslissing van de korpsbeheerder niet kan dragen.

De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.

Ten overvloede overweegt de Nationale ombudsman nog het volgende.

In eerste instantie heeft de korpsbeheerder verzoeksters klachten bij brief van 27 oktober 1998 ongegrond geacht. Hierbij gaf hij aan dat verzoeksters weergave van de feiten niet gelijk was aan de resultaten van het onderzoek van de politie, hetgeen kon betekenen dat verzoeksters perceptie van de werkelijkheid of interpretatie van de gebeurtenissen zich niet verhield met de werkelijkheid. Een andere mogelijkheid zou zijn dat de politie erin was geslaagd een sluitend doofpotje te creëren, aldus de korpsbeheerder. Volgens de korpsbeheerder waren verzoeksters klachten vooral toe te schrijven aan een diepgeworteld wantrouwen ten opzichte van de politie en het Openbaar Ministerie.

Aangezien de relevante feiten, omstandigheden en argumenten in het geheel niet in de overweging zijn betrokken en de motivering de beslissing niet kan dragen, oordeelt de Nationale ombudsman dat ook deze beslissing niet voldoende is gemotiveerd.

Voorts overweegt de Nationale ombudsman dat de passage in de brief van de korpsbeheerder over het "doofpotje" niet getuigt van een zakelijke en professionele woordkeus.

B. TEN AANZIEN VAN HET OPENBAAR MINISTERIE

Algemeen

1. Bij brieven van 13 augustus 1997 deelde de officier van justitie te Breda verzoekster mee dat er ten aanzien van haar twee voorwaardelijke sepotbeslissingen waren genomen. De eerste sepotbeslissing betrof een poging tot doodslag, gepleegd door verzoekster op 31 juli 1996 te X. De tweede sepotbeslissing betrof verbale bedreigingen met een misdrijf, door verzoekster gepleegd in augustus, oktober en november 1995 te X.

Bij brief van 1 december 1997 verzocht verzoeksters raadsvrouw de officier van justitie het voorwaardelijk sepot te wijzigen in een definitief sepot op grond van de overweging dat verzoekster ten onrechte als verdachte was aangemerkt. De officier van justitie te Breda wees het verzoek bij brief van 29 januari 1998 af, omdat verzoekster terecht als verdachte zou zijn aangemerkt.

Op 25 februari 1998 deed verzoeksters raadsvrouw beklag bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch tegen de jegens verzoekster genomen beslissing tot niet vervolging, waarna het hof het beklag op 2 september 1999 gegrond verklaarde. Het hof droeg het Openbaar Ministerie op verzoekster te vervolgen ter zake de feiten waarop het beklag betrekking had (poging tot doodslag en bedreiging). Hiermee beoogde verzoekster de gelegenheid te krijgen haar onschuld te bewijzen.

Verzoekster ontving op 31 december 1999 een dagvaarding, waarin haar te laste was gelegd een bedreiging met enig misdrijf tegen het leven van L. gericht, gepleegd op 7 oktober 1995, een bedreiging met enig misdrijf tegen het leven van H. gericht, gepleegd op 19 oktober 1995 en het voornemen om La. opzettelijk van het leven te beroven, gepleegd op 31 juli 1996.

2. Bij brief van 3 januari 2000 deelde verzoekster aan het Openbaar Ministerie te Breda mee dat de dagvaarding niet volledig was. Verzoekster stelde dat zij in het sepotbesluit van 13 augustus 1997 werd beticht van bedreiging met een misdrijf, gepleegd in augustus, oktober en november 1995. In de dagvaarding werden de gedragingen van augustus 1995 en november 1995 niet genoemd, terwijl het gerechtshof de vervolging van verzoekster had bevolen ter zake van de feiten waarop het beklag betrekking had, en dus ook ter zake de gedragingen die in augustus en november 1995 zouden zijn gepleegd.

Op 16 februari 2000 sprak de politierechter verzoekster ten aanzien van de haar te laste gelegde feiten vrij.

