Verzoekster klaagt erover dat het regionale politiekorps Flevoland, tot het moment dat zij zich tot de Nationale ombudsman wendde, onvoldoende inspanningen heeft verricht in het opsporingsonderzoek naar de dader van de verkrachtingen waarvan zij aangifte heeft gedaan. Verzoekster is het er in dit verband niet mee eens dat het politiekorps niet bereid is om via het televisieprogramma "Opsporing Verzocht" te trachten de dader te achterhalen.
Beoordeling
I. Algemeen
Verzoekster werd regelmatig door dezelfde jongen, die zij enkel van voornaam kent, (seksueel) lastiggevallen. In het kader hiervan heeft zij op 28 november 1996 en op 27 april 1998 aangifte gedaan bij het regionale politiekorps Flevoland wegens overtreding van artikel 245 van het Wetboek van Strafrecht (Sr), het hebben van gemeenschap met iemand beneden zestien jaar, respectievelijk overtreding van artikel 246 Sr, feitelijke aanranding van de eerbaarheid (zie Achtergrond, onder 1.).
Beide aangiften zijn op een gegeven moment opgelegd ter verjaring, aangezien het onderzoek in beide zaken niet tot het opsporen van de verdachte leidde. In een telefoongesprek op 29 september 2000 heeft verzoeksters vader hierover gesproken met een ambtenaar van het regionale politiekorps Flevoland. Ook op 23 april en 9 juli 2001 heeft verzoeksters vader met twee politieambtenaren over de aangiften en het onderzoek ernaar gesproken. In het laatste gesprek werd afgesproken dat de dossiers nogmaals zouden worden bestudeerd. Dit doornemen van de dossiers heeft evenmin nadere aanknopingspunten opgeleverd.
II. Met betrekking tot het opsporingsonderzoek
1. Verzoekster klaagt erover dat het regionale politiekorps Flevoland onvoldoende inspanningen heeft verricht in het onderzoek naar aanleiding van haar twee aangiften. Zij is van mening dat de politie het televisieprogramma "Opsporing Verzocht" had moeten inschakelen om de dader te achterhalen.
2.1. De korpsbeheerder acht de klacht van verzoekster ongegrond. Gelet op de verrichtingen van de politie, is hij van mening dat zij zich binnen de haar tijdens het onderzoek ter beschikking staande mogelijkheden voldoende heeft ingespannen in het opsporingsonderzoek naar de dader van de verkrachtingen waarvan aangifte is gedaan. De zaak is niet aangemeld bij de Regionale Mediacommissie (RMC) en de Landelijke selectiecommissie opsporingsberichtgeving (LSO), welke laatste uiteindelijk beslist of een zaak bij "Opsporing Verzocht" wordt gebracht, omdat de kwaliteit van het materiaal, de compositietekening, te wensen overliet. De korpsbeheerder betreurt dat de zaak van verzoekster onopgelost is gebleven en heeft begrip voor de onvrede die dit voor verzoekster en haar familie meebrengt.
2.2. De korpsbeheerder heeft hierbij verwezen naar de bij zijn oordeel gevoegde rapportage met betrekking tot de verrichtingen in het opsporingsonderzoek. Hierin komt naar voren dat in het onderzoek naar de eerste aangifte het Korps Informatie Centrum (KIC) onderzoek heeft gedaan naar gelijkenissen met de signalementen die van de dader waren gegeven. Ook heeft de politie gezocht naar getuigen. Ten aanzien van de tweede aangifte heeft de politie een getuige gehoord, heeft zij met hulpverleners en een medewerker van verzoeksters school gesproken, heeft zij contact opgenomen met de politie in Hoofddorp, is er een compositietekening gemaakt welke intern is verspreid, en zijn er verscheidene signalementen naar het KIC gestuurd. Bij dit onderzoek is ook de eerste aangifte weer betrokken.
Uit de rapportage blijkt ook dat beide zaken met de officier van justitie zedenzaken zijn besproken. De officier van justitie zag geen reden om met de LSO overleg te voeren over de vraag of de zaak zou moeten worden behandeld in het televisieprogramma "Opsporing Verzocht", omdat de compositietekening van de verdachte zo algemeen was dat gelijkenis met een specifiek persoon niet mogelijk was. Het was daarom niet zinvol om de tekening te tonen aan een groter publiek. Bovendien werd er getwijfeld aan het waarheidsgehalte van de aangiften. De officier van justitie heeft om die redenen afgezien van het gebruikmaken van dit opsporingsmiddel.
Aangezien de onderzoeken niet naar een verdachte leidden, zijn beide zaken opgelegd.
2.3. In het kader van de interne klachtprocedure van het regionale politiekorps Flevoland, heeft de korpsbeheerder de fungerend hoofdofficier van justitie te Zwolle verzocht zijn visie kenbaar te maken op de gang van zaken met betrekking tot beide aangiften. Hij heeft aangegeven dat het evident was dat de politie, gegeven de informatie waarover zij kon beschikken, op een gegeven moment geen andere keuze had dan de zaak op te leggen ter verjaring. Verzoekster was immers de enige die de verdachte kon aanwijzen, doch ze heeft keer op keer nagelaten onmiddellijk contact op te nemen met de politie op momenten dat ze hem zag. Op basis van het vrij vage signalement kon van de politie niet worden verwacht dat tot actieve opsporing werd overgegaan. Ook hij betreurt het dat de zaak niet kon worden opgelost, en hij heeft de korpsbeheerder in overweging gegeven een gesprek aan te gaan met verzoekster om de afloop van de zaak nog eens te bespreken.
3. Op 1 juli 1993 is de Circulaire Opsporingsberichtgeving via de openbare media inwerking getreden (zie Achtergrond, onder 2.). Deze circulaire is op 1 juni 2000 vervangen door de Aanwijzing opsporingsberichtgeving (zie Achtergrond, onder 3.). In deze circulaire en aanwijzing is opgenomen onder welke voorwaarden en in welke gevallen de politie de diverse regionale of landelijke media mag inschakelen bij haar opsporingsonderzoek, door het opsporingsmiddel opsporingsberichtgeving in te zetten.
Op grond van de circulaire en later de aanwijzing is het mogelijk ten aanzien van zeer ernstige misdrijven als zedendelicten met geweldpleging en zedendelicten die naar alle waarschijnlijkheid een serie vormen, de hulp van het publiek in te roepen door gebruik te maken van opsporingsberichtgeving via de media.
