Verzoeker klaagt erover dat de officier van justitie te Amsterdam opdracht heeft gegeven aan een arrestatieteam van het regionale politiekorps Haaglanden om op 2 maart 1999 verzoekers zoon Hz in verzoekers woning aan te houden, terwijl deze zoon zijn hoofdverblijf niet in het huis van zijn ouders had, maar in een eigen (bij de Gemeentelijke Basisadministratie geregistreerde) woning. Door de aanhouding in verzoekers woning te laten plaatsvinden, zijn verzoeker en zijn familie geconfronteerd met het optreden van een arrestatieteam en voelen zij zich daardoor geïntimideerd, terwijl dit had kunnen worden voorkomen wanneer Hz in zijn eigen woning was aangehouden.
In het verlengde van het vorige klachtonderdeel klaagt verzoeker er over dat er door het binnentreden materiële schade is ontstaan aan zijn woning, terwijl deze schade had kunnen worden voorkomen wanneer verzoekers zoon in zijn eigen woning was aangehouden. Het optreden van het arrestatieteam richtte zich immers niet op verzoeker of andere gezinsleden die in zijn huis woonachtig zijn.
Daarnaast klaagt verzoeker over het optreden van het arrestatieteam tijdens het binnentreden ter aanhouding van Hz op 2 maart 1999. Verzoeker klaagt er met name over dat:
de leden van het arrestatieteam onnodig veel geweld hebben gebruikt bij het binnentreden;
één of meerdere leden van het arrestatieteam een pistool op het hoofd en de keel van verzoekers echtgenote heeft / hebben gezet;
leden van het arrestatieteam verzoekers minderjarige zoon Hx hebben aangehouden terwijl hij onschuldig was;
leden van het arrestatieteam Hx ten behoeve van diens aanhouding uit bed hebben getrokken, hebben geslagen, geboeid, geblinddoekt en vervoerd naar het politiebureau;
leden van het arrestatieteam andere minderjarige kinderen van verzoeker hebben geslagen.
Ten slotte klaagt verzoeker over het optreden van ambtenaren van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland tijdens het verhoor van zijn zoon Hx op het politiebureau Marco Poloplein te Utrecht op 2 maart 1999. Verzoeker klaagt er met name over dat:
Hx zich voorafgaand aan het verhoor moest uitkleden, dat hij daarna vijf uur moest wachten totdat de ambtenaren begonnen met het verhoor en dat één van de ambtenaren hem een duw gaf en tegen hem zei dat “hij zijn bek moest houden”.
Beoordeling
I. Inleiding
1. Op 2 maart 1999 omstreeks 06.20 uur, trad het arrestatieteam (AT) van het regionale politiekorps Haaglanden binnen in verzoekers woning te Utrecht met het doel de zoon van verzoeker, Hz, aan te houden. Dit gebeurde in opdracht van de officier van justitie te Amsterdam. Hz werd verdacht van betrokkenheid bij een ontvoering dan wel een gijzeling waarbij gebruik was gemaakt van vuurwapens. Het AT trof Hz in verzoekers woning aan en hield hem aan. Voorts hield het AT daar eveneens verzoekers zoon Hx aan. Ten tijde van dit politieoptreden bevonden zich ook in de woning; verzoekers echtgenote en drie andere kinderen van verzoeker. Na de aanhouding van Hz en Hx verrichtte de rechter-commissaris huiszoeking in verzoekers woning.
2. De inzet van een AT wordt algemeen beschouwd als een zwaar geweldsmiddel. Dit heeft te maken met de wijze van optreden van AT's. Een AT treedt op als een operationele eenheid en maakt daarbij gebruik van specifieke aanhoudingstechnieken en -tactieken. Kenmerkend voor het optreden van AT's bij aanhoudingen buiten heterdaad is dat het optreden erop is gericht de aan te houden vuurwapengevaarlijk geachte persoon of personen geen gelegenheid te bieden van zijn/hun vuurwapen(s) gebruik te maken. De werkwijze van AT's is gebaseerd op snelheid van handelen en op het verrassingseffect. Zo worden woningen standaard betreden zonder toestemming van de bewoner, worden aangehouden personen meteen na hun aanhouding geboeid, en worden zij doorgaans geblinddoekt. De overrompelende werkwijze van een AT houdt daarom een ernstige inbreuk in op de grondrechten van de betrokken burger(s) zoals het huisrecht en de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. Een AT beschikt ten behoeve van een adequate uitoefening van zijn taak over afwijkende bewapening, uitrusting en kleding. Voor de inzet van een AT is toestemming vereist van het openbaar ministerie (zie Achtergrond, onder A.).
II. Ten aanzien van de plaats van aanhouding
1. Verzoeker klaagt erover dat de officier van justitie te Amsterdam opdracht heeft gegeven aan een arrestatieteam van het regionale politiekorps Haaglanden om op 2 maart 1999 verzoekers zoon Hz in verzoekers woning aan te houden, terwijl deze zoon zijn hoofdverblijf niet in het huis van zijn ouders had, maar in een eigen (in de Gemeentelijke Basisadministratie (GBA) geregistreerde) woning. Door de aanhouding in verzoekers woning te laten plaatsvinden, zijn verzoeker en zijn familie geconfronteerd met het optreden van een arrestatieteam en voelen zij zich daardoor geïntimideerd, terwijl dit had kunnen worden voorkomen wanneer Hz in zijn eigen woning was aangehouden. Verzoeker liet weten dat Hz af en toe uiteraard in zijn woning verbleef, maar dat zijn hoofdverblijf echter niet in zijn ouderlijk huis was. Verzoeker is van mening dat de politie ten onrechte dit huis is binnengevallen.
2. De minister van Justitie liet weten dat hij de keuze om op het betreffende adres binnen te treden gerechtvaardigd acht. Hij verwees voor de motivering van zijn standpunt naar het ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie te Amsterdam. Voorts berichtte de minister dat bij de inzet van een arrestatieteam de kans van slagen op een succesvolle aanhouding zo groot mogelijk dient te zijn met een zo gering mogelijk veiligheidsrisico voor de binnentredende politieambtenaren, de verdachte zelf en derden. Die belangen wegen uiteindelijk zwaarder dan het belang van verzoeker en zijn op het betreffende adres woonachtige familieleden, om gevrijwaard te blijven van het optreden van het arrestatieteam, aldus de minister.
3. De hoofdofficier van justitie te Amsterdam deelde mee dat bij observatie was vastgesteld dat Hz verzoekers woning gebruikte als plaats om te overnachten. Voorts had de rechtbank te Amsterdam verlof tot huiszoeking voor deze woning verleend en was de huiszoeking opgedragen aan de rechter-commissaris te Utrecht, aldus de hoofdofficier van justitie.
4. Gelet op het tijdstip van de aanhouding van Hz, 06.20 uur, en gelet op de mededeling van het AT dat Hz werd aangetroffen in de slaapkamer op de zolderetage van de betreffende woning, staat voldoende vast dat Hz. verzoekers woning gebruikte om te overnachten. In die zin was de informatie, op basis waarvan werd beslist in verzoekers woning binnen te treden, juist. Voorts staat vast dat de rechtbank te Amsterdam de rechter-commissaris toestemming heeft gegeven tot huiszoeking in de woning van verzoeker in verband met de verdenking tegen Hz. en dat die huiszoeking op de dag van aanhouding van Hz is verricht. Ook staat vast dat Hz werd verdacht van het plegen van ernstige delicten.
Het voorgaande brengt met zich mee dat vaststaat dat de woning van verzoeker (ook) onderwerp van opsporingsonderzoek is geweest en dat deze woning ook in gebruik was bij Hz. Gelet op het voorgaande en mede gelet op de werkwijze van het AT om aanhoudingen in woningen in de vroege ochtenduren te verrichten, heeft de hoofdofficier van justitie in redelijkheid de opdracht kunnen geven Hz door het AT in verzoekers woning aan te laten houden. Hieraan doet niet af dat Hz elders als bewoner in de GBA stond ingeschreven.
De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.
III. Ten aanzien van de schade
1. In de tweede plaats klaagt verzoeker erover dat er door het binnentreden materiële schade is ontstaan aan zijn woning, terwijl deze schade had kunnen worden voorkomen wanneer verzoekers zoon in zijn eigen woning was aangehouden. Het optreden van het arrestatieteam richtte zich immers niet op verzoeker of andere gezinsleden die in zijn huis woonachtig zijn.
2. Het is niet uitgesloten dat bij een optreden van een AT waarbij in een pand wordt binnengetreden schade ontstaat op de plek waar het AT binnentreedt. Zoals hiervoor bij I., onder 2. is vermeld, is het optreden van het AT namelijk gebaseerd op snelheid van handelen en het verrassingseffect om de aan te houden perso(o)n(en) geen gelegenheid te bieden gebruik te maken van een vuurwapen. Een onderdeel hiervan is dat daarbij de toegang wordt geforceerd. Tevens wordt op basis van artikel 1, tweede lid, van de Algemene wet op het binnentreden legitimatie en mededeling van het doel van het binnentreden achterwege gelaten (zie Achtergrond, onder B.).
3. Gelet op de constateringen van verzoeker, de rechter-commissaris en het AT staat vast dat door het betreffende AT-optreden schade aan de toegangsdeur van verzoekers woning is veroorzaakt. Met inachtneming van datgene wat hiervóór onder II. is geoordeeld wordt als uitgangspunt genomen dat het AT terecht verzoekers woning is binnengetreden. Niet is gebleken dat hierbij meer schade is aangericht dan noodzakelijk was om binnen te treden, mede gelet op de mededeling van de rechter-commissaris dat de deurpost was ontwricht en de deur gewoon open en dicht gedaan kan worden. Om die reden is de Nationale ombudsman van oordeel dat het AT niet verwijtbaar heeft gehandeld bij het veroorzaken van deze schade.
De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.
IV. Ten aanzien van het gebruikte geweld
1. Tevens klaagt verzoeker erover dat de leden van het arrestatieteam onnodig veel geweld hebben gebruikt bij het binnentreden. Verzoeker liet weten dat veel geweld is gebruikt tegen de bewoners die zich bevonden in het ouderlijk huis. Zo zijn hij en zijn echtgenote en ook de jongere kinderen die aanwezig waren in de woning met veel geweld bejegend, aldus verzoeker.
2. De beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden liet op dit punt weten dat verzoekers klacht ongegrond is. Hij verwees hierbij naar de berichtgeving van de chef van het Bureau arrestatieteam van de regiopolitie Haaglanden. Deze Bureauchef liet weten dat het arrestatieteam geen onnodig geweld heeft gebruikt, en verwees naar de rapportage van de toen verantwoordelijke operationele commandant van het AT.
3. De operationele commandant van het AT rapporteerde dat het hem zeer onwaarschijnlijk lijkt dat de leden van het arrestatieteam zich zouden hebben schuldig gemaakt aan het slaan van de kinderen van klager. De standaardprocedure voor het toepassen van geweld ligt vast, en bij geweldstoepassing dient dit altijd in het aanhoudingsproces-verbaal vermeld te worden, aldus de commandant. Hem was ook niets bekend omtrent toepassing van geweld tijdens de bewuste aanhouding.