In reactie op verzoeksters brieven van onder meer 3 januari 2000 berichtte de officier van justitie verzoekster bij brief van 30 maart 2000 dat volledig uitvoering was gegeven aan het bevel van het gerechtshof. Alle feiten uit de ten aanzien van verzoekster opgemaakte processen-verbaal waren aan verzoekster telaste gelegd en door de politierechter beoordeeld, aldus de officier van justitie. De officier van justitie kon geen verklaring geven voor het feit dat de maanden augustus 1995 en november 1995 in de sepotbeslissing waren opgenomen.

3. In reactie op het verzoek om een formele beslissing ten aanzien van haar aangifte van 3 februari 1998, liet de officier van justitie verzoekster voorts in haar brief van 30 maart 2002 weten dat bij brief van 11 maart 1998 door de politie aan haar was bericht dat haar aangifte van 3 februari 1998 reeds in een dossier was verwerkt en dat de officier van justitie had besloten dat dossier te seponeren. De officier van justitie bevestigde dat de door verzoekster gedane aangifte op 3 februari 1998 niet nader was onderzocht, en dat daarvan geen afzonderlijk proces-verbaal was opgemaakt en ingestuurd. Middels haar brief van 30 maart 2000 heeft de officier van justitie bevestigd dat verzoeksters aangifte niet is, dan wel zal worden onderzocht en voor zover nodig wordt geseponeerd. Zowel de aangifte als de sepotbeslissing was niet op het parket geregistreerd, en in dergelijke gevallen stuurt de politie de sepotbeslissing namens het Openbaar Ministerie, aldus de officier van justitie.

4. Verzoekster verzocht de officier van justitie bij brief van 16 april 2000 antwoord te geven op de vraag waarom de onterechte beschuldigingen uit de sepotbeslissing, die haar niet ten laste waren gelegd, niet waren ingetrokken. Hierop heeft de officier van justitie geen antwoord gegeven, en de correspondentie met verzoekster overgedragen aan het College van procureurs-generaal.

Bij brieven van 1 september 2000 en 9 oktober 2000 aan het College van procureurs-generaal klaagde verzoekster over het feit dat het Openbaar Ministerie geen gevolg had gegeven aan het bevel van het gerechtshof om haar te vervolgen wegens bedreigingen met geweld.

Het College van procureurs-generaal berichtte verzoekster op 22 november 2000 dat noch in het justitieel documentatieregister, noch in COMPAS (geautomatiseerd systeem van het Openbaar Ministerie) een voorwaardelijk sepot op verzoeksters naam staat. Het College stelde dat verzoekster wel degelijk was vervolgd voor alle bij het Openbaar Ministerie te Breda bekende feiten en dat aan het bevel van het gerechtshof volledig uitvoering was gegeven.

5. Nadat verzoekster bij brieven van 14 december 2000, 7 februari 2001 en 15 maart 2001 aan het College van procureurs-generaal wederom haar ongenoegen had geuit, berichtte het College van procureurs-generaal verzoekster bij brief van 26 april 2001 met betrekking tot het opgelegde voorwaardelijk sepot dat vastgesteld kon worden dat de genoemde maanden augustus en november 1995 abusievelijk in het sepotbesluit waren vermeld en dat er geen registratie van deze maanden had plaatsgevonden. De betreffende zinsnede uit de kennisgeving kon als niet geschreven worden beschouwd, aldus het College.

6. Ten aanzien van de door verzoekster gedane aangifte van 14 augustus 1996 en 3 februari 1998 liet het College bij brief van 26 april 2000 weten dat het proces-verbaal dat naar aanleiding van verzoeksters eerste aangifte was opgemaakt, was afgehandeld door de politie te X en niet was doorgezonden aan het Openbaar Ministerie te Breda. Het College stelde dat verzoeksters klacht hierover op 18 mei 1999 ongegrond was verklaard door de korpsbeheerder en dat het daarover geen oordeel kon geven nu het de handelwijze van de politie betrof.

Verzoeksters aangifte van 3 februari 1998 was evenmin aan het Openbaar Ministerie gezonden, aldus het College. Volgens het College bleek uit de brief van de officier van justitie van 30 maart 2000 dat zowel met betrekking tot de door verzoekster gedane aangifte van 14 augustus 1996, als de op 3 februari 1998 gedane aangifte, een sepotbeslissing is genomen.