Het uitgangspunt voor het inzetten van dit opsporingsmiddel is, dat slechts dan een verzoek aan de media mag worden gericht om een opsporingsbericht te plaatsen of uit te zenden indien er voldoende aanknopingspunten zijn om het publiek in te schakelen.
Tot 1 juni 2000 was het procedure dat wanneer een politiechef van mening was dat een bepaalde zaak in aanmerking diende te komen voor uitzending, hij de zaak voorlegde aan de Selectiecommissie periodieke opsporingsberichtgeving. Deze selectiecommissie nam de uiteindelijke beslissing om de landelijke, periodieke opsporingsberichtgeving - waaronder het televisieprogramma "Opsporing Verzocht" valt - in te schakelen.
In misdrijfzaken vond voorafgaand aan deze beslissing nog overleg plaats tussen de voorzitter van de selectiecommissie en de minister van Justitie. Vanaf 1 juni 2000, de inwerkingtreding van de aanwijzing, ligt de beslissing of dit opsporingsmiddel zal worden ingezet bij de Landelijke selectiecommissie opsporingsberichtgeving. Een zaak kan pas aan deze commissie worden voorgedragen nadat de zaaksofficier van justitie met de hoofdofficier van justitie heeft overlegd over het al dan niet inzetten van het opsporingsmiddel opsporingsberichtgeving via de landelijke media.
Bij gebruikmaking van een compositiefoto of -tekening, zowel voor als na 1 juni 2000, toetst de selectiecommissie naast de inhoud van de voorgestelde tekst of de afbeelding voldoet aan drie voorwaarden. Deze zijn: of de afbeelding op grond van één of meer betrouwbare getuigenverklaringen is samengesteld, of de afbeelding door een ter zake deskundige is vervaardigd, en of dit niet de enige mogelijkheid is tot herkenning van de dader maar dat de afbeelding uitsluitend in combinatie wordt gebruikt met andere gegevens.
4. De Nationale ombudsman is, gelet op hetgeen in dit onderzoek naar voren is gekomen, van oordeel dat de politie naar aanleiding van beide aangiften voldoende inspanningen heeft verricht in het opsporingsonderzoek naar de dader. Ook is de Nationale ombudsman van mening dat de officier van justitie zedenzaken, met de beschikking over de door de politie verzamelde gegevens, de juiste beslissing heeft genomen de zaken niet aan de selectiecommissie voor te leggen. Immers, wanneer een compositiefoto of -tekening wordt gebruikt in een opsporingsbericht moet aan drie criteria worden voldaan. Eén daarvan is dat de afbeelding op grond van één of meer betrouwbare getuigenverklaringen moet zijn samengesteld. In dit geval twijfelde de politie aan het waarheidsgehalte van de hierover door verzoekster afgelegde verklaringen, nu een vriend van verzoekster haar verklaringen in twijfel had getrokken en had verklaard dat zij twee keer een andere jongen als dader had aangewezen. Bovendien was de afbeelding op de compositietekening of -foto zo algemeen, dat gelijkenis naar een specifiek persoon niet mogelijk was. Een andere voorwaarde is het feit dat dit niet de enige mogelijkheid is tot herkenning van de dader, maar dat ook gebruik gemaakt kan worden van andere gegevens over de dader. Uit het onderzoek van de Nationale ombudsman is niet gebleken dat verzoekster de politie aanknopingspunten heeft kunnen geven tot ondersteunend bewijs.
De onderzochte gedraging is behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Flevoland, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Flevoland (de burgemeester van Lelystad), is niet gegrond.
Onderzoek
Op 11 oktober 2002 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van mevrouw N. te Almere, ingediend door Nv. te Almere, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Flevoland.
Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Flevoland (de burgemeester van Lelystad), werd een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd de korpsbeheerder verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de fungerend hoofdofficier van justitie te Zwolle over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde fungerend hoofdofficier van justitie maakte van deze gelegenheid geen gebruik. Vervolgens werd verzoekster in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren. Zij maakte van die gelegenheid geen gebruik. Tevens werd de korpsbeheerder een aantal specifieke vragen gesteld.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
De korpsbeheerder deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.
Verzoeker gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. Feiten
1. Verzoekster stelt dat zij sinds 1996 regelmatig seksueel wordt lastiggevallen door een jongen die zij enkel bij zijn voornaam kent. Verzoekster deed naar aanleiding hiervan op 28 november 1996 en op 27 april 1998 aangifte bij het regionale politiekorps Flevoland van het hebben van "gemeenschap met iemand beneden zestien jaar" (artikel 245 van het Wetboek van Strafrecht [Sr]) respectievelijk "feitelijke aanranding van de eerbaarheid" (artikel 246 Sr) (zie Achtergrond, onder 1.; N.o.). Ook verzoeksters vader maakte hiervan melding bij de politie.
2. Ten aanzien van de eerste aangifte maakte de politie proces-verbaal op en stelde zij een onderzoek in. Dit behelsde een tactisch onderzoek naar de signalementen van de dader, door het Korps Informatie Centrum (KIC) de signalementen te laten onderzoeken op gelijkenissen. Ook trachtte de politie getuigen van de gebeurtenissen op te sporen. Aangezien dit onderzoek niet tot het opsporen van de dader leidde, is de aangifte opgelegd.
3. Ten aanzien van de tweede aangifte nam de politie eveneens de aangifte op en hoorde zij een getuige, welke een verklaring aflegde die de aangifte van verzoekster (deels) weersprak, en waarin hij onder meer verklaarde dat verzoekster hem twee keer een verschillende dader had aangewezen. Ook voerde de politie gesprekken met hulpverleners en een contactpersoon op de school waar verzoekster les had. Tevens nam de politie in Almere contact op met de politie in Hoofddorp en werd een compositiefoto gemaakt. Deze is intern verspreid met het verzoek om bekend te worden gemaakt met de identiteit van de persoon op de tekening. Ook naar aanleiding van deze aangifte stuurde de politie verscheidene signalementen van de dader naar het KIC alwaar deze werden vergeleken met gelijkenissen met bekende personen. Deze onderzoekshandelingen leverden evenmin bekendheid met de dader op, waarop deze aangifte eveneens werd opgelegd.
4. Op 29 september 2000 vond er een telefoongesprek plaats tussen de vader van verzoekster en politieambtenaar L. In dit gesprek legde L. uit welke opsporingshandelingen hadden plaatsgevonden en waarom de politie had besloten het onderzoek te stoppen. L. heeft later ook nog met verzoekster gesproken om het een en ander uit te leggen.