4. De klachten van verzoeker betreffen de handelwijze die gebruikelijk is bij een optreden van een arrestatieteam. Omdat een arrestatieteam bij binnenkomst in een woning niet weet wat het daar kan verwachten en omdat de situatie in een woning tevoren niet (volledig) kan worden verkend, biedt een standaardwerkwijze waarborgen voor de eigen veiligheid van de politieambtenaren. In beginsel is het AT bevoegd bij het optreden geweld te gebruiken (zie Achtergrond, onder C.). Er kan om die reden begrip worden opgebracht voor het doorzetten van die werkwijze los van de situatie die ter plaatse wordt aangetroffen. Het is te betreuren dat tijdens het optreden jonge kinderen in de woning aanwezig waren. Dat gegeven kan echter geen reden zijn om de werkwijze van het arrestatieteam ten aanzien van de mogelijk aan te treffen vuurwapengevaarlijke verdachten aan te passen. Het forceren van de deur en het onder schot houden van de aanwezigen moet dan ook als toepassing van de standaardprocedure worden gezien. Dat deze wijze van optreden als (zeer) gewelddadig is overgekomen op de in de woning aanwezige personen is dan ook begrijpelijk. Dit laatste leidt er echter niet toe dat onjuist is gehandeld. Er is niet gebleken dat er gegeven de omstandigheden overmatig geweld is toegepast.
De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.
V. Ten aanzien van het vuurwapengebruik
1. Verzoeker klaagt er ook over dat één of meerdere leden van het arrestatieteam een pistool op het hoofd en de keel van verzoekers echtgenote heeft/hebben gezet.
2. De korpsbeheerder van de regiopolitie Haaglanden liet op dit punt weten dat hij verzoekers klacht ongegrond acht en verwees naar het ambtsbericht van de chef van het Bureau arrestatieteam van het regionale politiekorps Haaglanden. Die bureauchef deelde mee dat leden van het arrestatieteam geen vuurwapens op hoofden en kelen hebben gezet.
3. De voor het betreffende optreden verantwoordelijke operationele commandant van het arrestatieteam berichtte dat de procedures van arrestatieteams vastliggen en strikt worden gehanteerd. Hierbij wordt zeker geen vuurwapen gericht op het hoofd van een betrokkene of wordt er een vuurwapen op een keel gezet, aldus de commandant. Hij liet weten dat het hem niet bekend was dat hiervan is afgeweken tijdens genoemde aanhouding en deelde mee dat het uiterst onprofessioneel en verwerpelijk zou zijn als dit wel was gebeurd. De geweldstoepassing laat een en ander ook absoluut niet toe, aldus de commandant.
4. De Nationale ombudsman acht het onaannemelijk dat het door verzoeker gestelde vuurwapengebruik is voorgevallen, gelet op de (standaard)wijze van optreden van een arrestatieteam en gelet op het gevaar dat door de gestelde handelwijze wordt veroorzaakt. Hierbij dient te worden bedacht dat onverwachte bewegingen van betrokkenen kunnen leiden tot ongewild afgaan van het vuurwapen. Voorts speelt hierbij een rol dat het arrestatieteam was binnengetreden ter aanhouding van een mannelijke (mogelijk) vuurwapengevaarlijke verdachte, te weten Hz. Dit geeft eveneens geen directe aanleiding tot een dergelijk indringend vuurwapengebruik tegenover een (toevallig) aanwezige vrouw, zoals verzoeker heeft gesteld.
De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.
VI. Ten aanzien van de aanhouding van Hx
1. Verzoeker klaagt erover dat leden van het arrestatieteam verzoekers minderjarige zoon Hx hebben aangehouden terwijl hij onschuldig was. Hx liet bij het verhoor bij de politie weten dat hij op het moment dat hij van het geluid van het binnentredende AT wakker werd, een pistool op zijn kussen zag liggen. Hz had Hx op dat moment meegedeeld dat het zijn pistool was en dat het niet anders had gekund.
2. De beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden liet op dit punt weten dat hij de klacht niet gegrond achtte. Hij verwees daarbij naar het ambtsbericht van de chef van het Bureau arrestatieteam waarin werd meegedeeld dat Hx toen eveneens werd aangehouden omdat bij hem een vuurwapen onder zijn hoofdkussen werd aangetroffen. Hx was op dat moment verdachte voor de Wet Wapens en Munitie, aldus de chef van het Bureau arrestatieteam.
3. Leden van het betreffende AT vermeldden in het proces-verbaal dat zij van het betreffende optreden hebben opgemaakt dat Hx in bed had gelegen en dat zijn handen zich onder de dekens hadden bevonden. Toen de dekens van het bed werden getrokken zag een lid van het AT dat er onder direct handbereik een pistool bij Hx lag. Hierop is Hx ter zake van overtreding van artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie aangehouden, aldus het AT.
4. Het staat vast dat het AT bij Hx een pistool heeft aangetroffen dat hij kennelijk direct voorhanden had. Op grond van deze feiten en omstandigheden kon het AT een redelijk vermoeden van schuld van Hx aan overtreding van artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en Munitie aannemen (zie Achtergrond, onder D.). Met deze constatering op heterdaad (zie Achtergrond, onder E.) was het AT bevoegd Hx als verdachte aan te houden (zie Achtergrond, onder F.). Gelet op de situatie op dat moment heeft het AT Hx in redelijkheid toen direct kunnen aanhouden. Hieraan doet niet af dat later is gebleken dat Hx door toedoen van Hz ten onrechte als verdachte was aangemerkt.
De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.
VII. Ten aanzien van de wijze van aanhouden van Hx
1. Verzoeker klaagt er voorts over dat leden van het arrestatieteam Hx ten behoeve van diens aanhouding uit bed hebben getrokken, hebben geslagen, geboeid, geblinddoekt en vervoerd naar het politiebureau.
2. De beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden liet op dit punt weten dat hij de klacht niet gegrond acht. Hij verwees daarbij wederom naar het ambtsbericht van de chef van het Bureau arrestatieteam waarin werd meegedeeld dat Hx toen eveneens werd aangehouden omdat bij hem een vuurwapen onder zijn hoofdkussen werd aangetroffen.
3. Ten aanzien van het uit bed trekken en het slaan wordt het volgende overwogen. Het staat vast dat (een lid van) het AT Hx in bed aantrof terwijl hij op dat moment een vuurwapen direct voorhanden had (zie ook hetgeen hiervóór onder VI. is geoordeeld). Gelet op deze constatering was snelheid van handelen geboden om te voorkomen dat gebruik kon worden gemaakt van het vuurwapen. Het is dan ook aannemelijk dat het AT Hx hierbij zo snel mogelijk bij het vuurwapen heeft weggehaald en dat hij hiertoe uit zijn bed is getrokken. Ook is het aannemelijk dat Hx hierbij is geslagen met het doel hem te overrompelen. Het is voorstelbaar en niet onjuist dat dit op een hardhandige wijze is gebeurd ten einde Hx geen gelegenheid te geven gebruik te maken van het vuurwapen. Hieraan doet niet af dat achteraf is gebleken dat Hz het vuurwapen bij de nietsvermoedende Hx had neergelegd.
De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.
4.1. Het boeien van een persoon betekent een inbreuk op het recht op onaantastbaarheid van het menselijk lichaam, welk recht in artikel 11 van de Grondwet is neergelegd. Hetzelfde geldt voor het omdoen van een blinddoek. Bij of krachtens de wet kunnen beperkingen op dit grondrecht worden gemaakt (zie Achtergrond, onder J.). Ten aanzien van personen aan wie rechtens de vrijheid is ontnomen, is in artikel 15, vierde lid van de Grondwet meer in het algemeen bepaald dat zij kunnen worden beperkt in de uitoefening van hun grondrechten voor zover deze zich niet met de vrijheidsbeneming verdraagt (zie Achtergrond, onder J.). Ook in artikel 8 van het Europees verdrag voor de rechten van de mens (EVRM) is bepaald dat een inbreuk op ieders recht op respect voor zijn privé-leven - waaronder mede wordt verstaan zijn lichamelijke integriteit moet zijn voorzien bij wet (zie Achtergrond, onder K.). De wetgever heeft in artikel 22 van de Ambtsinstructie het boeien geregeld (zie Achtergrond, onder G.).
4.2. Ten aanzien van het boeien van verzoekers zoon Hx is het volgende van belang. Gelet op de omstandigheden van het onderhavige geval; bij Hx werd een vuurwapen aangetroffen en in dezelfde ruimte werd zijn eveneens als vuurwapengevaarlijke verdachte aangemerkte broer Hz aangehouden, was er voldoende sprake van de vrees voor een veiligheidsrisico (zie Achtergrond, onder G.). Om die reden kon het AT in dit geval overgaan tot het bij Hx aanleggen van handboeien ten behoeve van het vervoer naar het politiebureau. Het boeien van Hx door het AT was dan in dit geval ook juist.
De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.
5.1. Aangaande het blinddoeken van Hx na zijn aanhouding overweegt de Nationale ombudsman als volgt. Artikel 15, vierde lid van de Grondwet opent de mogelijkheid om, bijvoorbeeld door het omdoen van een blinddoek, een inbreuk te maken op de lichamelijke integriteit van personen aan wie rechtens de vrijheid is ontnomen, zonder dat dit bij of krachtens formele wet is voorzien. Het artikellid clausuleert deze mogelijkheid aldus: voor zover de uitoefening van het grondrecht zich niet met de vrijheidsontneming verdraagt. Artikel 8 EVRM vereist (ook) ten aanzien van rechtens van hun vrijheid beroofde personen wel uitdrukkelijk dat beperking van een grondrecht is voorzien in het nationale recht (“in accordance with the law”). Dit recht hoeft niet in een formele wet te zijn vastgelegd, maar moet wel toegankelijk en voorzienbaar zijn, aldus vaste jurisprudentie van het Europese Hof voor de rechten van de mens.
5.2. Een toegankelijke en voorzienbare regeling waarin is uitgewerkt dat en onder welke omstandigheden politieambtenaren een persoon mogen blinddoeken ontbreekt. Ook ten aanzien van personen aan wie rechtens de vrijheid is ontnomen is een en ander niet in de Ambtsinstructie voor de politie geregeld. Dit tekort aan normering werkt willekeurige toepassing in de hand en is niet verenigbaar met de vereisten die in de jurisprudentie inzake artikel 8 EVRM worden gesteld aan de wettelijke basis van inbreuken op het recht op privé-leven. Ook het blinddoeken van een persoon aan wie wel rechtens de vrijheid is ontnomen, ontbeert dus een deugdelijke grondslag. Voorts oordeelde de Nationale ombudsman in rapport 2003/353 dat hij het noodzakelijk acht dat er een nadere bezinning plaatsvindt over de vraag hoe het gebruik van dwangmiddelen zoals het omdoen van de blinddoek door een arrestatieteam van de politie in overeenstemming met de Grondwet en internationaalrechtelijke verplichtingen wettelijk moet worden genormeerd (zie ook Achtergrond, onder L).
Door Hx niettemin te blinddoeken heeft het AT gehandeld in strijd met artikel 8 EVRM.
De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.