I Ten aanzien van het nemen van een sepotbeslissing

Bevindingen

1. Verzoekster klaagt erover dat het Openbaar Ministerie te Breda haar nimmer heeft meegedeeld dat het ten aanzien van haar aangiften, die zij op 14 augustus 1996, alsmede op 3 februari 1998 heeft gedaan ter zake tegen haar gedane valse aanklachten, een sepotbeslissing heeft genomen.

2. De minister van Justitie heeft bij brief van 12 maart 2002 gesteld dat de officier van justitie te Breda verzoekster bij brief van 13 januari 1998 heeft bericht dat verzoeksters aangifte van 14 augustus 1996 was opgelegd. De officier van justitie te Breda heeft verzoekster voorts bij brief van 30 maart 2000 bericht dat de aangifte van 3 februari 1998 was geseponeerd. De minister acht de klacht op dit onderdeel ongegrond.

3. In reactie op het standpunt van de minister heeft verzoekster in haar brief van 18 april 2002 gewezen op het tijdsverschil tussen de data van aangiften en de data waarop verzoekster erover is geïnformeerd dat deze aangiften werden geseponeerd, hetgeen volgens haar geen voldoende afdoening van een zaak is.

4. In de processen-verbaal van aangifte van 14 augustus 1996 en 3 februari 1998 staat niet vermeld of verzoekster al dan niet van het verloop van de procedure op de hoogte wilde worden gesteld.

Beoordeling

5.1 Vast is komen te staan dat verzoekster op 14 augustus 1996 aangifte heeft gedaan jegens La. en dat haar raadsvrouw het Openbaar Ministerie te Breda bij brief van 16 december 1997 om een afschrift van het proces-verbaal van deze aangifte heeft verzocht. Het Openbaar Ministerie heeft verzoekster bij brief van 13 januari 1998 laten weten dat het betreffende proces-verbaal van aangifte niet bekend was op het parket en dat dit proces-verbaal in overleg met de officier van justitie was opgelegd (zie onder A. Algemeen 1.).

De Nationale ombudsman oordeelt dat hiermee niet gezegd kan worden dat verzoekster nimmer door het Openbaar Ministerie op de hoogte is gesteld van de sepotbeslissing. Zo bezien mist de klacht dan ook feitelijke grondslag.

In zoverre is de onderzochte gedraging dan ook behoorlijk.

5.2 De Nationale ombudsman acht het, gezien het bepaalde in artikel 51f, derde lid Wetboek van Strafvordering en de toenmalige Richtlijn Slachtofferzorg (zie ACHTERGROND, onder 3.), niet juist dat verzoekster niet uit eigen beweging en in een eerder stadium op de hoogte is gesteld van de sepotbeslissing. Bovendien is het niet juist dat het Openbaar Ministerie verzoekster bij brief van 13 januari 1998 niet heeft gewezen op de mogelijkheid om ex artikel 12 Wetboek van Strafvordering beklag tegen deze beslissing in te dienen.

De onderzochte gedraging is in zoverre niet behoorlijk.

6. Op 3 februari 1998 heeft verzoekster aangifte jegens L. en H. gedaan. Nadat verzoekster om een formele beslissing van deze aangifte had verzocht, gaf de officier van justitie bij brief van 30 maart 2000 aan dat verzoeksters aangifte is geseponeerd, en dat verzoekster tegen dit sepotbesluit beklag kon indienen. De officier van justitie heeft aangegeven dat de aangifte niet op het parket was geregistreerd en dat de politie in dergelijke gevallen een sepotbeslissing namens het Openbaar Ministerie verstuurt.

Ook ten aanzien van deze aangifte heeft het Openbaar Ministerie verzoekster wel over de sepotbeslissing geïnformeerd, zodat de klacht dat het Openbaar Ministerie verzoekster nimmer heeft meegedeeld dat het een sepotbeslissing had genomen, feitelijke grondslag mist. Nu verder aannemelijk is geworden dat de politie het Openbaar Ministerie niet heeft geïnformeerd over verzoeksters aangifte van 3 februari 1998 kan het Openbaar Ministerie ook niet worden verweten dat het verzoekster niet uit eigen beweging op de hoogte heeft gesteld van het sepot.