5. De vader van verzoekster informeerde bij brief van 5 februari 2001 bij de politie naar de stand van zaken in het onderzoek. Hij kreeg geen reactie. Hierop stuurde de vader van verzoekster op 6 maart 2001 een brief naar de Commissaris van de Koningin van de provincie Flevoland. Deze stuurde de brief door naar de chef van het regionale politiekorps Flevoland. De plaatsvervangend korpschef reageerde vervolgens op de brief met als gevolg dat de vader van verzoekster op 23 april 2001 een gesprek had met twee politieambtenaren, de heren A. en R. In dit gesprek kreeg verzoeksters vader inzage in het dossier en werd hem openheid van zaken gegeven omtrent de stand van zaken in het onderzoek. Tevens kreeg hij te horen dat de politie verder onderzoek niet uitsluit indien er opnieuw aangifte wordt gedaan of wanneer er specifiekere feiten met betrekking tot de bestaande aangiften boven tafel komen.
6. Op 9 juli 2001 sprak de vader van verzoekster wederom met politieambtenaar R. Tijdens dat gesprek kwam aan de orde dat getuigen verklaringen hebben afgelegd die tegenstrijdig zijn aan de verklaringen van verzoekster. Volgens verzoekster bevatten deze verklaringen meerdere onwaarheden. Ook werd gesproken over de stand van zaken van het onderzoek, de voorwaarden die heropening van het onderzoek rechtvaardigen en het beleid dat het politiekorps hanteert met betrekking tot het inschakelen van de media teneinde een zaak tot klaarheid te brengen. Afgesproken werd dat een onafhankelijke politieambtenaar het dossier zou doornemen en dat verdere actie dan wel overleg zou plaatsvinden afhankelijk van zijn bevindingen. Bij brief van 11 september 2001 informeerde verzoeksters vader naar de uitkomst van dit onderzoek, aangezien hij nog niets had vernomen.
7. Vervolgens schreef de vader van verzoekster op 2 oktober 2001 een brief aan de redactie van het televisieprogramma "Opsporing Verzocht". Deze stuurde de brief op 9 oktober 2001 door naar de dienst Centrale Recherche Informatie ondergebracht bij het Korps Landelijke Politiediensten (KLPD) in Zoetermeer. Het KLPD attendeerde verzoeker op de Nationale ombudsman. Op 10 januari 2002 schreef verzoeksters vader een klachtbrief naar de Nationale ombudsman. Gelet op het feit dat de klacht nog niet aan de korpsbeheerder was voorgelegd, heeft de Nationale ombudsman de klacht op 20 maart 2002 doorgestuurd naar de korpsbeheerder, met het verzoek de klacht in behandeling te nemen.
8. Verzoeksters vader stuurde op 9 juli 2002 wederom een brief naar de Nationale ombudsman, waarin hij aangaf dat de korpsbeheerder tot dat moment nog geen oordeel had gegeven over zijn klacht. De Nationale ombudsman nam daarop contact op met het politiekorps. Een medewerkster van het politiekorps zegde daarop toe dat het standpunt van de korpsbeheerder op de klacht uiterlijk op 1 oktober 2002 in het bezit van verzoeksters vader zou zijn. De Nationale ombudsman besloot daarom het onderzoek niet schriftelijk voort te zetten.
9. Op 9 oktober 2002 deelde de korpsbeheerder verzoeksters vader mee dat het onderzoek naar zijn klacht was afgerond. Hij had de Klachtencommissie optreden ambtenaren van politie Flevoland (verder: de klachtencommissie) om advies gevraagd. De klachtencommissie gaf de korpsbeheerder op 4 oktober 2002 in overweging verzoeksters vader niet-ontvankelijk te verklaren in zijn klacht, wegens overschrijding van de termijn waarbinnen de klacht moet zijn ingediend. De korpsbeheerder verenigde zich met dit advies en achtte verzoeksters vader niet-ontvankelijk in zijn klacht.
10. De Nationale ombudsman besloot toch een onderzoek naar de klacht te starten en stelde de korpsbeheerder hiervan op de hoogte. In zijn brief aan de korpsbeheerder schreef hij onder meer het volgende:
In uw brief aan de vader van verzoekster van 9 oktober 2002 verklaart u hem niet-ontvankelijk in zijn klacht. U hebt het advies van de klachtencommissie van 4 oktober 2002 overgenomen.
Deze commissie heeft geadviseerd tot niet-ontvankelijk verklaring over te gaan nu de klacht niet binnen een termijn van één jaar na de gedraging is ingediend. De commissie is daarbij uitgegaan van het feit dat de vader van verzoekster op 29 september 2000 reeds op de hoogte was van het opleggen van het dossier van het strafrechtelijk onderzoek.
De Nationale ombudsman heeft echter besloten de klacht wel in onderzoek te nemen, nu uit documentatie van de vader van verzoekster is gebleken dat hij op 23 april 2001 en 9 juli 2001 nog heeft gesproken met twee ambtenaren van het regionale politiekorps Flevoland en in dit laatste gesprek is besproken dat het dossier nogmaals zou worden bestudeerd. Hieruit leid ik af dat het onderzoek naar de aangifte op dat moment nog niet definitief was beëindigd.
B. Standpunt verzoekster
Het standpunt van verzoekster staat samengevat weergegeven onder Klacht.
C. Standpunt beheerder van het regionale politiekorps Flevoland
1. Bij de opening van het onderzoek stelde de Nationale ombudsman de korpsbeheerder de volgende vragen:
1. Wanneer heeft verzoekster aangifte gedaan van verkrachting?
2. Welke opsporingshandelingen heeft het politiekorps tot op heden ten aanzien van deze aangifte verricht?
3. Is de verdachte verhoord? Welke overige personen zijn gehoord?
4. De klachtencommissie heeft in haar advies van 4 oktober 2002 aan de korpsbeheerder aangegeven dat verzoeksters vader op 29 september 2000 op de hoogte zou zijn van het opleggen van het dossier van het strafrechtelijk onderzoek. Op welke wijze is verzoeksters vader daarvan op de hoogte gesteld?