6. Op het punt van het vervoeren van Hx naar het politiebureau wordt het volgende geoordeeld. Zoals hiervóór onder VI. is vastgesteld, kon het AT Hx terecht aanmerken als verdachte van overtreding van de Wet Wapens en Munitie. Om die reden kon het AT Hx aanhouden en overbrengen naar het politiebureau ten behoeve van het onderzoek naar zijn betrokkenheid bij het voorhanden hebben van het vuurwapen. Gelet op de specifieke taak van het AT, te weten onder meer het verrichten van planmatige aanhoudingen (zie Achtergrond, onder A.) en niet het verrichten van (opsporings)onderzoek naar aanleiding van strafbare feiten en gelet op de zwaarte van het geconstateerde strafbare feit, kon het AT Hx naar het politiebureau overbrengen om andere politieambtenaren het onderzoek naar het voorhanden hebben van het vuurwapen te laten verrichten.
De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.
VIII. Ten aanzien van het slaan van kinderen van verzoeker
1. Verzoeker klaagt er in dit verband ook over dat leden van het arrestatieteam andere minderjarige kinderen van hem hebben geslagen.
2. De beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden liet op dit punt weten dat verzoekers klacht ongegrond was. Hij verwees hierbij nogmaals naar de mededeling van de chef van het Bureau arrestatieteam van de regiopolitie Haaglanden. De Bureauchef liet weten dat het arrestatieteam geen onnodig geweld heeft gebruikt, en verwees naar de rapportage van de toen verantwoordelijke operationele commandant van het AT.
3. De operationele commandant van het AT rapporteerde dat het hem zeer onwaarschijnlijk lijkt dat de leden van het arrestatieteam zich zouden hebben schuldig gemaakt aan het slaan van de kinderen van klager. De standaardprocedure voor het toepassen van geweld ligt vast, en bij geweldstoepassing dient dit altijd in het aanhoudingsproces-verbaal vermeld te worden, aldus de commandant. Hem was ook niets bekend omtrent toepassing van geweld tijdens de bewuste aanhouding.
4. Op dit punt wordt het volgende geoordeeld. Omdat een arrestatieteam bij binnenkomst in een woning niet weet wat het daar kan verwachten en omdat de situatie in een woning tevoren niet (volledig) kan worden verkend, biedt een standaardwerkwijze (zie Achtergrond, onder A.) waarborgen voor de eigen veiligheid van de politieambtenaren. Er kan om die reden begrip worden opgebracht voor het doorzetten van die werkwijze los van de situatie die ter plaatse wordt aangetroffen. Ook op dit punt valt het te betreuren dat tijdens het optreden jonge kinderen in de woning aanwezig waren. Dat gegeven kan echter geen reden zijn om de werkwijze van het arrestatieteam ten aanzien van de mogelijk aan te treffen vuurwapengevaarlijke verdachten aan te passen. Het forceren van de deur en het onder schot houden van de aanwezigen moet dan ook als toepassing van de standaardprocedure worden gezien. Dat deze wijze van optreden als (zeer) gewelddadig is overgekomen op de in de woning aanwezige personen is dan ook begrijpelijk. Dit laatste leidt er echter niet toe dat onjuist is gehandeld. Er is ook op dit punt niet gebleken dat er gegeven de omstandigheden overmatig geweld is toegepast.
De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.
IX. Ten aanzien van de bejegening bij het verhoor van Hx
1. Ten slotte klaagt verzoeker over het optreden van ambtenaren van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland tijdens het verhoor van zijn zoon Hx op het politiebureau te Utrecht op 2 maart 1999. Verzoeker klaagt er met name over dat Hx zich voorafgaand aan het verhoor moest uitkleden, dat hij daarna vijf uur moest wachten totdat de ambtenaren begonnen met het verhoor en dat één van de ambtenaren hem een duw gaf en tegen hem zei dat “hij zijn bek moest houden”.
2. De beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland liet weten dat hij verzoekers klacht over het wachten ongegrond acht en verwees naar de argumenten en overwegingen in het advies van de Commissie voor de Politieklachten Amsterdam-Amstelland. De Commissie berichtte dat het verhoor plaatsvond omstreeks 10:30 uur, ongeveer vier uur na de aanhouding. Voorts liet de Commissie weten dat politieambtenaar Sc., die Hx had verhoord, verklaarde dat het een kort verhoor betrof omdat al spoedig bleek dat Hx niets te maken had met het vuurwapen en ook verder buiten de zaak stond waarvoor zijn broer Hz was aangehouden. Sc. en de bij het verhoor aanwezige S. verklaarden op geen enkele wijze intimiderend te zijn opgetreden. De Commissie berichtte de korpsbeheerder dat er geen feiten of omstandigheden waren die de ene lezing geloofwaardiger maken dan de andere zodat de Commissie niet tot oordelen in staat is.
3. Politieambtenaar Sc. berichtte dat hij bij aanvang van het verhoor Hx op zijn gemak had gesteld omdat hij een bange indruk op hem had gemaakt. Hij vermoedde dat dit kwam omdat Hx nog onder de indruk was van zijn aanhouding. Hierna had Hx zonder enige wanklank meegewerkt aan het korte verhoor. Sc. liet weten dat van enige agressie van de kant van de verdachte, noch van hem sprake was geweest. In verband met de jeugdige leeftijd van Hx en omdat hij nog steeds onder de indruk was, had Sc samen met S. Hx naar huis teruggebracht.
4. Politieambtenaar S. deelde mee dat Hx tijdens het kortstondige contact op hem een bijzonder rustige, timide en gelaten indruk maakte en dat er van enige agressie geen sprake was. S. heeft na het verhoor samen met Sc. Hx naar huis gebracht. S. liet weten dat hij en Sc. tijdens het vervoer louter sociale gesprekken met Hx hadden gevoerd. S. berichtte dat er bij de contacten met Hx geen bijzonderheden zijn gepasseerd.
5. Over het uitkleden wordt overwogen dat deze klacht kennelijk ziet op de zogenoemde huishoudelijke fouillering (zie Achtergrond, onder H.). Deze fouillering houdt in dat bij een in te sluiten persoon diens kleding wordt afgetast en doorzocht op de aanwezigheid van voorwerpen die tijdens de insluiting een gevaar voor de veiligheid van de betrokkene of voor anderen kunnen vormen. Indien verzoekers zoon in het kader van deze fouillering zich heeft moeten uitkleden, dan valt dit af te keuren omdat dit in strijd met de wettelijke regeling terzake zou zijn gebeurd. Uit het onderzoek is echter niet naar voren gekomen dat Hx zich daadwerkelijk heeft moeten uitkleden. Om die reden onthoudt de Nationale ombudsman zich op dit punt van het geven van een oordeel.
6. Op het punt van het wachten wordt het volgende overwogen. Een aangehouden verdachte mag 6 uur voor verhoor worden opgehouden (zie Achtergrond, onder I.). Uit het onderzoek is naar voren gekomen dat Hx op 2 maart 1999 te 06.40 uur is voorgeleid voor de hulpofficier van justitie te Utrecht en dat hij die dag omstreeks 10.00 uur is verhoord door ambtenaren van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland. Dit betekent in dat hij drie uur en 20 minuten heeft moeten wachten op zijn verhoor. Voorts is gebleken dat de aanhouding van Hx samenhang had met de aanhouding van Hz en dat het onderzoek naar de betrokkenheid van Hz bij een ontvoering dan wel gijzeling werd verricht door het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland. Gelet hierop is de tijdsduur tussen tijdstip aanhouding en verhoor niet onredelijk lang en valt het de toets der kritiek te doorstaan dat Hx geruime tijd heeft moeten wachten. Immers, het onderzoek naar het voorhanden hebben van het vuurwapen moest vanwege genoemde samenhang worden verricht door politieambtenaren van het regiopolitiekorps Amsterdam-Amstelland en deze ambtenaren waren gedurende deze ochtend eveneens tot 10.00 uur belast met de huiszoeking bij verzoeker. Door de gekozen werkwijze werd tevens bewerkstelligd dat Hx na afloop van zijn verhoor snel kon worden thuisgebracht. De Nationale ombudsman heeft dan ook met instemming kennis genomen van het feit dat politieambtenaren Sc. en S. Hx na zijn verhoor hebben thuisgebracht.
De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.
7. Ten aanzien van de bejegening wordt het volgende overwogen. Politieambtenaar Sc. heeft laten weten dat hij bij aanvang van het verhoor Hx op zijn gemak had gesteld omdat hij een bange indruk op hem had gemaakt. Politieambtenaar S. deelde mee dat Hx tijdens het kortstondige contact op hem een bijzonder rustige, timide en gelaten indruk maakte en dat er van enige agressie geen sprake was. S. berichtte dat er bij de contacten met Hx geen bijzonderheden zijn gepasseerd. Hiermee staan de stellingen van partijen tegenover elkaar. Evenwel zijn de verklaringen van de beide betrokken ambtenaren consistent ten aanzien van de wijze van bejegening van verzoekers zoon Hx en is evenmin aannemelijk in de door hen geschetste sfeer van verhoor, dat de door verzoekers zoon gestelde opmerkingen zijn gemaakt.
De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Haaglanden, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden (de burgemeester van Den Haag), is niet gegrond, behalve op het punt van het blinddoeken van Hx; op dit punt is de klacht gegrond.
De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland (de burgemeester van Amsterdam), is niet gegrond.
De klacht over de onderzochte gedraging van het arrondissementsparket te Amsterdam, die wordt aangemerkt als een gedraging van de minister van Justitie, is niet gegrond.
Onderzoek
Op 19 februari 2002 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer H. uit Utrecht, ingediend door Louwerse, Van der Velde & Van Boom, advocaten te Utrecht, met een klacht over een gedraging van de regionale politiekorpsen Haaglanden en Amsterdam-Amstelland en over het arrondissementsparket te Amsterdam. Nadat verzoeker zijn verzoekschrift bij brieven van 19 april 2002 en van 27 mei 2002 nader had aangevuld, werd naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerders van de regionale politiekorpsen Haaglanden en Amsterdam-Amstelland (respectievelijk de burgemeesters van Den Haag en Amsterdam) en van de minister van Justitie, een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werden de beheerders van de regionale politiekorpsen Haaglanden en Amsterdam en de minister van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.
Daarnaast werd vier betrokken ambtenaren en twee getuigen de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Eén van hen maakte van deze gelegenheid gebruik. Tijdens het onderzoek kregen de korpsbeheerders en de minister en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
Noch de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden noch de beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland, noch de minister van Justitie gaven binnen de gestelde termijn een reactie.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. Feiten
1. Op 2 maart 1999 omstreeks 06.20 uur, trad het arrestatieteam (AT) van het regionale politiekorps Haaglanden in opdracht van de officier van justitie te Amsterdam binnen in de woning van verzoeker te Utrecht met het doel de zoon van verzoeker, Hz, aan te houden. Hz werd verdacht van betrokkenheid bij een ontvoering dan wel gijzeling waarbij gebruik was gemaakt van vuurwapens. Hij werd in verzoekers woning aangetroffen en aangehouden. Voorts hield het AT in verzoekers woning verzoekers zoon Hx aan. Ten tijde van dit politieoptreden bevonden zich eveneens in de woning: verzoeker, zijn echtgenote en drie andere kinderen van verzoeker. Na de aanhouding van Hz en Hx stelde de rechter-commissaris huiszoeking in verzoekers woning in.