De onderzochte gedraging is in zoverre behoorlijk.

II Ten aanzien van de sepotbeslissing van 13 augustus 1997

Bevindingen

1. Verzoekster klaagt erover dat het Openbaar Ministerie te Breda de sepotbeslissing van 13 augustus 1997 - die feiten bevat die zowel bij de politie als bij het Openbaar Ministerie onbekend zijn - niet heeft ingetrokken dan wel gewijzigd.

2. De minister van Justitie heeft in zijn brief van 12 maart 2002 gesteld dat is gebleken dat de sepotbeslissing van 13 augustus 1997 onjuist is, aangezien deze onder andere betrekking zou hebben op feiten gepleegd in augustus en november 1995.

Op het moment dat de sepotbeslissing werd omgezet in een dagvaarding, zijn de betreffende data aangepast, zodat de registratie thans betrekking heeft op de exacte data in de telastelegging, waarvan verzoekster is vrijgesproken, aldus de minister. Voorts heeft de minister gesteld dat de sepotregistratie niet bestaat. De minister acht ook dit klachtonderdeel ongegrond.

3. Bij brief van 18 april 2002 heeft verzoekster aangegeven dat het te eenvoudig is om achteraf te stellen dat de sepotbeslissing niet juist was, gezien het feit dat zij en haar advocaat hier bij herhaling op hebben gewezen en het Openbaar Ministerie te Breda heeft geweigerd de sepotbeslissing in te trekken dan wel te wijzigen.

4. De officier van justitie heeft verzoekster bij brief van 30 maart 2000 bericht dat geen verklaring kon worden gegeven voor het feit dat de maanden augustus 1995 en november 1995 in de sepotbeslissing waren opgenomen.

Voorts heeft het College van procureurs-generaal verzoekster bij brief van 22 november 2000 laten weten dat niet in het justitieel documentatieregister en evenmin in COMPAS een voorwaardelijk sepot op verzoeksters naam staat.

Bij brief van 26 april 2001 heeft het College verzoekster vervolgens bericht dat de maanden augustus en november 1995 abusievelijk in het sepotbesluit waren vermeld en dat er geen registratie van deze maanden had plaatsgevonden.

Beoordeling

5. De Nationale ombudsman stelt voorop dat het valt te betreuren dat de voorwaardelijke sepotbeslissing onjuistheden bevat. Het zou het College van procureurs-generaal of de (hoofd)officier van justitie hebben gesierd daarvoor verontschuldigingen aan verzoekster te hebben aangeboden. Echter, nu de feiten die verzoekster volgens de sepotbeslissing in augustus en november 1995 zou hebben gepleegd, in geen enkel (geautomatiseerd) systeem voorkomen, het College van procureurs-generaal heeft aangegeven dat de maanden augustus en november abusievelijk in de sepotbeslissing zijn opgenomen, en verzoekster (na het doorlopen van de artikel 12 Strafvordering-procedure) voor de juiste feiten is gedagvaard en vrijgesproken, komt aan deze voorwaardelijke sepotbeslissing geen enkele juridische betekenis meer toe.

Om die reden acht de Nationale ombudsman het niet onjuist dat het Openbaar Ministerie de sepotbeslissing van 13 augustus 1997 niet heeft ingetrokken dan wel gewijzigd.

De onderzochte gedraging is behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Midden en West Brabant, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Midden en West Brabant (de burgemeester van Tilburg) is:

gegrond ten aanzien van het onderdeel dat de politie in de brief van 11 maart 1998 - in strijd met de waarheid - heeft meegedeeld dat de aangifte, die verzoekster op 3 februari 1998 in Q heeft gedaan, reeds was verwerkt in een eerder opgemaakt dossier;

gegrond ten aanzien van het onderdeel dat de politie geen onderzoek heeft ingesteld naar de aangiften die verzoekster op 3 februari 1998 heeft gedaan, zonder hierover met de officier van justitie te overleggen;

niet gegrond ten aanzien van het onderdeel dat de politie geen onderzoek heeft ingesteld naar de aangifte die verzoekster op 14 augustus 1996 heeft gedaan.