5. Wat wordt bedoeld met de term "opleggen van het dossier"?
6. Wie heeft de beslissing genomen het dossier op te leggen, en wat is zijn/haar functie?
7. Wat is de reden dat de aangifte is opgelegd?
8. Is de aangifte geseponeerd? Zo ja, heeft er overleg met het openbaar ministerie plaatsgevonden? Zo ja, wanneer en met wie?
9. In welke gevallen besluit het politiekorps Flevoland om een zaak voor te leggen aan de Regionale mediacommissie (RMC) (zie Achtergrond, onder 3.) en de Landelijke selectiecommissie opsporingsberichtgeving (LSO) (zie Achtergrond, onder 2.) in het kader van het inzetten van het opsporingsmiddel opsporingsberichtgeving?
10. Heeft er in deze zaak overleg plaatsgevonden met de RMC en de LSO? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat was de uitkomst van dit overleg?
11. Politieambtenaar R. heeft in een gesprek met verzoeksters vader op 9 juli 2001 aangegeven dat hij een collega opdracht zou geven het dossier nogmaals door te nemen. Wat is de uitkomst hiervan geweest?
2. In zijn reactie van 5 maart 2003 op de klacht en in antwoord op de gestelde vragen deelde de korpsbeheerder onder meer het volgende mee:
"Naar aanleiding van de vragen is door de destijds bij het onderzoek betrokken inspecteur van politie, de heer R., een rapport opgesteld (bijlage).
Verzoekster stelt dat Politie Flevoland onvoldoende inspanningen heeft verricht in het opsporingsonderzoek en is het er in dit verband niet mee eens dat het korps niet bereid is om via het televisieprogramma 'Opsporing verzocht' te trachten de dader te achterhalen.
Gelet op de in het dossier en de eerder vermelde rapportage beschreven verrichtingen van de politie, ben ik van mening dat het korps zich binnen de haar tijdens het onderzoek ter beschikking staande mogelijkheden voldoende heeft ingespannen in het opsporingsonderzoek naar de dader van de verkrachtingen waarvan aangifte is gedaan. Zoals blijkt uit het rapport van inspecteur R., is de zaak niet aangemerkt bij de RMC of de LSO omdat de kwaliteit van het materiaal, de compositietekening, te wensen overliet.
Hoewel ik het zeer betreur, dat de zaak van verzoekster onopgelost is gebleven en begrip heb voor de onvrede die dit voor verzoekster en haar familie met zich mee moet brengen, acht ik de klacht om voornoemde redenen ongegrond.
In het door mij op 9 oktober 2002 gegeven eindoordeel naar aanleiding van de door de vader van verzoekster ingediende klacht is aangeboden om de zaak nog eens met de politie door te spreken."
3. Als bijlage bij zijn brief voegde de korpsbeheerder de brief van de fungerend hoofdofficier van justitie te Zwolle van 19 september 2002. Hierin schreef deze onder meer:
"In reactie op uw brief van 10 september jl., bericht ik u het volgende.
In formele zin kan ik instemmen met uw visie. Het lijkt me echter in dit geval niet overbodig indien, onverminderd de niet-ontvankelijkheid van klager in zijn klacht, in deze trieste zaak enige motivering wordt gegeven. Zo is uit het door u verstrekte proces-verbaal evident dat de politie, gegeven de informatie waarover zij kon beschikken, op een gegeven moment geen andere keuze had dan de zaak op te leggen ter verjaring. De dochter van klager was immers de enige die de verdachte kon aanwijzen, doch ze heeft keer op keer nagelaten onmiddellijk contact op te nemen met de politie op momenten dat ze hem zag. Wellicht heeft het posttraumatisch stresssyndroom waarover klager rept hierbij een rol gespeeld. Op basis van het vrij vage signalement kon van de politie niet worden verwacht dat tot actieve opsporing werd overgegaan. Het is te betreuren indien als gevolg van omstandigheden als zich in casu hebben voorgedaan een zaak niet wordt opgelost. Ik vind het ook voorstelbaar dat klager zijn onvrede met het gebeuren op deze wijze uit.
Ik geef u in overweging met klager nog een gesprek aan te gaan over de afloop van deze zaak."
4. De korpsbeheerder verwees in zijn reactie naar de rapportage die politieambtenaar R. op 23 december 2002 heeft opgemaakt en waarin de vragen die de Nationale ombudsman heeft gesteld zijn beantwoord.
Hierin staat onder meer het volgende:
"Vraag 1.
Wanneer heeft verzoekster aangifte gedaan van verkrachting?
Antwoord:
N. (Verzoekster; N.o.) heeft op donderdag 28 november 1996 aangifte gedaan ter zake artikel 245 van het Wetboek van Strafrecht (zie Achtergrond, onder 1.1.; N.o.).
De tweede aangifte is gedaan op maandag 27 april 1998 ter zake artikel 246 van het Wetboek van Strafrecht (zie Achtergrond, onder 1.2.; N.o.).
Vraag 2.
Welke opsporingshandelingen heeft het politiekorps tot op heden ten aanzien van deze aangifte verricht?
Antwoord:
De eerste aangifte van donderdag 28 november 1996.
In deze aangifte is in de proces-verbaaladministratie door rapporteur een proces-verbaal van aangifte gevonden. Door verbalisant S. is mij verteld dat er in dit onderzoek naar aanleiding van de signalementen tactisch onderzoek gedaan is. De signalementen zijn door het Korps Informatie Centrum (KIC; N.o.) onderzocht op gelijkenissen. Ook is er gezocht naar getuigen.
De tweede aangifte van maandag 27 april 1998.
Hiervan is het proces-verbaal nog te vinden in het bedrijfsprocessensysteem. Er is een aangifte opgenomen, getuige gehoord, contact geweest met de politie te Hoofddorp, een compositietekening gemaakt, de compositietekening is intern verspreid aan collega's met het verzoek bekend te worden gemaakt met de identiteit van de persoon op de tekening, meerdere signalementen naar het KIC gestuurd die het signalement vergeleken hebben met gelijkenissen met bekende personen.
Vraag 3.
Is de verdachte gehoord? Welke overige personen zijn gehoord?
Antwoord:
In geen van beide gevallen zijn verdachten gehoord.
In de eerste aangifte van 28 november 1996 is het slachtoffer N. gehoord en is een klacht opgenomen van de ouders van het slachtoffer.
In de tweede aangifte van maandag 27 april 1998 is N. gehoord en haar vader inzake de aangifte en klacht.
Ook is getuige Ha. gehoord. Er zijn diverse gesprekken geweest met hulpverleners.