2. Het proces-verbaal van 2 maart 1999 dat leden van het AT van de aanhouding van Hz en Hx opmaakten vermeldt onder meer:
"AANHOUDING
Op dinsdag 2 maart 1999 te 06.20 hebben wij (...) aangehouden:
1. Hz
2. Hx
Beide verdachten bevonden zich op een slaapkamer, gelegen op de zolderetage van genoemde woning. Tevens bevond zich in deze kamer nog een derde persoon. Wij waren de woning betreden ter aanhouding van verdachte 1. De overige bewoners zijn in de procedure meegenomen. Verdachte 2 lag in bed. Zijn handen bevonden zich onder de dekens. Ik nummer 1 trok de dekens van het bed. Ik zag dat links naast de verdachte, onder direct handbereik, een zwartkleurig pistool, lag. Verdachte 2 is vervolgens ter zake van overtreding van artikel 26, lid 1 van de Wet wapens en munitie aangehouden.
Na de aanhouding zijn de verdachten aan een veiligheidsfouillering onderworpen.
VOORGELEIDING
Ter geleiding voor een hulpofficier van justitie, werden de verdachten onverwijld overgebracht, respectievelijk, naar het bureau van politie (...) te Amsterdam, waar zij op dinsdag 2 maart 1999 te 07.15 uur aankwamen en naar het bureau van politie aan het (...) Utrecht, waar zij op dinsdag 2 maart 1999, te 06.35 aankwamen.
De verdachte 1 is op dinsdag 2 maart 1999 te 07.50 uur, geleid voor de inspecteur van politie, B., zijnde hulpofficier van justitie, te Amsterdam/Amstelland.
De verdachte 2 is op dinsdag 2 maart 1999. te 06.40 uur, geleid voor de inspecteur van politie, D., zijnde hulpofficier van justitie, te Utrecht.
In hun opdracht zijn de verdachten in het bureau voor nader verhoor ingesloten."
3. Politieambtenaar S. maakte van zijn bevindingen op 2 maart 1999 een proces-verbaal op. In dit proces-verbaal staat onder meer vermeld:
"Op dinsdag, 2 maart 1999 werden ter zake onder andere overtreding van de Wet Wapens en Munitie diverse personen aangehouden in perceel E.laan (...) te Utrecht. De aanhoudingen vonden plaats op last van de officier van justitie te Amsterdam (...).
Eén van de aangehouden verdachten, genaamd:
Hx
werd na geleiding voor een hulpofficier van justitie ingesloten in het hoofdbureau van politie te Utrecht.
Op dinsdag, 2 maart 1999, omstreeks 10.30 uur werd deze verdachte in mijn aanwezigheid kort in concept gehoord door collega Sc. Het verhoor vond plaats in het arrestantenverblijf.
De verdachte maakte, tijdens het kortstondige contact, op mij een bijzonder rustige, timide en gelaten indruk en van enige agressie was geen sprake. Uiteraard zijn aan de verdachte vragen gesteld met betrekking tot het in de woning aangetroffen wapen. Daar al snel bleek dat verdachte geen betrokkenheid had met betrekking tot het aangetroffen vuurwapen, hebben wij direct contact opgenomen met de ter plaatse van de huiszoeking aanwezige hulpofficier van justitie.
Direct na heenzending hebben wij de verdachte naar huis gebracht. Tijdens dit vervoer hebben wij met de verdachte louter sociale gesprekken gevoerd.
Gedurende de tijden dat wij contact hebben gehad met de verdachte zijn geen bijzonderheden gepasseerd."
4. Het proces-verbaal van bevindingen, dat politieambtenaar Sc. van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland op 15 februari 2000 heeft opgemaakt, vermeldt onder meer:
"Op dinsdag 2 maart 1999 omstreeks 10.30 uur, heb ik, in aanwezigheid van de collega S., de aangehouden verdachte genaamd:
Hx
gehoord in het hoofdbureau van politie te Utrecht
De verdachte bevond zich in een politiecel aan voornoemd bureau van politie. Voornoemde verdachte is kort in concept gehoord.
Allereerst heb ik de verdachte op zijn gemak gesteld omdat hij een bange indruk op mij maakte. Ik had het vermoeden dat dit naar aanleiding was van het feit, dat de verdachte nog onder de indruk was van zijn aanhouding.
De verdachte verleende zonder enige wanklank zijn medewerking aan dit korte verhoor. Van enige agressie van de kant van de verdachte, noch van verbalisant is sprake geweest.
Vervolgens bleek al snel dat de verdachte verder niets met de zaak te maken had. Hierop is de verdachte op last van de aanwezige hulpofficier van justitie heengezonden.
In verband met de jeugdige leeftijd van Hx, alsmede het feit dat hij nog steeds onder de indruk was, heb ik samen met collega S. besloten om Hx naar huis te brengen.
Tijdens het vervoer van Hx naar zijn woning is verder niets bijzonders voorgevallen."
5. Het proces-verbaal dat politieambtenaar Sc. van het verhoor van Hx op 2 maart 1999 heeft opgemaakt, luidt onder meer:
"Op dinsdag 2 maart 1999, te 10.30 uur hoorde ik in het politiebureau Paardenveld te Utrecht een jongen als verdachte, welke mij opgaf te zijn genaamd:
Hx
(...)
Nadat ik de verdachte had medegedeeld dat hij niet tot antwoorden was verplicht, verklaarde hij:
`Vandaag ben ik aangehouden door de politie. Ik heb niets gedaan, mijn broer Hz veroorzaakt problemen. Ik sliep in mijn slaapkamer op het onderste bed van een stapelbed.
Ik hoorde vanmorgen plotseling een hoop herrie, ik begreep vervolgens dat de politie binnen kwam.
Ik werd wakker en zag opeens een zwartkleurig pistool op mijn kussen liggen.
Ik vroeg aan Hz wat dat pistool op mijn kussen was. Hz zei dat het zijn pistool was en dat het niet anders kon.
Ik heb nooit eerder een pistool bij Hz gezien. Ik heb wel van anderen gehoord dat Hz in het bezit was van een pistool."
6. De rechter-commissaris heeft van zijn bevindingen bij de huiszoeking in verzoekers woning op 15 maart 1999 proces-verbaal opgemaakt, waarin onder meer staat vermeld:
"Op 02 maart 1999 heeft W., rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in bovengenoemde rechtbank met verlof d.d. 25 februari 1999 van de rechtbank te Amsterdam, huiszoeking ter inbeslagneming gedaan.
(...)
De huiszoeking werd verricht op het adres:
E.laan (...) te Utrecht, zijnde een flatwoning, in het gerechtelijk vooronderzoek tegen:
- Hz,
(...)
In het pand was vóór de komst van de rechter-commissaris reeds binnengetreden door opsporingsambtenaren op grond van een daartoe afgegeven last. Van dit binnentreden wordt afzonderlijk proces-verbaal opgemaakt.
Tijdens de voorbespreking van de huiszoeking is door de rechter-commissaris aan de hierboven bedoelde opsporingsambtenaren meegedeeld, dat niet met de huiszoeking dient te worden aangevangen alvorens de rechter-commissaris in het te doorzoeken pand aanwezig is.
De huiszoeking ving aan te 06.50 uur en eindigde om 11.10 uur.
Bij het binnentreden heeft de rechter-commissaris zich als zodanig gelegitimeerd en het doel van binnentreden medegedeeld aan: mw. Nh, (...) zijnde de moeder van bovenvermelde verdachte.
Verder werden de volgende personen in het perceel aangetroffen:
mw. Bm, oma van verdachte;
Ha, broer van verdachte;
Hb, zusje van verdachte;
Hc, broertje van verdachte en
Hd, broertje of zusje van verdachte.
(...)
De rechter-commissaris heeft op grond van art. 125 Sv. de volgende maatregelen getroffen:
De rechter-commissaris heeft voor de duur van de huiszoeking een telefoonverbod opgelegd en tevens bepaald dat voor de duur van de huiszoeking de aanwezige bewoners de flatwoning niet mogen verlaten. . .
Omdat de aanwezigheid van de rechter-commissaris elders vereist werd, heeft de rechter-commissaris tezamen met griffier en onder vermelding van de wijze waarop hij te bereiken is, het perceel te 06.55 uur verlaten en is daarin teruggekeerd te 10.58 uur.
(...)
Nadat de rechter-commissaris in de flatwoning is teruggekeerd heeft deze geconstateerd welke goederen tijdens de huiszoeking zijn aangetroffen en heeft vervolgens bepaald welke goederen in beslag genomen dienen te worden.
(...)
Tijdens de huiszoeking is niets beschadigd of vernield.
Bijzonderheden:
Vóór aanvang van de huiszoeking is Hz door het arrestatieteam als verdachte aangehouden en overgebracht naar Regiopolitie Amsterdam-Amstelland. Daarbij is de deurpost van de voordeur ontwricht, terwijl de voordeur gewoon open en dicht gedaan kan worden.
Tevens zijn vóór aanvang van de huiszoeking door het arrestatieteam Hx en T. (...) als verdachten aangehouden in verband met de Vuurwapenwet en overgebracht naar regiopolitie Amsterdam/Amstelland of elders.
Tijdens de huiszoeking en in afwezigheid van de rechter-commissaris hebben om 10.00 uur de flatwoning verlaten de heren S., Sc (...)"
7. Naar aanleiding van verzoekers klacht over het betreffende politieoptreden berichtte de chef Centrale Taken van het regionale politiekorps Haaglanden namens de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden verzoekers gemachtigde bij brief van 17 mei 2001 onder meer:
"Op 28 april jl. ontvingen wij van de Politie Utrecht bericht een klacht af te handelen betreffende het optreden van het Arrestatieteam Haaglanden. Het betreft uw brief van 13 september 1999 gericht aan de politie Amsterdam-Amstelland. Op verzoek van de politie Amsterdam-Amstelland heeft op 2 maart 1999 de aanhouding van dhr. Hz plaatsgevonden, naar aanleiding waarvan door de heer Hm via uw kantoor een klacht is ingediend.
Naar aanleiding van de klacht is een onderzoek ingesteld naar het optreden van het Arrestatieteam Haaglanden. Hieruit is mij het volgende gebleken.
De inzet van een Arrestatieteam heeft een behoorlijke impact op betrokkenen. Om die reden wordt van de inzet van een arrestatieteam gebruik gemaakt in het geval van aanhouding van een vuurwapengevaarlijke verdachte. Alvorens tot de inzet wordt besloten wordt zowel door de Hoofdofficier van Justitie als namens de Korpsleiding getoetst of de bewuste zaak voldoet aan de in de bij wet vastgelegde criteria. In het onderhavige geval heeft deze toetsing plaatsgevonden.
De verdachte Hz was in het bezit van een vuurwapen, dat bij de aanhouding in het bed van zijn minderjarige broer Hx is aangetroffen. Om die reden is niet alleen de verdachte Hz maar ook zijn broer Hx in de AT-procedure meegenomen en aangehouden. Gezien de omstandigheden acht ik dit terecht.