De klachten over de beheerder van het regionale politiekorps Midden en West Brabant zijn gegrond.

De klacht over het Openbaar Ministerie te Breda, die wordt aangemerkt als een gedraging van de minister van Justitie is:

niet gegrond ten aanzien van het onderdeel dat het Openbaar Ministerie verzoekster nimmer heeft meegedeeld dat het ten aanzien van haar aangiften, die zij op 14 augustus 1996, almede op 3 februari 1998 heeft gedaan ter zake tegen haar gedane valse aanklachten, een sepotbeslissing heeft genomen;

gegrond ten aanzien van het onderdeel dat het Openbaar Ministerie verzoekster niet voortijdig en uit eigen beweging over de genomen sepotbeslissing ten aanzien van verzoeksters aangifte van 14 augustus 1996 heeft geïnformeerd;

niet gegrond ten aanzien van het onderdeel dat het Openbaar Ministerie de sepot-beslissing van 13 augustus 1997 niet heeft ingetrokken dan wel gewijzigd.

Onderzoek

Op 21 augustus 2001 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van mevrouw D. te Q, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Midden en West Brabant, de beheerder van het regionale politiekorps Midden en West Brabant en het Openbaar Ministerie te Breda.

Naar deze gedragingen, die worden aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Midden en West Brabant (de burgemeester van Tilburg) en de minister van Justitie werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de korpsbeheerder en de minister verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. In verband met zijn verantwoordelijkheid voor het justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Breda over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De hoofdofficier maakte van deze gelegenheid geen gebruik. Daarnaast werd betrokken ambtenaar K. gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. K. maakte van deze gelegenheid evenmin gebruik. Verzoekster werd in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren. Tevens werd de korpsbeheerder een aantal malen om inlichtingen verzocht, op welke inlichtingen verzoekster wederom heeft gereageerd. Ten slotte werd de betrokken officier van justitie een aantal vragen gesteld.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Verzoekster en de korpsbeheerder deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. De minister en de officier van justitie gaven binnen de gestelde termijn geen reactie.

Informatieoverzicht

De bevindingen van het onderzoek zijn gebaseerd op de volgende informatie:

1. Klacht van verzoekster, op 12 maart 1998 en 18 maart 1998 ingediend bij de burgemeester van Bergen op Zoom.

2. Klacht van verzoekster, op 21 augustus 2001 ingediend bij de Nationale ombudsman. Deze klacht was onder meer voorzien van de volgende bijlagen:

Sepotbeslissing van het Openbaar Ministerie te Breda van 13 augustus 1997 aan verzoekster.

Brief van verzoeksters raadsvrouw aan de hoofdofficier van justitie te Breda van 1 december 1997.

Brief van verzoeksters raadsvrouw aan het Openbaar Ministerie te Breda van 16 december 1997.

Brief van verzoekster aan de politie Midden en West Brabant van 8 januari 1998.

Brief van het Openbaar Ministerie te Breda aan verzoekster van 13 januari 1998.

Brief van de officier van justitie te Breda aan verzoeksters raadsvrouw van 29 januari 1998.

Verzoeksters bezwaarschrift ex artikel 12 Wetboek van Strafvordering aan het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 25 februari 1998.

Brief van verzoekster aan de hoofdcommissaris van de politie Midden en West Brabant van 4 februari 1998.

Brief van de politie Midden en West Brabant aan verzoekster van 11 maart 1998.

Brief van verzoekster aan de hoofdcommissaris van de politie Midden en West Brabant van 12 maart 1998.

Brief van verzoekster aan de politie Midden en West Brabant van 12 maart 1998.

Ambtsbericht van politieambtenaar K. aan de chef van het district Bergen op Zoom van 3 juli 1998.

Brief van de politie Midden en West Brabant aan verzoekster van 15 juli 1998.

Brief van verzoekster aan de burgemeester van Bergen op Zoom van 4 september 1998.

Brief van de burgemeester van Bergen op Zoom aan verzoekster van 22 september 1998.