Heer Hx. van het (…)scholengemeenschap te Hoofddorp.
Vraag 4.
De klachtencommissie heeft in haar advies van 4 oktober 2002 aan de korpsbeheerder aangegeven dat verzoeksters vader op 29 september 2000 op de hoogte zou zijn van het opleggen van het dossier van het strafrechtelijk onderzoek. Op welke wijze is verzoeksters vader daarvan op de hoogte gesteld?
Antwoord:
In de mutatie van vrijdag 29 september 2000 is door L. gemuteerd dat zij een gesprek had gehad met de vader van N. Hij had aan L. aangegeven dat hij het vervelend vond dat hem niet duidelijk was aangegeven dat de zaak was opgelegd.
Volgens de mutatie heeft L. een goed gesprek met Nv. (de vader van verzoekster; N.o.). Tevens zou contact opgenomen worden met N.
(…). L. vertelde mij zich het gesprek met de heer Nv. te kunnen herinneren. Zij had een lang gesprek met hem gehad en uitgelegd hoe er was gerechercheerd en waarom er besloten was het onderzoek te stoppen.
Zij heeft later telefonisch contact gehad met N. Zij herinnerde zich dat N. erg en opvallend kortaf was over de telefoon.
Vraag 5.
Wat wordt bedoeld met de term 'opleggen van het dossier'?
Antwoord:
Het opleggen van het dossier houdt in dat het onderzoek wordt stilgelegd. Dat het dossier wordt opgeslagen in de processen-verbaal administratie van de Politie Flevoland.
Vraag 6.
Wie heeft de beslissing genomen het dossier op te leggen, en wat is zijn/haar functie?
Antwoord:
Rapporteur kan dat niet beantwoorden.
Deze vraag is door mij op donderdag 19 december 2002 voorgelegd aan de inspecteur van politie B. De inspecteur was tot voor kort groepschef Zeden, de afdeling waar de aangiften zijn gedaan.
Hij vertelde dat elke aangifte met de officier van justitie zedenzaken werd besproken. Dit schrijft de zogenaamde aanwijzing Hülsenbek voor. Als aangiften werden geseponeerd werd dat alleen gedaan in opdracht van de officier van justitie zedenzaken.
Deze vraag is door mij op vrijdag 20 december 2002 voorgelegd aan de inspecteur S.
Zij vertelde mij dat zij de zaak N. nog goed kon herinneren. Zij vertelde mij dat zij zeker wist dat de aangifte uit 1996 met de officier van justitie zedenzaken was besproken. Er was onderzoek gedaan en het tactisch onderzoek leidde niet naar een dader. Het onderzoek naar aanleiding van de tweede aangifte is weer uitgebreid besproken met de officier van justitie zedenzaken. Hier is toen de eerste aangifte ook weer bij het onderzoek betrokken.
Tevens vertelde zij mij dat geen enkele aangifte onbesproken bleef bij de officier van justitie. Zij heeft tien jaar op de afdeling gewerkt en alle zaken werden onder leiding van de officier van justitie gedraaid.
Vraag 7.
Wat is de reden dat de aangifte is opgelegd?
Antwoord:
Er is door mij geen schriftelijke vastlegging gevonden waaruit een reden te halen is tot stilleggen/seponeren van het onderzoek.
Een onderzoek gaf het volgende antwoord.
De inspecteur B. vertelde mij dat onderzoek niet tot een aanwijzing had geleid naar een verdachte.
De inspecteur S. vertelde dat ondanks alle onderzoeken die waren verricht er geen verdachte gevonden kon worden.
Beiden vertelden mij dat er sterk getwijfeld werd aan het waarheidsgehalte van de aangiften.
Vraag 8.
Is de aangifte geseponeerd? Zo ja, heeft er overleg met het openbaar ministerie plaatsgevonden?
Antwoord:
Kan door rapporteur niet worden beantwoord.
Door de inspecteur van politie B. is mij verteld dat gedurende de 5 jaar dat hij groepschef op de afdeling Zeden is geweest er geen zaken zijn opgelegd zonder overleg met de officier van justitie zedenzaken. De inspecteur B. is vanaf 1997 tot einde 2002 groepschef geweest op de afdeling.
De inspecteur van politie S. vertelde mij dat zij vanaf ongeveer 1991 in Almere Zedenzaken heeft behandeld en op de afdeling Zeden werkzaam was. Zij vertelde dat alle zedenzaken in een regelmatig overleg, waarbij de officier van justitie zedenzaken aan het politiebureau kwam, besproken werden en dat de officier van justitie besliste wat er mee moest gebeuren. De zaken werden allemaal inhoudelijk doorgenomen met de officier van justitie. Zij vertelde dat als een zaak geseponeerd is dat dit gebeurde door de officier van justitie.
Rapporteur is vanaf mei 2000 Chef Districtsrecherche Zuid, waaronder de afdeling zeden valt. De werkwijze inzake zedenzaken is dat alle zedenzaken onder rechtstreekse leiding van de officier van justitie zedenzaken gedraaid worden. De officier van justitie zedenzaken behandelt alle zaken inhoudelijk. Een werkwijze die al langer gewoon was. Er wordt geen enkele zedenzaak geseponeerd zonder overleg met de officier van justitie zedenzaken.
Rapporteur heeft op 20 december 2002 telefonisch contact gehad met de officier van justitie K., officier van justitie te Leeuwarden.
K. vertelde dat hij van 1993 t/m oktober 1998 districtsofficier van justitie is geweest te Almere. Hij kwam elke week op donderdag op het politiebureau te Almere om deel te nemen aan het zogenaamde Centraal Planning Overleg. Een overleg van politie en justitie waarin alle gebeurtenissen werden doorgenomen en beslist werd over de voortgang van onderzoeken. Voor of na dit overleg was er zaakinhoudelijk overleg met de toenmalige zedenafdeling. K. had elke week overleg met S. en He. (noot rapporteur: Collega die in die periode ook op de afdeling zeden werkzaam is geweest.). De zaken werden met hem inhoudelijk doorgesproken en er werden geen zedenzaken opgepakt of geseponeerd zonder met hem te zijn besproken.
Vraag 9.
In welke gevallen besluit het politiekorps Flevoland om een zaak voor te leggen aan de Regionale Mediacommissie en de Landelijke Selectiecommissie Opsporingsberichtgeving?