Het optreden van een Arrestatieteam gaat gepaard met overrompeling en verrassing. Om dit in goede banen te leiden zijn de procedures van het Arrestatieteam beschreven en worden strikt gehanteerd. Uit het onderzoek is mij niet gebleken dat er fysiek geweld is toegepast of dat mevrouw H een pistool op het hoofd is gezet. Ik acht dit onwaarschijnlijk omdat dit indruist tegen de voorgeschreven AT-procedures.
Samenvattend meen ik dat het optreden van een Arrestatieteam een grote impact heeft op betrokkenen. Dat is inherent aan die inzet. Ik meen dat in het onderhavige geval binnen de grenzen van proportionaliteit is gehandeld en acht de klacht derhalve ongegrond."
B. Standpunt verzoeker
1. Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder Klacht.
2. Voorts liet verzoeker bij brief van 19 februari 2002 onder meer weten:
"Op 2 maart 1999 werd er op het adres E.laan een inval gedaan. Het doel van deze inval was huiszoeking en aanhouding van de heer Hz (...). Al vrij snel na het binnentreden werd de heer Hz aangetroffen en aangehouden. Desalniettemin werd de heer Hm door twee agenten met pistolen bedreigd, werden hem handboeien omgedaan, werd hij tegen de muur gezet en toen hij wilde vragen wat er aan de hand was werd hij geschopt in de rug en geslagen. Ook werd hij geblinddoekt. Ondanks de snelle aanhouding van Hz, de zoon van cliënt, duurde de behandeling zoals omschreven lange tijd voort, ook nadat Hz de woning reeds had verlaten. Zo mochten alle familieleden de woning niet verlaten. De betrokkenen konden dan ook niet naar het werk te vertrekken.
(...).
Cliënt wenst nog op te merken dat het hem uitermate bevreemdt dat de aanhouding in zijn huis heeft plaatsgevonden. Immers, zijn zoon Hz had ook een eigen verblijfplaats zoals bekend bij de gemeente Utrecht. Zijn zoon Hz stond ingeschreven bij de Gemeentelijk Basisadministratie op een ander adres dan waar de zoon Hz is aangehouden. Zo af en toe verbleef zijn zoon Hz uiteraard in de woning van cliënt. Echter zijn hoofdverblijf was niet bij zijn ouderlijk huis. Het bevreemdt cliënt dan ook ten zeerste dat het ouderlijk huis is binnengevallen en daarbij betrokkenen het slachtoffer zijn geworden. Cliënt meent dan ook dat de politie ten onrechte dit huis is binnengevallen. Immers, zij hadden de mogelijkheid om het eigen huis van Hz binnen te vallen en dat hebben zij niet gedaan. Daarbij komt dat er veel geweld is gebruikt tegen de bewoners die zich bevonden in het ouderlijk huis. Zo zijn cliënt en zijn echtgenote alsmede de jongere kinderen die aanwezig waren in de woning met veel geweld bejegend.
Cliënt en zijn echtgenote wisten niets van het strafrechtelijk verleden van zoon Hz. Zij wensen hiermee ook niet geconfronteerd te worden en zeker niet in hun echtelijke woning. Cliënt heeft mede op basis hiervan de politie aansprakelijk gesteld."
3. Tevens verstrekte verzoeker bij zijn brief van 19 april 2002 een verklaring van Hx, die onder meer luidt:
"Ik sliep toen kwamen ze binnen en pakten ze me uit bed. en deden ze me een blinddoek om m'n ogen en handboeien om mijn handen. Ik schrok, ik wist niet of het politie was. Ik dacht dat het dieven waren en mijn zusje en broertje schrokken ook en bleven maar schreeuwen en toen namen ze mij naar het politiebureau toen brachten ze me naar een kamertje daar deden ze me die blinddoek en handboeien af en toen moest ik al mijn kleren uit doen daarna kwam een politieman en mocht mijn kleren weer aan doen maar ik moest mijn veters aan hun geven en toen bracht ie mij naar een kamertje waar ik 5 uur moest wachten tot er iemand kwam uit Amsterdam die agent gaf me een duw en zei eerlijk zijn zo meteen. Ik zei wat doe je toen zei hij hou je bek en ga naar binnen toen zei ik niets en ging naar binnen, toen die man kwam, nam ie me naar een kamertje en daar ging ie me vragen stellen.
Hij vroeg of Hz altijd een pistool bij zich had en of ie veel geld mee naar huis nam. Ik zei ik weet niks over wat hij doet en hij zei ook dat Hz veel meisjes mee in de auto nam. Ik zei daar weet ik ook niks van en hij vroeg mij ook over Hy. Hij zei is hij een drugshandelaar ik zei ik weet niets over Hy en toen bracht ie mij naar huis en ik ben die dag niet naar school gegaan en die stomp doet nog steeds pijn."
C. Reactie betrokken ambtenaar S.
Politieambtenaar S. liet in een telefonische reactie weten dat hij zich aansloot bij datgene wat hij in zijn proces-verbaal van bevindingen van 15 februari 2000 had vermeld (zie A. feiten, onder 3.).
D. Standpunt beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden
De beheerder van het regionale politiekorps liet in reactie op verzoekers klacht bij brief van 10 oktober 2002 onder meer weten dat hij de klacht niet gegrond acht. De korpsbeheerder verwees hierbij naar een ambtsbericht van de chef van het Bureau arrestatieteam van de regiopolitie Haaglanden van 24 september 2002. In het ambtsbericht staat onder meer vermeld:
"In.de brief van de Nationale ombudsman worden nog een aantal vragen gesteld over de volgende punten:
Waarom de aanhouding van de zoon van de verzoeker heeft plaatsgevonden in de woning van de ouders.
Er zou onnodig veel geweld gebruikt zijn?
Door enkele leden van het arrestatieteam zouden pistolen op het hoofd en keel gezet zijn van enkele familieleden.
De minderjarig zoon zou zijn aangehouden terwijl hij onschuldig was.
De zoon zou zijn geslagen, geboeid, geblinddoekt en vervoerd naar een politiebureau.
Minderjarige kinderen zouden zijn geslagen.
(...)
Punt 1
De aanhouding van de zoon van de verzoeker heeft plaatsgevonden in de woning van de verzoeker, omdat was vastgesteld dat de verdachte zich ten tijde van de geplande aanhouding zich in die woning bevond.
Punt 2
Er is door het arrestatieteam geen onnodig geweld gebruikt, zoals verwoord in de rapportage welke is opgemaakt door de toen verantwoordelijke operationele commandant. Het een en ander is ook weergegeven in een brief, de datum 17 mei 2001 (...) aan de advocaat van verzoeker.
Punt 3
Er zijn door leden van het arrestatieteam geen vuurwapens op hoofden en kelen gezet. Het door het arrestatieteam toegepaste geweld is verwoord in een rapportage welke is opgemaakt door de toen verantwoordelijke operationele commandant. Het een en ander is ook weergegeven in een brief, de datum 17 mei 2001 (...) aan de advocaat van verzoeker.
Punt 4
De aanhouding van de minderjarige zoon heeft plaatsgevonden omdat bij hem een vuurwapen onder zijn hoofdkussen werd aangetroffen. Hij werd dus verdachte voor de Wet Wapens en Munitie. Ook een verklaring voor deze aanhouding is reeds eerder gegeven en verwoord in een brief de datum 17 mei 2001 (...) aan de advocaat van de verzoeker.
Punt 5
Voor het eerste feit genoemd in deze vraag kan ik verwijzen naar het antwoord gegeven bij punt 2. Voor wat betreft het boeien en blinddoeken kan ik mededelen dat dit behoort bij de standaard procedure die gehanteerd wordt door het arrestatieteam bij de aanhouding van verdachten. Het blinddoeken is een geweldsmiddel wat alleen gebruikt mag worden door arrestatieteams.
Punt 6
Op deze vraag is reeds antwoord bij punt 2."
E. Standpunt beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland
1. De beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland berichtte bij brief van 16 oktober 2002 onder meer:
"Voor wat betreft het voorafgaand aan het verhoor moeten uitkleden bericht ik u het volgende. Klagers zoon Hx werd ingesloten op een politiebureau in Utrecht. Utrechtse politieambtenaren waren verantwoordelijk voor zijn insluiting en ophouding aan het bureau. De zorg over hem was ook voorbehouden aan de Utrechtse politieambtenaren. Ik ben daarom van mening dat het uitkleden van klager niet onder mijn verantwoordelijkheid is gebeurd. Ik zal over dit politieoptreden dan ook geen oordeel uitspreken.
Voor zover de klacht betrekking heeft op het feit dat klagers zoon vijf uur moest wachten totdat de ambtenaren begonnen met het verhoor, blijf ik bij mijn beslissing op basis van het advies van de Commissie voor de Politieklachten dat dit klachtonderdeel ongegrond is. Voor de motivering verwijs ik u dan ook naar de argumenten en overwegingen in het betreffende advies.
Ten slotte, voor zover de klacht betrekking heeft op het feit dat één van de ambtenaren klagers zoon Hx een duw gaf en tegen hem zei dat 'hij zijn bek moest houden', blijf ik bij mijn beslissing op basis van het advies van de Commissie voor de Politieklachten dat ik mij moet onthouden van een oordeel. Voor de motivering verwijs ik u naar de argumenten en overwegingen in het betreffende advies."
2. Het advies van de Commissie voor de Politieklachten Amsterdam-Amstelland van 8 augustus 2001 luidt onder meer:
"Op 2 maart 1999 heeft een arrestatieteam (AT) de woning van klager te Utrecht betreden om zijn zoon Hz aan te houden.
Bij deze gebeurtenis is niet alleen Hz aangehouden maar ook een andere zoon, Hx, destijds 21 jaar oud. Hij werd uit zijn bed getrokken, geboeid en geblinddoekt en vervolgens vervoerd naar het politiebureau.
Op het bureau werden boeien en blinddoek afgedaan. Hx moest zich uitkleden en mocht zich daarna weer aankleden. Hij werd in een kamertje geplaatst waar hij vijf uur moest wachten alvorens een agent uit Amsterdam kwam. Deze agent gaf hem een duw, zei dat hij eerlijk moest zijn, dat hij 'zijn bek moest houden', waarna hem allerlei vragen werden gesteld over vermeend crimineel gedrag van zijn broers Hz en Hy.
Na het binnentreden werd niet alleen Hx geslagen maar ook zijn drie jongere broertjes en zusjes. De echtgenote van klager heeft een pistool op haar hoofd en keel gezet gekregen. Het AT heeft schade aangericht aan de deur van de woning van klager, voor welke schade klager een vergoeding wenst.
(...)