Beslissing van de beheerder van het regionale politiekorps Midden en West Brabant van 27 oktober 1998 ten aanzien van verzoeksters klachten.

Brief van verzoekster aan de korpsbeheerder van 12 november 1998.

Brief van de korpsbeheerder aan verzoekster van 27 november 1998.

Brief van verzoekster aan de korpsbeheerder van 9 december 1998.

Brief van verzoekster aan de burgemeester van Bergen op Zoom van 9 december 1998.

Brief van de secretaris van de klachtencommissie aan verzoekster van 11 januari 1999.

Brief van de secretaris van de klachtencommissie aan verzoekster van 9 april 1999.

Advies van de klachtencommissie aan de korpsbeheerder van 10 mei 1999.

Beslissing van de korpsbeheerder van 18 mei 1999 ten aanzien van verzoeksters klachten.

Brief van verzoekster aan de korpsbeheerder van 23 juni 1999.

Brief van de korpsbeheerder aan verzoekster van 27 augustus 1999.

Beschikking van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 2 september 1999 op verzoeksters bezwaarschrift.

Brief van verzoekster aan de korpsbeheerder van 13 september 1999.

Dagvaarding aan verzoeksters van 31 december 1999.

Brief van verzoekster aan het Openbaar Ministerie te Breda van 3 januari 2000.

Brief van de officier van justitie te Breda aan verzoekster van 30 maart 2000.

Brief van verzoekster aan de officier van justitie te Breda van 16 april 2000.

Ambtsbericht van de officier van justitie aan de hoofdofficier van justitie te Breda van 3 augustus 2000.

Brief van verzoekster aan het College van procureurs-generaal van 1 september 2000.

Brief van verzoekster aan het College van procureurs-generaal van 9 oktober 2000.

Brief van het College van procureurs-generaal van 22 november 2000 aan verzoekster.

Brief van het College van procureurs-generaal aan verzoekster van 26 april 2001.

3. Standpunt van de beheerder van het regionale politiekorps Midden en West Brabant van 10 februari 2002.

4. Standpunt van de Minister van Justitie van 12 maart 2002.

5. Reactie van verzoekster van 18 april 2002.

6. Nadere inlichtingen van de korpsbeheerder van 5 juni 2002 en 22 juli 2002.

7. Reactie van verzoekster van 2 september 2002.

8. Nadere inlichtingen van de korpsbeheerder van 11 december 2002.

9. Reactie van verzoekster van 29 april 2003.

10. Inlichtingen van de officier van justitie van 5 februari 2004.

Bevindingen

Zie onder beoordeling.

Achtergrond

1.1 Artikel 155 Wetboek van Strafvordering:

"De hulpofficieren van justitie bij de onderdelen a en b van artikel 154 vermeld, doen de processen-verbaal, bij hen ingekomen of door hen opgemaakt, en de inbeslaggenomen voorwerpen onverwijld toekomen aan de officier van justitie."

1.2 Artikel 156 Wetboek van Strafvordering:

"[1.] De hulpofficieren van justitie bij de onderdelen c en d van artikel 154 vermeld en de ambtenaren, bedoeld bij artikel 141, die geen hulpofficier van justitie zijn, doen hun processen-verbaal, de aangiften of berichten ter zake van strafbare feiten, met de inbeslaggenomen voorwerpen, onverwijld toekomen aan de hulpofficier van justitie, bedoeld bij artikel 155, onder wiens rechtstreeks bevel of toezicht zij staan voor zover Onze Minister van Justitie niet anders bepaalt.

[2.] De officier van justitie kan in bijzondere gevallen gelasten, dat een en ander hem, in afwijking van het voorafgaande lid, rechtstreeks zal worden toegezonden."

2.1 Artikel 13 klachtenregeling politie Midden en West Brabant:

"Termijn van afdoening

1. Een klacht wordt afgedaan binnen 6 weken na de indiening.

2. Indien de klachtencommissie wordt ingeschakeld voor het uitbrengen van advies over de afdoening wordt de klacht afgedaan binnen 10 weken na de indiening.