Antwoord:
De Politie Flevoland heeft een contactpersoon die op verzoek van een onderzoeksteam de zaak voorlegt aan de commissie. Dit nadat hij de zaak getoetst heeft aan de landelijke selectiecriteria.
De reden van aanmelding is aan de officier van justitie in samenspraak met het onderzoeksteam en wordt telkenmale afgewogen. Het wordt gezien als een opsporingsmiddel dat soms wel en soms niet van nut kan zijn in een onderzoek.
K. als officier van justitie in die periode verantwoordelijk hiervoor vertelde dat er geen zaak naar 'Opsporing Verzocht' ging zonder zijn toestemming.
Vraag 10.
Heeft er in deze zaak overleg plaatsgevonden met de RMC en de LSO? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat was de uitkomst van dit overleg?
Antwoord:
Er is in deze zaak geen overleg geweest met de RMC en/of de LSO.
Volgens verbalisanten Ko., S. en B. heeft geen overleg plaatsgevonden. De reden hiervan was dat de compositietekening te slecht was om te tonen aan een groter publiek. De tekening was zo algemeen dat gelijkenis naar een specifiek persoon niet mogelijk was.
Verder geven verbalisanten aan dat vanaf het begin in beide zaken enige twijfel was over de aangiften van N. dit blijkt ook uit de rapportages in het bedrijfsprocessensysteem. In overleg met de officier van justitie is besloten dit opsporingsmiddel niet te gebruiken.
De officier van justitie K. kon zich in dit specifieke geval niet meer herinneren of er overleg was geweest.
Vraag 11:
Politieambtenaar R. heeft in een gesprek met verzoeksters vader op 9 juli 2001 aangegeven dat hij een collega opdracht zou geven het dossier nogmaals door te nemen. Wat is de uitkomst hiervan geweest?
Antwoord:
Door rapporteur is aan de brigadier Sl., dienstdoende als zedenrechercheur op de afdeling Zeden van district Zuid, opdracht gegeven de beide dossiers opnieuw door te nemen.
Vraagstelling aan de brigadier Sl. Is er in het onderzoek iets over het hoofd gezien wat een nieuw aanknopingspunt in de richting van een verdachte zou kunnen geven? Tevens te bezien of er nog liggende sporen waren die gezien de vooruitgang in de wetenschap tot nieuw bewijs zouden kunnen leiden.
Dit was niet het geval. In het dossier werden geen andere aanknopingspunten gevonden. Ook van nog liggende sporen was geen sprake.
Dit resultaat is op 20 september 2001 door rapporteur telefonisch aan Nm. (de moeder van verzoekster; N.o.) medegedeeld."
Achtergrond
1. Wetboek van Strafrecht
1.1. Artikel 245:
"Hij die met iemand, die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren heeft bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen pleegt die bestaan uit of mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste acht jaren of geldboete van de vijfde categorie."
1.2. Artikel 246:
"Hij die door geweld of een andere feitelijkheid of bedreiging met geweld of een andere feitelijkheid iemand dwingt tot het plegen of dulden van ontuchtige handelingen, wordt, als schuldig aan feitelijke aanranding van de eerbaarheid, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste acht jaren of geldboete van de vijfde categorie."
2. Circulaire Opsporingsberichtgeving via de openbare media, datum inwerkingtreding 1 juli 1993
"Circulaire: Van de procureurs-generaal aan de hoofdofficieren van justitie
Onderwerp: Opsporingsberichtgeving via de openbare media.
Datum inwerkingtreding: 1 juli 1993
(…)
Vervangt de circulaires nr. 471 C 575 van 22 mei 1975, nr. 864/582 van 22 juli 1982
en nr. 1010/582 van 12 augustus 1982
Stcrt. 117, 1993
Opsporingsberichtgeving via de openbare media
1 Inleiding
De sterke groei van de lokale en regionale audio/visuele zendgemachtigden heeft opsporingsberichtgeving via radio en televisie op het lokale en regionale niveau in toenemende mate mogelijk gemaakt.
(…) Gelet op de opsporingsbelangen enerzijds en de privacybelangen anderzijds die met deze ontwikkelingen zijn gemoeid, is het gewenst ten aanzien van de opsporingsberichtgeving via de media door de politie en het Openbaar ministerie, vast te leggen welke uitgangspunten in acht zullen moeten worden genomen. (…)
2 Uitgangspunten
Wanneer bij een opsporingsonderzoek naar de dader van een ernstig misdrijf blijkt dat de beschikbare gegevens vermoedelijk niet voldoende zullen zijn om de zaak tot klaarheid te brengen en er recherche-tactische redenen zijn om sneller de medewerking van onbekende getuigen in te roepen, zal de leider van het onderzoek met een verzoek om een opsporingsbericht aan televisie/radiozendgemachtigden of de schrijvende pers niet behoeven te wachten tot alle andere mogelijkheden zijn uitgeput.
Uitgangspunt hierbij is dat slechts dan een verzoek aan de media mag worden gericht om een opsporingsbericht te plaatsen of uit te zenden indien er voldoende aanknopingspunten zijn om het publiek in te schakelen.
(…)
Ten einde te voorkomen dat de media worden overstroomd met verzoeken om opsporingsberichten te doen uitgaan is het zaak een zekere mate van terughoudendheid te betrachten. (…)
3 Noodzakelijke afwegingen bij inschakeling media
Bij het voornemen de audio/visuele media of de schrijvende pers in te schakelen voor opsporingsdoeleinden zullen steeds de belangen van de opsporing moeten worden afgewogen tegen de belangen van de samenleving en in het bijzonder van het slachtoffer, de verdachte en hun naaste betrekkingen.
(…)
Steeds dient nauwlettend te worden toegezien op de rechtmatigheid van het verstrekken van de informatie in het kader van de regelgeving op het gebied van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, zoals de Wet persoonsregistraties en de Wet politieregisters.
(…)
4 In aanmerking komende onderwerpen
Opsporingsberichten via de media dienen zich te beperken tot de volgende categorieën:
a zeer ernstige misdrijven zoals moord, doodslag, roofovervallen en zedendelicten met geweldpleging;
b minder ernstige misdrijven dan onder a bedoeld, die echter naar alle waarschijnlijkheid een serie vormen en waarbij de aanhouding van de dader(s) dringend is gewenst om te voorkomen dat nog meer personen ernstige materiële of immateriële schade zullen lijden. Te denken valt aan zeer ernstige vermogensdelicten, brandstichting en zedendelicten;
(…)
5 Vormen van televisieberichten
Waar het betreft de vorm van een uitzending op de televisie is een keuze mogelijk tussen:
(…)
5.3 een uitgebreid bericht, waarbij een voorval eventueel geheel of gedeeltelijk wordt gereconstrueerd.