De bevoegdheid
De klachtenregeling op grond waarvan de Commissie bevoegd is, geldt uitsluitend voor klachten over gedragingen van ambtenaren van de politieregio Amsterdam-Amstelland (artikel 2). Deze bepaling sluit nauw aan bij het huidige systeem van de Politiewet 1993: de klacht dient te worden ingediend bij de burgemeester van de gemeente waar de gedraging waarover wordt geklaagd, heeft plaatsgevonden (artikel 64, eerste lid). De klacht wordt onderzocht door de politieregio waar de politieambtenaar over wiens gedraging wordt geklaagd, is aangesteld (artikel 65 Politiewet 1993). In een situatie als deze betekent dit dat de klacht moest worden ingediend bij de burgemeester van Utrecht, terwijl de politieregio's Utrecht, Haaglanden en Amsterdam-Amstelland ieder de klacht voor wat betreft de eigen politieambtenaren moeten behandelen ofschoon ze op één bepaald politieoptreden in Utrecht betrekking heeft. De Commissie betreurt dat ten zeerste, zeker in het licht van de vaststelling dat de zeer aanzienlijke vertraging in de afhandeling voor een belangrijk deel moet worden toegeschreven aan de omstandigheid dat drie politieregio's bij de klachtafhandeling moesten worden betrokken. De Commissie heeft de voorkeur voor een integrale afhandeling van de klacht, maar ziet daarvoor binnen de huidige regelgeving geen ruimte.
Bij deze stand van zaken acht de Commissie zich niet bevoegd te adviseren over de wijze waarop het AT is binnengetreden, de bejegening van klagers kinderen en echtgenote alsmede de wijze van overbrengen van Hx naar het bureau, omdat de operatie werd uitgevoerd door en onder verantwoordelijkheid van een team uit de regio Haaglanden en omdat niet is gebleken dat een politieambtenaar van de regio Amsterdam-Amstelland bij de gebeurtenissen waarover wordt geklaagd, was betrokken. Afhandeling van deze klachtonderdelen is aan de regio Haaglanden, die zich, naar de mening van de Commissie, ook over de schade zou moeten uitlaten.
De Commissie zal zich derhalve slechts kunnen uitlaten over de bejegening van Hx in het politiebureau door politieambtenaren van de regio Amsterdam-Amstelland.
De feiten
Voor zover hier aan de orde, kan worden vastgesteld dat Hx, na door het AT te zijn aangehouden in verband met de aanwezigheid van een vuurwapen in zijn bed, is overgebracht door datzelfde AT naar het hoofdbureau van politie te Utrecht. Omdat het een' Amsterdamse zaak' betrof en na de aanhouding een huiszoeking plaats vond waarbij inspecteur D., de brigadier S. en hoofdagent Sc. - allen verbonden aan het korps Amsterdam-Amstelland - aanwezig moesten zijn, heeft Hx geruime tijd moeten wachten alvorens te worden verhoord. Dit verhoor moest immers worden gedaan door Amsterdamse politieambtenaren.
Het verhoor vond plaats omstreeks 10:30 uur, ongeveer vier uur na de aanhouding. Sc. verklaart dat het een kort verhoor betrof omdat al spoedig bleek dat Hx niets te maken had met het vuurwapen en ook verder buiten de zaak stond waarvoor zijn broer Hz was aangehouden.
Zowel Sc. als de bij het verhoor aanwezige S. verklaart op geen enkele wijze intimiderend te zijn opgetreden. Hx zegt te zijn geduwd. Hij voelde zich wél geïntimideerd. Er zijn geen feiten of omstandigheden die de ene lezing geloofwaardiger maken dan de andere zodat de Commissie niet tot oordelen in staat is.
Nu in deze zaak de vraag naar de verantwoordelijkheid voor de schade regelmatig van het ene korps naar het andere is geschoven, zal de Commissie, ondanks het feit dat zij het met het standpunt van de politie Haaglanden niet eens is, in haar advies de Burgemeester verzoeken de schadeclaim aan het verzekeringsbedrijf voor te leggen.
De behoorlijkheid
Voor zover de klacht aan haar oordeel onderworpen is, is de Commissie niet in staat dit te geven, waar het intimiderend optreden betreft. De tijd die Hx moest wachten alvorens te worden gehoord is binnen de wettelijke termijn en naar het oordeel van de Commissie ook overigens niet onbehoorlijk.
Wel is de Commissie van oordeel dat de behandeling van de klacht veel te lang heeft geduurd. De belangrijkste oorzaak hiervan is gelegen in het feit dat drie politieregio's betrokken zijn geweest bij de gebeurtenissen hetgeen in de aanvang van het onderzoek niet, althans niet voldoende bleek.
Bovendien is het de Commissie gebleken dat bij langdurige ziekte van een behandelend politieambtenaar niet voorzien is in een adequate vervanging.
Ook de Commissie zelf heeft veel tijd moeten nemen voor de behandeling van de klacht, hetgeen vooral samenhing met de complexiteit van de materie.
Ambtshalve oordeelt de Commissie dan ook dat de behandeling van de duur van de klacht onbehoorlijk is.
Het advies
De Commissie adviseert u de klacht ongegrond te verklaren en ambtshalve gegrond voor wat betreft de duur van het onderzoek en verzoekt u de betrokken leidinggevenden daarop te wijzen. De Commissie adviseert u tevens het Verzekeringsbedrijf te verzoeken na te gaan of er wellicht termen zijn voor een aan klager toe te kennen schadevergoeding (in verband met de door hem geleden schade)."
3. De korpsbeheerder verstrekte bij zijn reactie een rapport dat een lid van het AT Haaglanden op 21 september 2000 had opgemaakt. In dit rapport staat onder meer vermeld:
"INZET ARRESTATIETEAM
Voorafgaand aan de daadwerkelijke inzet van een arrestatieteam wordt de inzet getoetst aan de criteria genoemd in artikel 8 van het Besluit Beheer Regionale Politiekorpsen.
De aanhouding is op de gebruikelijke wijze getoetst. Er werd toestemming gegeven tot inzet van het arrestatieteam op grond van het criterium `aanhouden vuurwapengevaarlijke verdachte'.
Vervolgens vond in opdracht van (...) officier van justitie te Amsterdam, de aanhouding plaats van de verdachte Hz. De aanhouding werd verricht op grond van overtreding van artikel 282 cq 282 a van het Wetboek van Strafrecht. Ik, (...) was tijdens het binnentreden in het bezit van een schriftelijke machtiging afgegeven door de inspecteur van politie G.
Tevens was ik, (...), operationeel commandant en belast met de feitelijke leiding van de aanhouding.
feiten
Algemeen.
De procedures van een arrestatieteam zijn erop gericht de veiligheid van alle betrokkenen zoveel mogelijk te waarborgen. Ten einde de woning van de verdachten zo snel mogelijk te betreden, werd de voordeur met geweld geforceerd. De voordeur werd met een stootijzer geopend. Op basis van artikel 1 lid 2 AWBI werd legitimatie en doelmededeling achterwege gelaten. De verdachte(n) zou vermoedelijk bewapend zijn en hiervan mogelijk gebruik maken.
Ad 1.
Dat de leden van het arrestatieteam zich zouden hebben schuldig gemaakt aan het slaan van de kinderen van klager lijkt mij zeer onwaarschijnlijk. De standaardprocedure voor het toepassen van geweld ligt vast. Bij geweldstoepassing dient dit altijd in het aanhoudingsproces-verbaal vermeld te worden. Mij is ook niets bekend omtrent toepassing van geweld tijdens de bewuste aanhouding.
(...)
Ad 2.
De vrouw van klager zou een pistool op haar hoofd en keel `gezet' hebben gekregen. . De procedures van arrestatieteams liggen vast en worden strikt gehanteerd, daarbij wordt zeker geen vuurwapen gericht op het hoofd van een betrokkene of wordt er een vuurwapen op een keel `gezet'. Mij is niet bekend dat hiervan is afgeweken tijdens genoemde aanhouding. Overigens zou het uiterst onprofessioneel en verwerpelijk zijn. De geweldstoepassing laat een en ander ook absoluut niet toe.
Ad 3.
De schade aan de voordeur is vermoedelijk ontstaan tijdens het openen van deze deur door middel van een stootijzer. Een en ander heeft met geweld plaatsgevonden. De motiverende redenen hiervoor zijn al eerder vermeld."
F. Standpunt minister van Justitie
1. De minister van Justitie liet in reactie op verzoekers klacht bij brief van 31 januari 2003 onder meer weten:
"De zoon van verzoeker werd verdacht van betrokkenheid bij een ernstig misdrijf. De officier van justitie diende bij de aanhouding van verzoekers zoon rekening te houden met de aanwezigheid van vuurwapens. De inzet van een arrestatieteam ter aanhouding acht ik op de gronden genoemd in het ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie te Amsterdam gerechtvaardigd.
De rechtbank te Amsterdam heeft op vordering van de officier van justitie verlof verleend om op het adres E.laan (...) te Utrecht huiszoeking te houden. Uit observaties was vastgesteld dat verzoekers zoon dit adres gebruikte als plaats om te overnachten. Het is begrijpelijk dat het optreden van het arrestatieteam, gezien de (aanhoudings)technieken die arrestatieteams plegen te hanteren, verzoeker en zijn familieleden zal hebben aangegrepen. De keuze om op dit adres binnen te vallen op de manier zoals is gebeurd, acht ik gerechtvaardigd. Bij de inzet van een arrestatieteam dient de kans van slagen op een succesvolle aanhouding zo groot mogelijk te zijn, met een zo gering mogelijk veiligheidsrisico voor de binnentredende politieambtenaren, de verdachte zelf en derden. Die belangen wegen naar mijn oordeel uiteindelijk zwaarder dan het belang aan de kant van verzoeker en zijn op het betreffende adres woonachtige familieleden, om gevrijwaard te blijven van het optreden van het arrestatieteam. De klacht acht ik daarom ongegrond."
2. Voorts verwees de minister in zijn reactie naar het ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie te Amsterdam van 9 december 2002, waarin onder meer staat vermeld:
"De klacht
Voor zover het de verantwoordelijkheid van het Openbaar Ministerie betreft, klaagt de heer Hm over het feit dat op 2 maart 1999 een arrestatieteam. (AT) zijn woning is binnengetreden ter aanhouding van zijn zoon (Hz), terwijl deze een eigen, in de gemeentelijke basisadministratie (GBA) opgenomen adres had. Een inval in zijn vaders woning was niet nodig geweest, aldus klager. Het AT-optreden als zodanig heeft volgens klager tot onnodige intimidatie en tot materiële schade geleid.
De aanleiding
Op 8 januari 1999 werd op de openbare weg in Amsterdam M. door enkele mannen in een auto ontvoerd. In een direct ingesteld opsporingsonderzoek tegen de NN-daders werden vele telefoonnummers afgetapt met machtiging van de rechter-commissaris en werd een Uitvoerig historisch printonderzoek verricht. Hieruit bleek dat op 11 januari 1999 een overdracht van losgeld te verwachten was van enkele onbekenden aan de NN-daders. Omdat de herkomst van het losgeld blijkens de taps vermoedelijk een criminele was, zijn de overdragers aangehouden terzake van heling: één van hen bleek gewapend. De ontvangers van het losgeld zijn niet in beeld geweest; de veiligheid van het slachtoffer stond voorop.
Verder tactisch onderzoek leidde naar de verdenking dat ene A., Hy en B. betrokken waren geweest bij de ontvoering en vrijheidsberoving van M.
Op 19 januari 1999 werd het slachtoffer vrijgelaten, waarna hij aangifte tegen de voor hem onbekende daders deed. Uit zijn aangifte bleek dat zijn ontvoerders nog meer losgeld eisten, en hem in de gelegenheid stelden dit te gaan organiseren.