3. Indien de afdoening niet binnen hiervoren genoemde termijnen kan plaatsvinden, doet de korpsbeheerder hiervan mededeling aan de indiener van de klacht met opgaaf van de redenen. Daarbij geeft de korpsbeheerder tevens aan binnen welke termijn alsnog afdoening te verwachten valt."

2.2 Artikel 8, eerste lid, klachtenregeling politie Midden en West Brabant:

"De wijze van onderzoek

De indiener van de klacht, de ambtenaar van politie op wie de klacht betrekking heeft en eventuele getuigen worden gehoord. Zij worden in de gelegenheid gesteld schriftelijk danwel mondeling, al dan niet in elkaars tegenwoordigheid, hun standpunt toe te lichten en op elkaars verklaringen te reageren."

2.3. Artikel 9:16 Algemene wet bestuursrecht:

"Indien de conclusies van het bestuursorgaan afwijken van het advies, wordt in de conclusies de reden voor die afwijking vermeld en wordt het advies meegezonden met de kennisgeving, bedoeld in artikel 9:12."

3.1 Artikel 51f, derde lid, Wetboek van Strafvordering:

"Indien de officier van justitie geen vervolging instelt of de vervolging niet voortzet, doet

hij daarvan schriftelijk mededeling aan de benadeelde partij. De beslissing is met

redenen omkleed."

3.2 Richtlijn slachtofferzorg bij landelijke inwerkingtreding Wet-Terwee,

d.d. 23 maart 1995, Staatscourant 65, 1995 (inmiddels vervangen):

"…3. Taken voor politie en openbaar ministerie op het terrein van slachtofferzorg

(…)

B. Openbaar ministerie

(…)

10. Indien informatie in het door de politie ingezonden proces-verbaal over (de wensen van) het slachtoffer onvolledig is of niet actueel, vraagt het openbaar ministerie het slachtoffer of hij:

a. op de hoogte wenst te worden gehouden van het verloop van de procedure;

(….)

11. Indien het slachtoffer heeft aangegeven schadevergoeding te wensen en/of op de hoogte te willen blijven van de gehele gang van zaken volgend op de aangifte, houdt het openbaar ministerie hem van voor hem relevante beslissingen in de strafzaak op de hoogte…"

4. Artikel 12, eerste lid, Wetboek van Strafvordering:

"Wordt een strafbaar feit niet vervolgd of de vervolging niet voortgezet, dan kan de rechtstreeks belanghebbende daarover schriftelijk beklag doen bij het gerechtshof, binnen het rechtsgebied waarvan de beslissing tot niet vervolging of niet verdere vervolging is genomen. Indien de beslissing tot niet vervolging is genomen door de officier van justitie bij het landelijk parket, is bevoegd het gerechtshof te 's-Gravenhage."

Instantie: Regiopolitie Midden- en West-Brabant

Klacht:

Onterecht meegedeeld dat de aangifte van verzoekster al was verwerkt in een eerder opgemaakt dossier; geen onderzoek gedaan n.a.v. aangifte zonder overleg met officier van justitie;.

Oordeel:

Gegrond

Instantie: Regiopolitie Midden- en West-Brabant

Klacht:

Geen onderzoek ingesteld n.a.v. eerdere aangifte van verzoekster.

Oordeel:

Niet gegrond

Instantie: Beheerder regiopolitie Midden- en West-Brabant

Klacht:

Klachten over de regiopolitie niet binnen een redelijke termijn afgehandeld; niet in de gelegenheid gesteld om kennis te nemen van de reactie van de betrokken ambtenaren op ingediende klachten; zonder motivering het advies van de klachtencommissie terzijde gelegd om alsnog te reageren op brieven van verzoekster.

Oordeel:

Gegrond

Instantie: Openbaar Ministerie Breda

Klacht:

Nooit meegedeeld dat sepotbeslissing is genomen t.a.v. de aangiften van verzoekster over tegen haar gedane valse aanklachten; sepotbeslissing niet ingetrokken of gewijzigd; .

Oordeel:

Niet gegrond

Instantie: Openbaar Ministerie Breda

Klacht:

Niet voortijdig en uit eigen beweing geïnformeerd over sepotbeslissing t.a.v. verzoeksters eerste aangifte .

Oordeel:

Gegrond