(…)
Ad 5.3 Uitgebreide berichten
a landelijk
De periodieke, uitgebreide opsporingsberichtgeving via de landelijke televisie geschiedt in een samenwerkingsverband tussen het ministerie van Justitie en een landelijke, Nederlandse omroep. (Binnen bedoeld samenwerkingsverband is in bijzondere gevallen een incidentele uitzending mogelijk.) Elke uitzending zal voor een belangrijk deel bestaan uit opsporingsberichtgeving, te brengen door een presentator die aan de hand van uitleg, film- en andere beelden en voorwerpen het verloop van een misdrijf aan de kijkers duidelijk maakt en om inlichtingen verzoekt.
(…)
De landelijke, periodieke opsporingsberichtgeving per televisie geschiedt thans, ingevolge het bestaande samenwerkingsverband, in het programma 'Opsporing Verzocht' van de AVRO.
(…)
6 De selectiecommissie
De selectie van de uit te zenden onderwerpen in het kader van de landelijke, periodieke opsporingsberichtgeving via de televisie is bij besluit van de minister van Justitie van 21 juni 1993, nr. 180372/92/Pol, in handen gegeven van de 'Selectiecommissie Periodieke Opsporingsberichtgeving per Televisie' (…).
De taken van deze selectiecommissie zijn:
(…)
2 aan de hand van de in deze circulaire neergelegde richtlijnen uit de beschikbare zaken een selectie te maken;
(…)
Ad 2 Uit het aanbod selecteert de selectiecommissie een aantal zaken, dat geschikt lijkt voor uitzending. De selectiecommissie benadert daartoe de betrokken korpsen en maakt daarna een voorlopige keuze, in overleg met de betrokken officieren van justitie.
Criteria hierbij zullen in ieder geval zijn:
a Is uitzending van de zaak van belang voor het opsporingsonderzoek?
b Is de zaak geschikt en aanvaardbaar voor visualisering?
Vervolgens wordt in overleg met de omroep de definitieve inhoud van het programma vastgesteld.
(…)
8 Toetsing
8.1 Algemene toetsingsregel
Behoudens in de gevallen genoemd onder 9 van deze circulaire, geschiedt de toetsing aan de in deze circulaire neergelegde normen en criteria - in misdrijfzaken - door de betrokken officier van justitie in overleg met de hoofdofficier. De hoofdofficier beoordeelt in voorkomend geval of overleg met de procureur-generaal noodzakelijk is.
Indien publikatie van foto's of andere tot personen herleidbare gegevens wordt overwogen dan wel andere zwaarwichtige belangen waarbij de bijzondere verantwoordelijkheid van de minister van Justitie zich doet gevoelen aan de orde zijn, dan verstaat de procureur-generaal zich met de minister van Justitie.
9 Enige bijzondere toetsingsregels
9.1 Landelijke, periodieke opsporingsberichtgeving per televisie
Ten aanzien van de landelijke, periodieke opsporingsberichtgeving per televisie, geschiedt de toetsing door de 'Selectiecommissie Periodieke Opsporingsberichtgeving per Televisie' (…).
In de gevallen als bedoeld in de laatste alinea van 8.1 verstaat de voorzitter van de selectiecommissie zich met de minister van Justitie.
(…)
10 Gebruik compositiefoto's/tekeningen
Ten aanzien van opsporingsberichten, die vergezeld gaan van een compositiefoto of tekening, beoordeelt de toetsende autoriteit naast de inhoud van de voorgestelde tekst tevens of de afbeelding:
a op grond van één of meer betrouwbare getuigenverklaringen is samengesteld;
b door een ter zake deskundige is vervaardigd;
c niet de enige mogelijkheid tot herkenning van de dader is maar uitsluitend in combinatie wordt gebruikt met andere gegevens (bv. signalement kleding, vervoermiddel).
Voorts beoordeelt de toetsende autoriteit of het gebruik van andere opsporingsmiddelen niet meer in de rede ligt.
(…)
Bijlage 2
(…)
Besluit:
(…)
Artikel 8
Deze regeling treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.
Deze regeling zal worden geplaatst in de Staatscourant.
's-Gravenhage, 21 juni 1993…"
3. Aanwijzing opsporingsberichtgeving, datum inwerkingtreding 1 juni 2000
"Categorie: opsporing
Rechtskarakter: Aanwijzing i.d.z.v. artikel 130 lid 4 Wet RO
Afzender: College van Procureurs-Generaal
(…)
Datum vaststelling: 15-02-2000
Datum inwerkingtreding: 01-06-2000
Geldigheidsduur: 01-06-2004
Vervallen: Circulaire opsporingsberichtgeving via de openbare media d.d. 01-06-1993 (…)
Achtergrond
(…)
2. Verschil tussen informatievoorziening en opsporingsberichtgeving
(…) Opsporingsberichtgeving is het onder verantwoordelijkheid en regie van het OM door middel van openbare media inschakelen van het publiek bij de opsporing van bepaalde strafbare feiten. (…) De informatievoorziening door het OM c.q. de politie is (…) het (actief) verstrekken van informatie over opsporing en vervolging aan media en andere derden.
(…)
Opsporing
1. Afweging bij inzet opsporingsberichtgeving
Bij het voornemen openbare media via opsporingsberichtgeving in te schakelen bij het oplossen van misdrijven moeten steeds de belangen van opsporing en vervolging worden afgewogen tegen de belangen van de privacy van het slachtoffer, eventuele getuigen, de verdachte wiens opsporing en aanhouding wordt verzocht en de belangen van de samenleving. (…) Bij deze afweging geldt de op het gebied van opsporing en vervolging leidende principiële afweging op grond van subsidiariteit en proportionaliteit.
(…) Bovendien dient steeds nauwlettend te worden toegezien op de rechtmatigheid van het publiek maken van informatie in het kader van de regelgeving op het gebied van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer (…).