Uit het onderzoek naar de vermoedelijke betrokkenheid van A. bleek dat hij op 19 januari 1999 een verdacht telefooncontact had met ene NN-H., gebruiker van een bepaald GSM-nummer. Met machtiging van de rechter-commissaris werd dit nummer getapt. Contacten tussen deze NN-H. en een andere verdachte, B., werden vastgesteld.
Uit nader onderzoek bleek begin februari 1999 dat met NN-H. werd bedoeld: Hz, wonende te Utrecht.
Op 3 februari 1999 werd de verdachte Hy in een woning (...) aangehouden. De taps op de andere verdachten en hun directe contacten liepen, met machtiging van de rechter-commissaris, door. Op 9 februari 1999 werd door de rechter-commissaris, op vordering van de zaaksofficier, een gerechtelijk vooronderzoek tegen Hz geopend.
Medio februari 1999 kon worden besloten tot aanhouding buiten heterdaad van de verdachten, onder wie Hz. Op 17 februari 1999 werd in een proces-verbaal gevraagd om een verlof tot huiszoeking bij o.a. de verdachte Hz, van wie bij observatie was vastgesteld dat hij het adres E.laan (...) te Utrecht gebruikte als plaats om te overnachten. Op 25 februari 1999 werd door de rechtbank te Amsterdam, op mijn vordering, verlof voor dit adres verleend. De huiszoeking werd opgedragen aan de rechter-commissaris te Utrecht.
De afweging tot inzet van het AT
Aangezien:
het slachtoffer had aangegeven dat hij door zijn ontvoerders was bedreigd met meerdere vuurwapens,
bij de geldrijders op 11 januari 1999 ook een vuurwapen was aangetroffen,
het slachtoffer expliciet had verklaard dat het (financieel) conflict met zijn ontvoerders voortduurde, en bij gedwongen werd om meer losgeld bijeen te brengen,
voorts, gezien de aard en toedracht van de vrijheidsberoving en gezien de eerdere aanhouding van de medeverdachte Hy, het redelijk was te vermoeden dat de aan te houden verdachten bijzonder op hun hoede waren met het oog op hun eigen aanhouding en (daartoe) bewapend zouden kunnen zijn,
en derhalve bepaald niet kon worden uitgesloten dat zich op de 6 adressen waar op 2 maart 1999 naar verdachten zou worden gezocht, en met verloven van de rechtbank huiszoekingen zouden worden gedaan, personen zouden kunnen bevinden die een voor direct gebruik geschikt vuurwapen voorhanden zouden hebben, heeft de zaaksofficier, met toestemming van mijn toenmalige teamleider (...) opdracht gegeven om het binnentreden en de aanhouding in alle gevallen te laten verrichten door een arrestatieteam van de politie.
De aanhouding in de woning E.laan (...) te Utrecht
Uit het proces-verbaal van huiszoeking van de rechter-commissaris, opgemaakt op 15 maart 1999, blijkt dat bij zijn huiszoeking heeft laten aanvangen om 06.50 uur. Voorafgaand aan zijn binnentreden in de woning (...), waren reeds opsporingsambtenaren binnengetreden. Zij hadden, blijkens hun eigen proces-verbaal van 2 maart 1999, in die woning de verdachte Hz aangehouden. In het proces-verbaal staat hierover vermeld:
'Op dinsdag 2 maart 1999 te 06.20 uur hebben wij (...) in perceel E.laan (...) te Utrecht, aangehouden:
1. Hz (...)
2. Hx (...)
Beide verdachten bevonden zich op een slaapkamer, gelegen op de zolderetage van genoemde woning. Tevens bevond zich in deze kamer nog een derde persoon. Wij waren de woning betreden ter aanhouding van verdachte 1. De overige bewoners zijn in de procedure meegenomen. Verdachte 2 lag in bed. Zijn handen bevonden zich onder de dekens. Ik, nummer 1, trok de dekens van het bed. Ik zag dat links naast de verdachte, onder direct handbereik, een zwartkleurig pistool lag. Verdachte 2 is vervolgens ter zake van overtreding van artikel126 lid 1 van de Wet wapens en Munitie aangehouden. Na de aanhouding zijn de verdachten aan een veiligheidsfouillering onderworpen.'
(...)
De verdachte Hx is na verhoor op 2 maart 1999 om 10.47 uur weer in vrijheid gesteld. Hij verklaarde dat het pistool op zijn kussen van zijn broer Hz was.
Oordeel
Ten tijde van de aanhouding op 2 maart 1999 kon redelijkerwijs worden vermoed dat Hz zich in de woning van klager Hm bevond. De rechtbank heeft een vordering tot verlof om huiszoeking te doen getoetst. Daarbij was volstrekt duidelijk dat deze zoeking zich uitsluitend op Hz richtte en derhalve dat het binnentreden ook de niet verdachte maar wel aanwezige medebewoners zou kunnen raken. Deze toets sterkte de zaaksofficier in het oordeel dat de woning voorafgaand aan de huiszoeking door de rechter-commissaris zou mogen worden betreden door de politie ter aanhouding van de verdachte. Het vermoeden van Hz's aanwezigheid aldaar werd ook bevestigd. In zoverre is de klacht dat Hz ook in 'zijn' woning (conform GBA-gegevens) kon worden aangehouden, onbegrijpelijk: het ging bij de aanhouding en huiszoeking om de feitelijke verblijfplaats van de verdachte.
Toen bij het binnentreden in die woning bleek dat een ander dan de verdachte, te weten broer Hx, een vuurwapen in zijn bed had liggen, mocht die broer ook worden aangehouden.
Voor de inzet van een AT om de aanhouding van de verdachte snel en veilig te kunnen verrichten waren mijns inziens voldoende zwaarwegende redenen.
Omtrent de wijze van optreden van het AT in de woning en de schade die mogelijk bij het binnentreden aan de woning is veroorzaakt, kan ik bij gebreke van gedetailleerde kennis daaromtrent niet ingaan. De rechter-commissaris heeft in zijn proces-verbaal van huiszoeking geen melding gemaakt van grote consternatie bij de familie. In het proces-verbaal van de rechter-commissaris staat bovendien dat tijdens de huiszoeking niets is beschadigd of vernield.
Het bovenvermelde samenvattend, meen ik dat de aanhouding van klager op correcte wijze is verlopen.”
G. Reactie verzoeker
Verzoekers gemachtigde liet op 21 oktober 2003 telefonisch weten dat verzoeker bij zijn standpunt bleef.
Achtergrond
A. Besluit beheer regionale politiekorpsen
Artikel 8, eerste lid:
"Het regionale politiekorps beschikt, zelfstandig of samen met een of meer andere regionale politiekorpsen, over een eenheid die uitsluitend tot taak heeft, indien redelijkerwijs mag worden aangenomen dat gebruik van vuurwapengeweld tegen de politie of anderen dreigt, de volgende werkzaamheden uit te voeren:
a. het verrichten van planmatige aanhoudingen,
(...)”
De inzet van een arrestatieteams (AT) wordt algemeen beschouwd als een zwaar geweldsmiddel. Dit heeft alles te maken met de wijze van optreden van AT's. Een AT treedt op als een operationele eenheid en maakt daarbij gebruik van specifieke aanhoudingstechnieken en -tactieken. Kenmerkend voor het optreden van AT's bij aanhoudingen buiten heterdaad is dat het optreden er op is gericht de aan te houden, vuurwapengevaarlijk geachte persoon of personen geen gelegenheid te bieden van zijn/hun vuurwapen(s) gebruik te maken.
De werkwijze van AT's is gebaseerd op snelheid van handelen en het verrassingseffect. Zo worden woningen standaard betreden zonder toestemming van de bewoner, worden aangehouden personen meteen na hun aanhouding geboeid, en wordt hun veelal een zak over het hoofd getrokken. De overrompelende werkwijze van een AT houdt daarom een ernstige inbreuk in op grondrechten van de betrokken burger(s) zoals het huisrecht en de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer.
Een AT beschikt ten behoeve van een adequate uitoefening van zijn taak over afwijkende bewapening, uitrusting en kleding.
Voor de inzet van een AT is toestemming vereist van het openbaar ministerie.
B. Algemene wet op het binnentreden
Artikel 1, eerste en tweede lid:
"1. Degene die bij of krachtens de wet belast is met de opsporing van strafbare feiten of enig ander onderzoek, met de uitvoering van een wettelijk voorschrift of met het toezicht op de naleving daarvan, dan wel een bevoegdheid tot vrijheidsbeneming uitoefent, en uit dien hoofde in een woning binnentreedt, is verplicht zich voorafgaand te legitimeren en mededeling te doen van het doel van het binnentreden. Indien twee of meer personen voor hetzelfde doel in een woning binnentreden, rusten deze verplichtingen slechts op degene die bij het binnentreden de leiding heeft.
2. Indien de naleving van de in het eerste lid bedoelde verplichtingen naar redelijke verwachting ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van personen of goederen, feitelijk onmogelijk is dan wel naar redelijke verwachting de strafvordering schaadt ten aanzien van misdrijven waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten, gelden deze verplichtingen slechts voor zover de naleving daarvan in die omstandigheden kan worden gevergd."
C. Geweldgebruik
1. Politiewet 1993 (Wet van 9 december 1993, Stb. 724)
Artikel 8, eerste lid:
"1. De ambtenaar van politie die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak is bevoegd in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening geweld te gebruiken, wanneer het daarmee beoogde doel dit, mede gelet op de aan het gebruik van geweld verbonden gevaren, rechtvaardigt en dat doel niet op een andere wijze kan worden bereikt. Aan het gebruik van geweld gaat zo mogelijk een waarschuwing vooraf."
2. Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar (Besluit van 8 april 1994; Stb. 275, in werking getreden op 1 april 1994)
Artikel 4:
"Het gebruik van een geweldmiddel is uitsluitend toegestaan aan een ambtenaar:
a. aan wie dat geweldmiddel rechtens is toegekend, voor zover hij optreedt ter uitvoering van de taak met het oog waarop het geweldmiddel hem is toegekend, en
b. die in het gebruik van dat geweldmiddel is geoefend."
Artikel 7:
"1. Het gebruik van een vuurwapen, niet zijnde een vuurwapen waarmee automatisch vuur of lange afstandsprecisievuur kan worden afgegeven, is slechts geoorloofd:
a. om een persoon aan te houden ten aanzien van wie redelijkerwijs mag worden aangenomen dat hij een voor onmiddellijk gebruik gereed zijnd vuurwapen bij zich heeft en dit tegen personen zal gebruiken;
(...)
3. In de gevallen, bedoeld in het eerste lid, onder a en b, wordt van het vuurwapen geen gebruik gemaakt, indien de identiteit van de aan te houden persoon bekend is en redelijkerwijs mag worden aangenomen dat het uitstel van de aanhouding geen onaanvaardbaar te achten gevaar voor de rechtsorde met zich brengt."
Artikel 17:
"1. De ambtenaar die geweld heeft aangewend, meldt dit aanwenden van geweld, de redenen die daartoe hebben geleid en de daaruit voortvloeiende gevolgen onverwijld schriftelijk aan zijn meerdere.
2. Indien de aanwending van het geweld lichamelijk letsel van meer dan geringe betekenis tot gevolg heeft gehad (...), dient deze melding tevens ter kennis te worden gebracht van de officier van justitie van het arrondissement waarbinnen het geweld is aangewend (...).
3. De melding, bedoeld in het eerste en tweede lid, geschiedt binnen 48 uur in de vorm van een rapport indien:
a. de gevolgen van het aangewende geweld daartoe, naar het oordeel van de meerdere, aanleiding geven, of
b. gebruik is gemaakt van enig geweldmiddel en lichamelijk letsel dan wel de dood veroorzaakt is."
D. Wet Wapens en Munitie
Het ten tijde van de onderzochte gedraging geldende artikel 26, eerste lid luidt:
"Het is verboden een wapen of munitie (...) voorhanden te hebben."
E. Heterdaad
1. Op grond van artikel 53, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering (Sv) is in geval van ontdekking op heterdaad een ieder bevoegd de verdachte van een strafbaar feit aan te houden.
Voor het antwoord op de vraag of er enige tijd nadat het feit is begaan nog sprake kan zijn van een geval van ontdekking op heterdaad zijn bepalend het tijdsverloop tussen de ontdekking van het feit en de aanhouding, en de inspanningen die zijn verricht met betrekking tot het onderzoek naar het feit.
De Hoge Raad oordeelde in zijn arrest van 17 mei 1949 (NJ 1949, 553) dat er in een geval waarin een verdachte dertig uur nadat hij het feit had begaan werd aangehouden, nog sprake kon zijn van een geval van ontdekking op heterdaad wegens het:
"vrijwel onafgebroken treffen van de onmiddellijk nodige maatregelen ten dienste van het tot klaarheid brengen van het op heterdaad ontdekte feit."
2. In geval van ontdekking op heterdaad van een strafbaar feit is ieder bevoegd de verdachte van een strafbaar feit aan te houden.
De (hulp)officier van justitie is bevoegd de verdachte naar een plaats voor verhoor te geleiden. Hij kan ook diens aanhouding of voorgeleiding bevelen.
Geschiedt de aanhouding door een andere opsporingsambtenaar, dan draagt deze er zorg voor dat de aangehoudene ten spoedigste voor de officier van justitie of een van diens hulpofficieren wordt geleid (artikel 53, eerste t/m derde lid Sv).
F. Redelijk vermoeden van schuld
Artikel 27, eerste lid Wetboek van Strafvordering:
"Als verdachte wordt vóórdat de vervolging is aangevangen, aangemerkt degene te wiens aanzien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan eenig strafbaar feit voortvloeit."
Dit artikel stelt aan de mate van verdenking niet de eis van een 'ernstig' vermoeden, maar eist wèl dat het vermoeden van schuld (het 'gedaan hebben') moet steunen op feiten of omstandigheden en dat dit vermoeden bovendien naar objectieve maatstaven gemeten 'redelijk' dient te zijn, dat wil zeggen "niet enkel in de oogen van den opsporingsambtenaar doch redelijk op zichzelf" (Memorie van Toelichting). Een redelijk vermoeden alleen op basis van subjectief inzicht is niet voldoende.
G. Boeien ten behoeve van vervoer
1. Het boeien van een persoon is het toepassen van een dwangmiddel waardoor inbreuk wordt gemaakt op het recht op onaantastbaarheid van het lichaam, welk recht artikel 11 van de Grondwet beoogt te waarborgen.
Artikel 15, vierde lid van de Grondwet maakt het mogelijk om personen die rechtens van hun vrijheid zijn beroofd, te beperken in hun grondrechten, indien de uitoefening van het grondrecht zich niet verdraagt met de vrijheidsbeneming.
Tot het toepassen van enig dwangmiddel door overheidsfunctionarissen mag slechts worden overgegaan indien feiten en omstandigheden dat rechtvaardigen.
2. In artikel 22, eerste lid van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar (Besluit van 8 april 1994; Stb. 275, in werking getreden op 1 april 1994) is bepaald dat de ambtenaar een persoon die rechtens van zijn vrijheid beroofd, ten behoeve van het vervoer handboeien kan aanleggen.
De leden 2 en 3 van dit artikel luiden als volgt:
"2. De maatregel, bedoeld in het eerste lid, kan slechts worden getroffen, indien de feiten of omstandigheden dit redelijkerwijs vereisen met het oog op gevaar voor ontvluchting, dan wel met het oog op gevaar voor de veiligheid of het leven van de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, van de ambtenaar of van derden.
3. De in het tweede lid bedoelde feiten of omstandigheden kunnen slechts gelegen zijn in:
a. de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, of
b. de aard van het strafbare feit op grond waarvan de vrijheidsbeneming heeft plaatsgevonden, één en ander in samenhang met de wijze waarop en de situatie waarin het vervoer plaatsvindt."
3. In artikel 22 van de Ambtsinstructie ligt aldus besloten dat het standaard aanleggen van handboeien tijdens het vervoer van een arrestant naar het politiebureau onjuist is. De politieambtenaar moet van geval tot geval de afweging maken of de aanwezige veiligheidsrisico's het toepassen van deze maatregel naar redelijk inzicht rechtvaardigen. In de Nota van Toelichting op de Ambtsinstructie is in dit verband opgenomen dat de vraag of het omleggen van handboeien in verband met de veiligheidsrisico's nodig is, afhangt van de omstandigheden die samenhangen met de persoon van de arrestant, de inrichting van de (dienst)auto, de situatie waarin wordt vervoerd en het ontbreken van de mogelijkheden om op andere wijze, met minder ingrijpende maatregelen (bijvoorbeeld door plaatsneming van een politieambtenaar naast de arrestant), een veilig transport te waarborgen. Bij omstandigheden die samenhangen met de persoon moet worden gedacht aan het gedrag van de arrestant, mogelijke eerdere ervaringen van de politie met deze persoon op grond waarvan voor moeilijkheden moest worden gevreesd, dan wel de aard of de ernst van het feit waarvoor betrokkene was aangehouden.
4. In artikel 23 van de Ambtsinstructie is opgenomen dat de ambtenaar die gebruik heeft gemaakt van handboeien tijdens het vervoer, dit onverwijld schriftelijk aan een meerdere moet melden, onder vermelding van de redenen die tot het gebruik van handboeien hebben geleid.
H. Fouilleren
Op grond van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet heeft een ieder - behoudens bij of krachtens de wet te stellen beperkingen - recht op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer, en op onaantastbaarheid van zijn lichaam.
Ook het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), en het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke rechten (IVBPR) eisen een wettelijke grondslag voor het rechtmatig maken van een inbreuk op deze grondrechten.
Aangezien (ook) door fouillering inbreuk wordt gemaakt op de hiervoor aangeduide grondrechten is daarvoor een wettelijke legitimering vereist. Een van de soorten fouillering betreft de huishoudelijke fouillering.
Artikel 28, eerste lid van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar luidt als volgt:
"De ambtenaar onderzoekt de ingeslotene direct voorafgaand aan de insluiting op het politie- of brigadebureau, door het aftasten en doorzoeken van diens kleding op de aanwezigheid van voorwerpen die tijdens de insluiting een gevaar voor de veiligheid van de betrokkene of voor anderen kunnen vormen."
Dit onderzoek aan de kleding, dat voorafgaat aan het insluiten van personen in een politiecel, betreft een veiligheidsfouillering in de zin van artikel 9, vierde lid van de Politiewet 1993, en wordt ook wel de huishoudelijke fouillering genoemd. Deze fouillering is te beschouwen als een maatregel in het belang van de veiligheid op het politiebureau en ter bescherming van de in te sluiten persoon, en mag standaard worden verricht.
I. Tijdsduur ophouden voor verhoor
Artikel 61, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering bepaalt dat de verdachte die niet in verzekering wordt gesteld of voor de rechter-commissaris wordt geleid, na te zijn verhoord dadelijk in vrijheid wordt gesteld.
Op grond van het tweede lid van dat artikel mag een verdachte niet langer dan zes uren voor verhoor worden opgehouden, met dien verstande dat niet wordt meegerekend de tijd tussen middernacht en negen uur 's-morgens. De termijn van zes uren is een uiterste termijn en is bestemd voor verhoor. Als het verhoor binnen die termijn is beëindigd, zal dan ook onmiddellijk daarop een beslissing moeten worden genomen over de invrijheidstelling van de verdachte of over de toepassing van een ander dwangmiddel. Als het verhoor binnen de termijn van zes uren is beëindigd en geen van de vooromschreven beslissingen wordt genomen of er geen nader onderzoek wordt gedaan, met de resultaten waarvan de verdachte in een (nader) verhoor kan worden geconfronteerd, en daarmee de noodzaak tot het verhoor is komen te vervallen, moet de verdachte worden geacht niet meer "op openbaar (aan de wet ontleend) gezag" van zijn vrijheid beroofd te zijn.
J. Grondwet
Artikel 11:
"Ieder heeft, behoudens bij of krachtens de wet te stellen beperkingen, recht op onaantastbaarheid van zijn lichaam."
Artikel 15, vierde lid:
"Hij aan wie rechtmatig zijn vrijheid is ontnomen, kan worden beperkt in de uitoefening van grondrechten voor zover deze zich niet met de vrijheidsontneming verdraagt."
K. Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM)
Artikel 8:
"1. Everyone has the right to respect for his private and family life, his home and his correspondence.
2. There shall be no interference by a public authority with the exercise of this right except such as is in accordance with the law and is necessary in a democratic society in the interests of national security, public safety or the economic well-being of the country, for the prevention of disorder or crime, for the protection of health or morals, or for the protection of the rights and freedoms of others.."
L. De Nationale ombudsman en oordelen over handboeien en blinddoeken
In rapport 2003/353 oordeelde de Nationale ombudsman als volgt:
"In zijn jaarverslag over 1998 signaleerde de Nationale ombudsman dat de politie zich in de uitvoeringspraktijk ziet geplaatst voor de soms lastige keuze tussen het waarborgen van een zo groot mogelijke (eigen) veiligheid en het in acht nemen van de grenzen van haar bevoegdheden op het punt van de veiligheidsfouillering en het aanleggen van handboeien voor het transport van verdachten (pagina 124). De Nationale ombudsman wierp toen de vraag op en gaf deze in overweging aan hen die voor wetgeving op dit terrein verantwoordelijk zijn, of bestaande regelgeving zou moeten worden aangepast.
Ook in deze zaak doet zich - voor wat betreft het gebruik van handboeien en de blinddoek - het spanningsveld tussen praktijk en wetgeving voelen, nu niet ten aanzien van een verdachte maar van een bij aanhouding van een verdachte aanwezige persoon. Het aanleggen van handboeien en het omdoen van de blinddoek bij niet-verdachten komt bij AT-acties meer dan incidenteel voor, zo is de Nationale ombudsman gebleken. Daarom acht de Nationale ombudsman het noodzakelijk dat er een nadere bezinning plaatsvindt over de vraag hoe het gebruik van dwangmiddelen zoals het aanleggen van handboeien ten aanzien van niet-verdachte personen en het omdoen van de blinddoek door een arrestatieteam van de politie in overeenstemming met de Grondwet en internationaalrechtelijke verplichtingen wettelijk moet worden genormeerd."