(…)
2. Zaken die in aanmerking komen voor opsporingsberichtgeving
2.1. Zaken onder verantwoordelijkheid van het OM
Opsporingsberichtgeving via de openbare media is mogelijk bij de volgende categorieën zaken:
a. Zeer ernstige misdrijven zoals bijvoorbeeld moord, doodslag, roofovervallen en zedendelicten met geweldpleging.
b. Minder ernstige misdrijven dan onder 'a' bedoeld, die echter naar alle waarschijnlijkheid een serie vormen en waarbij de opsporingen aanhouding van de dader(s) dringend is gewenst om te voorkomen dat nog meer personen ernstige materiele of immateriële schade zullen leiden. Te denken valt aan zeer ernstige vermogensdelicten, brandstichting en zedendelicten.
(…)
h. Misdrijven die in hun samenhang als voortgezet misdrijf (voortgezette handeling) kunnen worden beschouwd en door hoogstwaarschijnlijk dezelfde verdachte(n) zijn gepleegd en waarbij hij/zij tijdens het plegen herkenbaar in beeld is/zijn gebracht.
(…)
4. De Landelijke selectiecommissie opsporingsberichtgeving en de regionale mediacommissies
4.1. Algemeen
Omdat opsporingsberichtgeving een opsporingsmiddel is dient de inzet ervan te geschieden onder regie en verantwoordelijkheid van het OM. In de praktijk geven de Landelijke selectiecommissie opsporingsberichtgeving (LSO) en de regionale mediacommissies (RMC) uitvoering aan de (eind)verantwoordelijkheid van het OM voor opsporingsberichtgeving. Deze commissies bepalen en bewaken de inhoudelijke en visuele totstandkoming en uitzending/verspreiding van de berichtgeving op basis van de eisen en voorwaarden zoals die zijn neergelegd in deze aanwijzing. (…) De hoofdofficier van justitie die verantwoordelijk is voor de betreffende zaak heeft een vetorecht over de inzet van opsporingsberichtgeving. Hij moet in een zo vroeg mogelijk stadium via de zaaksofficier en de persofficier de mogelijkheid krijgen een beslissing te nemen over het al dan niet inzetten van dit middel. De zaak kan pas worden aangemeld bij de commissies nadat de zaaksofficier zich over de inzet van dit opsporingsmiddel heeft uitgesproken en dit heeft besproken met de hoofdofficier.
De commissies zijn ingesteld door het OM en samengesteld uit vertegenwoordigers van justitie en politie. De LSO is een adviesorgaan van het College van procureurs-generaal, de RMC's zijn dat voor de hoofdofficieren van justitie. Zij worden voorgezeten door een lid van het OM. Bij de LSO is dat een hoofdofficier van justitie, aangesteld door het College van procureurs-generaal, bij de RMC's een (door de hoofdofficier van justitie aangewezen) persofficier van justitie. (…)
4.2. De LSO
(…)
4.2.2. Taken en bevoegdheden
De LSO zijn de volgende taken en bevoegdheden toegekend:
a. De LSO is verantwoordelijk voor de inzet en uitvoering van de landelijke opsporingsberichtgeving.
b. De LSO gaat actief na welke zaken voor opsporingsberichtgeving via de landelijke contractpartner(s) in aanmerking komen.
c. De LSO selecteert de berichten en stelt prioriteiten vast. De verschillende vormen van opsporingsberichtgeving die de LSO ter beschikking staan, worden genoemd in par. 8 van deze aanwijzing.
(…)
g. De LSO onderhoudt contacten met de regionale mediacommissies om te kunnen afwegen welke zaken geschikt zijn voor opsporingsberichtgeving via landelijke dan wel lokale/regionale media.
(…)
6. Authentieke foto's, videobeelden, geluidsbanden, compositiefoto's en het maken van reconstructies
(…) Het gebruik van (…) compositiefoto's en -tekeningen in opsporingsberichtgeving veroorzaakt een inbreuk op de privacy van de verdachte. Deze belangen dienen derhalve zorgvuldig te worden afgewogen tegen de andere in het geding zijnde belangen. Nadrukkelijk moeten hierbij de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit in acht genomen worden.
Compositiefoto's en -tekeningen
Bij compositiefoto's en -tekeningen moet nog een nadere afweging worden gemaakt. De behandelend officier van justitie moet namelijk ook beoordelen of:
a. de compositiefoto of -tekening is samengesteld op grond van één of meer betrouwbare getuigenverklaringen en is vervaardigd volgens de daarvoor geldende eisen;
b. de compositiefoto of -tekening is vervaardigd door een terzake deskundige;
c. dit niet de enige mogelijkheid tot herkenning van de dader is maar uitsluitend wordt gebruikt in combinatie met andere gegevens, zoals signalement, kleding, vervoermiddel.
Reconstructies
In par. 3 is bepaald dat de belangen van opsporing, vervolging en privacy vergen dat opsporingsberichten een sober karakter krijgen. Dit moet ook af te lezen zijn aan de reconstructies van strafbare feiten die eventueel worden gemaakt ten behoeve van het opsporingsitem.
Door of namens de voorzitter van de LSO of de RMC wordt bekeken en beslist of een reconstructie kan bijdragen aan het doel van het programma: het oplossen van het betreffende strafbare feit.
(…) Tijdens de reconstructie wordt grote terughoudendheid en zorgvuldigheid betracht indien een getuige/verdachte wordt gefilmd.
(…)
8. Vormen van opsporingsberichtgeving
8.1. Algemeen
Opsporingsberichtgeving kan op twee niveaus worden ingezet: landelijk en regionaal/ lokaal. In het eerste geval geschiedt dit via de LSO. In het tweede geval via de RMC. Op beide niveaus is bovendien een onderverdeling gemaakt naar verschillende soort opsporingsberichtgeving: korte televisieberichten, uitgebreide televisieberichten, teletekst berichten, kabelkranten, geschreven media, internet en radio.
(…)
8.2. Landelijke berichtgeving
(…)
b. Televisieberichten uitgebreid
(…) In het opsporingsprogramma wordt het publiek om hulp gevraagd bij het oplossen van ernstige strafbare feiten. Hiertoe stellen politie en OM het publiek een aantal concrete vragen. Elke uitzending zal voor een belangrijk gedeelte bestaan uit opsporingsberichtgeving te brengen door een presentator in samenwerking met woordvoerder(s) van politie of OM. Deze maken aan de hand van uitleg, filmbeelden en andere beelden en voorwerpen het verloop van een misdrijf duidelijk aan de kijkers en verzoeken om inlichtingen. (…)
(…)
Overgangsrecht
De beleidsregels in deze aanwijzing hebben gelding vanaf de datum van inwerkingtreding."